Kostenlos

Bloemensprookjes van Tante Jo

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa
 
„Bonnibelle! lief Prinsesje!
’k Heb voor u een aardig lesje
Een geheim voor ieder kind,
Dat wel graag wil zijn bemind:
Als een bloempje kan zij zijn.
Lieflijk, lachend, frisch en rein,
Dat, door zonneschijn en regen,
Kracht en wasdom heeft gekregen,
Dat niet voor zich zelf slechts leeft,
Maar met blijdschap alles geeft:
Voor een elk haar balsemgeuren,
Troost en vreugd aan hen, die treuren,
Honig aan de nijvre bij,
Aan de zieken medelij,
Aan den zomer kleur en glansen,
Kindren iets om meê te dansen.
Lelies blank en rozen rood,
Arm en rijk en klein en groot,
Schoon, onschuldig en tevreden,
Kunnen overal, nog heden,
In een hut en in paleizen
Zulke bloemekens verrijzen;
Als maar ’t harte is van goud,
Niet hoovaardig, stug of koud,
Maar vrijmoedig en rechtvaardig,
Dapper, eerlijk, lief en aardig.
Mist ze dàt, geen bloem is schoon,
Hoeveel glans zij spreid’ ten toon.
Bonnibelle! lief Prinsesje!
Dit is ons geheim, ons lesje.”
 

KONING VORST EN HOE DE TOOVERNIMFEN HEM OVERWONNEN

De Koningin zat op haar troon en hield een groote raadsvergadering met al de nimfen uit de vier koningrijken. Er moest over een heel gewichtig vraagstuk beslist worden en de moedigste, verstandigste nimfen werden daarom geraadpleegd, wat er moest gedaan worden.

Koning Vorst had den oorlog verklaard aan de bloemen, en het was een groot verdriet voor Koningin Bloesem en hare onderdanen, haar lievelingen jaar op jaar te zien sneven, in plaats van een eeuwigdurenden zomer te genieten, zooals zij anders hadden kunnen doen. Zij had afgezanten met prachtige geschenken naar den Koning gestuurd, en hem gesmeekt dien vreeselijken oorlog te staken, die den herfst zoo somber, en de tuinen en velden vol doode bloemen maakte. Maar de geschenken zond hij terug, weigerde hardnekkig haar smeekbede te verhooren en zette zijn wreed vernielingswerk voort, omdat hij een dwingeland was en er vermaak in schepte, onschuldige wezens te vermoorden.

„Mijn waarde onderdanen! wij willen het nogmaals beproeven,” zeide de Koningin, „of een uwer een plan weet te opperen, om zijn harde hart te vermurwen en hem gunstiger te stemmen jegens de arme bloemen.”

Toen ontstond er een groot geklepper van vleugels en gegons van stemmen; want al de toovernimfen waren zeer opgewonden en elk harer wenschte iets voor te stellen. De Koningin luisterde aandachtig; maar geen der plannen kwam haar verstandig voor, en zij was ten einde raad, toen haar geliefkoosde hofdame, de beminnelijke „Ster”, voor haar kwam neêrknielen en met stralend gelaat, en een stem, trillende van den ernst harer woorden, zeide: „Dierbare Koningin, sta mij toe, alleen naar Koning Vorst te gaan en te beproeven wat de liefde op hem vermag. Wij hebben hem geschenken en smeekbeden gezonden, door boden, die hem vreesden en haatten, en dezen wilde hij niet ontvangen; maar wij hebben niet beproefd hem liefde voor ons in te boezemen, noch ook hem getoond, hoe schoon zijn land zou kunnen zijn, als wij geduldig zijn somber rijk veranderden en zijn dienaren leerden bloemen te planten, in plaats van ze te vermoorden. Ik ben niet bang; laat mij toe, mijn plan te beproeven; want de liefde is machtig en ik weet, dat hij een hart heeft, als wij ’t maar weten te vinden.”

„Gij moogt gaan, lieve Ster,” antwoordde de Koningin, „en zien of gij hem kunt overwinnen. Maar als u eenig leed weervaart, zullen wij met ons geheele leger komen, om dien wreeden Koning te bestrijden, totdat hij overwonnen is.”

Bij die dappere woorden ging een luid hoera op van al de nimfen, en Generaal Zon, de groote krijgsman, zwaaide zijn zwaard, als wenschte hij oogenblikkelijk ten strijde te trekken. Allen verdrongen zich rondom Ster, – eenigen om haar te prijzen en liefkoozen, sommigen om haar te waarschuwen voor de gevaren van haar onderneming, anderen om haar voor te lichten met raad, en allen om haar een goeden uitslag te wenschen; want zulke nimfen zijn goedhartige schepseltjes, en gelooven van harte in de macht der liefde.

Ster wilde onmiddellijk gaan; zij wikkelden haar dus in een warmen mantel van zwanendons, gaven haar een zak met zaad van al haar geurigste bloemen, en begeleidden haar onder kussen en tranen naar de poort van ’t Nimfenrijk ten afscheid.

Met een moedigen glimlach vloog zij weg naar het Noorden, waar de Vorst-kabouters wonen. Spoedig werd de wind guur, verdween de zonneschijn en begon een fijne sneeuwjacht, die Ster deed huiveren onder haar warmen mantel. Weldra zag zij het paleis van Koning Vorst. Pilaren van ijs ondersteunden het dak, geheel behangen met zware ijskegels, die zeker zouden geschitterd hebben, als er maar een zonnestraaltje was geweest. Maar alles was koud en donker, geen groen blaadje ruischte, geen vogel zong in de kale velden, zoo ver het oog reikte met een sneeuwkleed bedekt. De wachts stonden voor de deuren, vastgevroren aan hunne plaatsen, zij verhieven hun scherpe spiesen en lieten Ster binnengaan, toen zij zeide een bode van de Koningin te zijn.

Muren van ijs, met zonderlinge figuren uitgehouwen, waren rondom haar, aan de zoldering hingen lange ijskegels en vloerkleeden van sneeuw bedekten den grond. Op een troon, met grijze nevelen behangen, zat de Koning; een kristallen kroon sierde zijn witte haren en zijn mantel was bezet met zilver ijzelwerk. Zijn oogen waren koud, zijn gelaat gestreng, en nooit bewoog een glimlach zijn stijve lippen. Hij fronste zijn wenkbrauw, toen hij de nimf zag, en trok zijn mantel dichter om zich heen, alsof hij vreesde, dat de gloed van haar stralend gezicht zijn hart mocht doen smelten.

Toen vertelde Ster hare boodschap en smeekte hem, met haar lieve stemmetje, vriendelijk te zijn. Zij beschreef welsprekend de wanhoop van nimfen en kinderen, wanneer zijn bevriezende adem alle bloemen doodde; zij hing een zonnig tafereel op van een wereld, waar het altijd zomer zou zijn en verzocht verlof, om hem te toonen, hoe liefelijk bloemen een plaats versieren, door er eenige te planten in zijn kale velden.

Doch hij bromde slechts en stuurde haar weg, op ruwen toon zeggende: „Ik zal handelen zooals ik zelf verkies; en als uw Koningin mij niet met vrede laat, zal ik haar verder beoorlogen en alle nimfen doen doodvriezen.”

Ster trachtte nog meer te zeggen; maar hij was zoo woedend, dat hij zijn trawanten riep en hun beval haar op te sluiten, zoolang totdat zij erkennen zou ongelijk te hebben, en dat hij volle recht had, zooveel bloemen te vermoorden als het hem beliefde.

„Dat doe ik nooit,” zeide Ster, op beslisten toon, terwijl de Vorst-dienaren haar wegvoerden naar een donker celletje, en haar daar alleen achterlieten.

Zij was koud en moê en heel bedroefd, dat de Koning niet naar haar luisteren wilde; maar zij had een dapper hart, en in plaats van te schreien, begon zij te zingen. Weldra wierp het licht harer eigen sterrenoogen een schijnsel in de duisternis en zij zag, dat de vloer van haar gevangenis uit aarde bestond; en weldra hoorde zij droppeltjes water afdruipen van de sneeuw boven. Toen glimlachte zij en die lach was als een zonnestraal.

Hier hebben we aarde en water, en den zonneschijn zal ik maken, en weldra zal ik door mijn eigen toovermacht zelfs hier in het Vorstland een tuin hebben. Zoo sprekende, haalde zij haar zaden te voorschijn, en toog aan het werk, nog steeds zingende en glimlachende en volkomen verzekerd, dat, na verloop van tijd, zij de zware taak, die zij op zich had genomen, zou volbrengen.

Eerst verzamelde zij de droppels in haar warme handen en bevochtigde daarmeê de aarde; toen maakte zij de aarde los en plantte haar zaadjes erin, langs de muren; en toen ging zij midden in het celletje zitten, zwaaide haar tooverstaf en zong het tooverliedje, waardoor het schoone wonder bewerkt wordt, dat zaden in bloeiende planten herschept.

 
„Slaap, zaadje, slaap!
Diep onder de aarde,
Ofschoon rondom
Sneeuw zich vergaarde.
Spruitje, ontwaak!
Drink in den regen,
Tot gij, door zon,
Kracht hebt gekregen.
Laat wortels diep
In de aard zich werken:
Blaadjes en stam
Zal dat versterken.
Dans, lieve knop!
Barst uit uw blaadjes;
Zoo kweekt de zon
Bloemen uit zaadjes.”
 

Terwijl zij zong, werd het licht sterker, de lucht warmer, en de droppeltjes vielen neder als dauw, totdat rijen groene plantjes te voorschijn kwamen en opschoten als tooverboomen langs de muren en door de heele kamer heen, zoodat de donkere cel er weldra uitzag als een priëel. Mossprietjes bedekten als een kleed de rest van den grond en een zilverwitte paddestoel sprong op waar Ster stond, als om aan te toonen, dat zij de vorstin van het mooie plekje was.

De Vorstgeesten hoorden weldra de muziek en kwamen eens kijken, wie zich verstoutte in die sombere gevangenis te zingen. Wat waren zij verbaasd, toen zij, door de reet glurend, zagen, dat de nimf, in plaats van te sterven in hare cel, deze integendeel had herschapen in een prachtig plekje, en daar zat te zingen, terwijl bloemen lustig bloeiden, ondanks al hunne macht.

Zij gingen in allerijl naar den Koning en verzochten hem, eens te komen kijken. Hij kwam en toen hij het lieve tuintje zag, wilde hij het niet verwoesten, maar veeleer zien, hoe Ster te werk ging en trachten de macht te leeren kennen, waardoor zij zulke wonderen verrichtte. Want nu waren de donkere muren behangen met bloeiende klimplanten van bonte kleuren, de grond was bedekt met fluweelig mos, de waterdropjes tikkelden met zachte muziek, en reeksen bloemen knikten tegen elkander en praatten samen in voor menschen onverstaanbare taal. Ster zat op haar troon, nog steeds zingend en met een blijden lach op ’t gelaat, totdat het eerst donkere verblijf er zoo vroolijk uitzag, als werd het door een eigen zon beschenen.

 

„Ik ben wel sterk, maar zóó iets zou ik toch niet kunnen,” zeide de Koning. „Macht trekt mij aan, en misschien, als ik goed op haar let, zal ik weldra in staat zijn dezelfde wondermacht op mijne wijze ook uit te oefenen. Ik zal haar in leven laten, maar haar gevangen houden, en naar hartelust andere bloemen vermoorden.”

Hij liet haar dus dáár, en kwam dikwijls nog eens naar haar kijken door de reetjes, en verwonderde zich dan over haar vroolijkheid en haar moed; want nooit klaagde of jammerde zij, hoewel zij zeer naar huis verlangde en het haar veel moeite kostte, dapper en geduldig te blijven.

Intusschen wachtte de Koningin met ongeduld op de terugkomst van Ster, en toen het wat lang duurde, zond zij een bode, om te vragen waar zij bleef. Deze bracht de droevige tijding terug, dat zij gevangen zat en dat de Koning haar niet wilde laten trekken. Toen was er groot geween en weeklagen in het Nimfenland, want iedereen hield veel van de lieve Ster. Zij vreesden, dat het goede wezentje zou doodvriezen, als ze haar in de macht van den wreeden Koning lieten blijven, en besloten, hem den oorlog te verklaren, als hij Ster niet wilde vrijlaten.

Generaal Zon riep het leger te wapen en er was groot getrompetter, trommelslagen en wapperende banieren, toen al de kleine soldaten van de vier hoeken van het koningrijk kwamen aanloopen. De Aardkaboutertjes waren te voet, in ’t groen gekleed, met eikeldopjes als helmen op, en grassprieten als lansen. De Watergeesten waren in ’t blauw en zij hadden schelpen vol waterbelletjes, die als kogels geschoten werden en hun kleine vijandjes bij dozijnen omwierpen. De Vuurkaboutertjes waren rood en droegen fakkels om te branden en kleine geweertjes, waarmeê ze zwavelkogeltjes afschoten, die door hun stank doodden. De Luchtkaboutertjes waren ’t mooist van allen, want zij waren in gouden wapenrusting en droegen lichtpijlen, die ze afschoten met kleine regenboogjes. Deze gingen vooraan en ’t was een prachtig gezicht, zooals Generaal Zon voor hen uitging en schitterend en flikkerend front maakte voor de Koningin, wier banier van purper en goud boven hunne hoofden wapperde, terwijl de trompetten toeterden, het volk juichte en al de kleine soldaatjes er moedig op los stapten om den Vorst-Koning te bevechten en Ster naar huis te halen.

De Koningin kwam achteraan in haar rijtuigje, door witte kapellen getrokken, met hare hofdames en haar lijfwacht, bestaande uit de grootste kabouters uit het Nimfenland. Zij woonden in de denneboomen en waren flinke sterke jongens met dennenaalden als zwaarden en als wapenrusting de schubben der spar-appels. Hun schilden waren van hars, die zoo lekker ruikt; maar niemand kon de Koningin genaken, als zij een muur rondom haar vormden, want wie die schilden aanraakte, kleefde er aan vast en werd dan met die scherpe zwaarden afgemaakt.

Daar trok het leger voorbij, als een wandelende regenboog, en naderde langzaam het land van sneeuw en ijs. De Koning was gewaarschuwd, dat zij in aantocht waren, en had zich voorbereid op hunne komst, door een fort van ijs te bouwen, waarin hij hoopen sneeuwballen klaar had liggen en al zijne onderdanen waren gewapend met scherpe ijskegels. De koude winden bliezen en huilden als doedelzakken, de hagelsteenen trommelden op den bevroren grond, de banieren van nevel hingen boven de torens van het kasteel.

Generaal Mist stond in zilveren uniform gereed om het leger te ontmoeten, met een leger Sneeuwmannetjes achter zich en de Vorst-Koning keek neêr van de muren om den slag te regelen.

Daar kwamen de troepen uit het Nimfenland en deden de ijswereld door hun licht zóó schitteren, dat de Koning zelf er half door verblind werd en zijn oogen bedekte. De nimfen huiverden, toen ze den killen wind gevoelden; maar moed hield haar warm, en de Koningin zelve, goed in dons gewikkeld, ging staan in haar rijtuig en eischte stoutmoedig Ster op, uit de handen van den Koning.

„Ik wil haar niet laten trekken,” antwoordde hij en zijn stem klonk als een donderslag, hoewel hij in zijn hart hoe langer hoe meer zich verbaasde, dat de dappere nimf het zoolang had kunnen uithouden, vèr van zulk liefelijk gezelschap.

„Dan verklaar ik uw land den oorlog; en als Ster dood is, zullen wij geen genade kennen. Blaast de trompetten en valt aan!” riep de Koningin en wuifde met hare hand tegen den Generaal, terwijl al de zwaarden flikkerden, en een heldere juichtoon de lucht vervulde.

Generaal Zon beval den overigen nog achter te blijven en liet de Lucht-kabouters ’t eerst aanrukken, wel wetende dat niets lang weêrstand kon bieden aan de aanvallen van dien schitterenden troep. Generaal Mist deed zijn best, maar werd tegen zijn wil teruggedreven, want zijn Sneeuwmannetjes smolten weg, wanneer de pijlen van zonlicht hen troffen, en hij zelf kon geen weêrstand bieden aan den anderen Generaal, wiens schild een gouden zon was, zonder te gevoelen, dat hij werd vernietigd, als nevel in de middagzon.

Zij waren genoodzaakt, zich in het fort terug te trekken, van waar de Koning zelf bevel gaf, met een massa sneeuwballen de vijandelijke nimfentroepen te bombardeeren.

Velen werden gewond en van het slagveld weggedragen naar de tent, waarin de Koningin en hare hofdames hen verpleegden, en door haar vriendelijke toovermacht weldra de gevallenen weêr slagvaardig maakten.

„Nu een groote aanval. Laat de sappeurs en mineurs aanrukken, kapitein Rots! Majoor Bliksem! omsingel de muren en laat die zoo schielijk mogelijk smelten, terwijl de boogschutters voortgaan met schieten,” beval Generaal Zon.

Toen begonnen een partij mollen de muren te ondergraven; de Vuurkabouters bestormden die met hun kanon en hielden hun brandende fakkels er zoo dicht bij, dat de blokken ijs begonnen te smelten; de Luchtkabouters vlogen hoog in de lucht en schoten hun gouden pijlen af tegen de Vorstlieden, die in de donkerste hoeken een schuilplaats zochten, verschrikt en verblind door deze dappere en schitterende vijanden.

Het was een harde strijd en de Nimfen waren genoodzaakt wat rust te nemen, nadat ze Generaal Mist gedood, het fort vernield en den Koning gedwongen hadden, zich in zijn paleis terug te trekken. Onder de gevangenen was er een, die hun vertelde, waar Ster was en al wat zij in haar kleine cel had tot stand gebracht. Toen verheugden zij zich en de Koningin zeide: „Laat ons haar voorbeeld volgen, want deze gevangenen zeggen, dat sedert hare komst de Koning geheel veranderd is; hij komt door een reet naar haar mooie priëel kijken, en bederft het niet, maar spreekt vriendelijk tegen haar en het schijnt wel, alsof zijn harde hart geneigd is tot smelten. Wij willen thans ook niet meer vechten, doch Ster’s zachte handelwijze beproeven, en zoo den Koning belegeren, totdat hij zich overgeeft; zoo zullen wij, in stede van een vijand te verslaan, een vriend winnen.”

„Dat willen wij, dat willen wij!” riepen al de nimfen; want zij hielden niet van vechten, al waren zij dapper als leeuwinnen, waar het erop aan kwam de Koningin te verdedigen. Zij beraadslaagden allen samen en de Vorstlieden waren verbaasd, den volgenden dag het geheele leger druk aan het werk te zien, om een grooten tuin aan te leggen rondom het paleis, in plaats van het te vernielen. Zij kropen naar de gaatjes in de muren, om te gluren naar wat daar buiten geschiedde, en verbaasden zich hoe langer hoe meer; want de nimfen werkten hard en haar toovermacht hielp haar om in één dag te doen, wat gewone stervelingen slechts in jaren zouden volbracht hebben.

Eerst woelden de mollen den grond om, toen kwam de lijfwacht der Koningin zaden van spar-appels zaaien en binnen een uur was er een groene haag opgewassen rondom den tuin, waarin de Aardnimfen zaden brachten van alle bloemen, die op de aarde zijn. De Vuurnimfen verwarmden de lucht en verdreven de koude winden, of grijze nevelwolken, of sneeuwvlokken, die het nog waagden dit betooverde plekje te genaken.

De Waternimfen verzamelden droppels van het smeltende ijspaleis en bevochtigden de knoppende bloembedden, nadat de Vuurnimfen de kil van ’t water afgenomen hadden, terwijl de Luchtgeesten van boven zonneschijn maakten, door met onvermoeide vleugels heen en weêr te vliegen, totdat een gouden gordijn geweven was, om de koude bovenlucht af te sluiten en zomer te maken voor de bloemen beneden.

De Koningin en hare hofdames hielpen; want zij tooverden vogels, insekten en kapellen te voorschijn en bezielden hen tot zingen en gonzen en fladderen in die nieuwe wereld, die zoo snel te voorschijn kwam dáár, waar eens alles zoo kaal en koud en donker was.

Langzamerhand smolt het ijspaleis; want tusschen de nieuwe dennen woeien warme winden, en de muren werden weldra zoo dun als glas, de torens verdwenen als ijzel in de zon en al de ijsblokken vloeiden achtereenvolgens weg als kleine beekjes, blijde uit de gevangenis te ontsnappen.

De Koning en zijne onderdanen gevoelden, dat zij overwonnen waren; want ook het ijs aan en in henzelven scheen te smelten, hun harten begonnen te kloppen, hun gezichten werden minder strak, alsof zij wel hadden willen glimlachen, als ze geweten hadden hoe dat te doen, en zij staarden met genot en verbazing naar de schoone wonderen, door de Nimfen rondom hen te voorschijn geroepen.

De Koning bood zoo lang mogelijk weêrstand, want hij was zeer trotsch, en had zoo lang heerschappij gevoerd, dat het hem hard viel zich te onderwerpen; maar zijn macht was voorbij, zijn paleis versmolt rondom hem, zijn volk verlangde hard naar den vijand over te loopen en hem bleef niets anders over, dan zijn kroon neêr te leggen en weg te vluchten naar het hooge Noorden, om in die bevroren landstreken met beren en ijsbergen te verkeeren. Dit zou hij gedaan hebben, als hij ’t niet had gelaten ter wille van Ster.

Zoolang de strijd en de belegering duurden, bleef zij voortleven in haar kleine cel, onbewust van dat alles, maar steeds hopend en wachtend, verzekerd, dat er wel hulp zou opdagen. Zoo dikwijs de Koning haar kwam bezoeken, scheen hij telkens vriendelijker, en hield hij er telkens meer van, te luisteren naar haar liederen, en de verhalen, die zij hem vertelde omtrent het Nimfenland, en omtrent het genot van barmhartig te zijn. Zij wist dus, dat de zaden die zij uitgestrooid had in zijn hart, begonnen te groeien, evenals die welke ze in haar cel geplant had, en ook deze verzorgde zij even trouw.

Eens op een dag waren haar schoonste lelies in bloei, en zij zong juist van blijdschap over de prachtige kelken, die de lucht en de cel met hare zoete geuren vervulden, toen de Koning in allerijl bij haar beneden kwam, voor haar neêrknielde en haar smeekte hem het leven te redden.

Zij begreep niet wat hij meende, en toen vertelde hij haar van den strijd en hoe de nimfen thans bezig waren hem door liefde te overwinnen, want van het paleis was haast niets meer over, een groote tuin lag er rondom te bloeien, en hij wist nergens heen te gaan, tenzij zij zich over hem ontfermde en aan haar volk wilde vragen, hem vergiffenis en genade te schenken.

Toen gevoelde Ster, dat zij haar taak ten einde gebracht had, en hare handen op zijn eerwaardig wit hoofd leggende, deed zij de laatste ijskorst van zijn oude hart versmelten, door op de haar eigene teedere wijze te zeggen:

„Vrees niets van mijn volk; zij zullen u welkom heeten en u een woning geven, als gij beloven wilt geen bloemen meer te vermoorden, maar altijd even zachtzinnig te zijn als nu. Kom met mij mede, en laat ons toe u te leeren, hoe gelukkig ook gij kunt worden door zonneschijn, liefde en vroolijke werkzaamheid.”

De Koning beloofde dat, en Ster geleidde hem naar buiten in het licht, waar zijn volk wachtte om te vernemen, wat er van hem zou worden.

„Volg mij, volg mij gerust; en wees maar niet bang,” riep Ster, dansend voor hem uit, – want zij was zoo gelukkig vrij te zijn, dat ze wel had willen wegvliegen.

Alles was veranderd; want toen zij uit de cel kwamen, versmolten de overblijfselen van het paleis tot een rustig meertje, en door de dennenlaan kwamen zij in een nieuwe schoone wereld van zonneschijn, bloemen en gelukkige nimfen.

Een luide kreet ging op, toen ze Ster zagen en met haar den Koning en zijn weinige onderdanen achter hem aan, en iedereen beijverde zich om haar en de gevangenen, die zij bracht, te verwelkomen.

„Ik ben uw gevangene en onderwerp mij, want thans heb ik geen koningrijk meer,” zeide de Koning en boog zich neder voor Koningin Bloesem.

Dit zijn de eenige ketenen die gij ooit dragen zult, en dit is uw nieuwe koningrijk,” antwoordde de Koningin, terwijl hare hofdames bloemkransen over des Konings armen hingen, hem een groene kroon van eikenloof opzetten en al de Nimfen zich rondom hem verdrongen, om hem welkom te heeten in den fraaien tuin, waarin hij voortaan zou regeeren, bemind en gelukkig, zonder vorst om de bloemen en den zomer te bederven, die hij had leeren liefhebben.

 

Dien dag vierden zij een groot feest, en daarna toog het nimfenleger naar huis terug, zeer tevreden over den slag dien zij geleverd hadden, hoewel iedereen zeide, dat het eigenlijk Ster was, die den Vorst-Koning overwonnen had.