Kostenlos

Bloemensprookjes van Tante Jo

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Meiklokje lag, met den mantel van zonneschijn rondom haar en den gouden tooverstaf in hare hand, te wachten op de kroon en den kus, die haar zouden opwekken uit dien langen slaap. Distel gaf die beide, en toen zij hare oogen opende en hare armen naar hem uitstrekte, was hij het gelukkigste wezen op de wereld. De Boschnimfen vertelden haar al wat hij gedaan had en hoe hij ten laatste geleerd had zachtzinnig, trouw en braaf te zijn, na zijn vele wederwaardigheden en moeiten.

„Gij moogt de kroon hebben, want gij hebt zoo hard gewerkt om die te verkrijgen, en dan zal ik een bloemkrans dragen,” zeide Meiklokje, zoo blijde en trotsch op haar broeder, dat zij om niets anders gaf.

„Houd gij gerust uw kroon, want hier zijn vrienden, die Distel zijn loon komen brengen,” zeiden de Boschnimfen en wezen op een troepje Aardgeesten, die tusschen de bemoste wortels van een ouden boom kwamen uitkijken.

Glimmertje bracht een gouden tooverstaf, gelijk aan dien hij voor Meiklokje verworven had, en terwijl hij dien gaf, kwamen de Luchtgeesten aanzweven, met een mantel van zonneschijn als hun gift. Ternauwernood hadden zij den gelukkigen Distel hierin gehuld, toen een geluid van eentonige muziek, alsof druppels op de maat neêrkwamen, zich liet hooren, en langs de beek kwamen in haar bootjes van rose schelpjes de Waternimfen met de kroon. Terwijl zij hem die op het hoofd zetten, gingen zij allen samen hand in hand rondom het tweetal dansen, met hun lieve stemmetjes roepende: „Distelpluis en Meiklokje. Lang leven onze Koning en Koningin!”

KABBELTJE DE WATERNIMF

Diep onder in de zee leefde Kabbeltje, een gelukkig, klein Waternimfje. Zij bewoonde een paleis van rood koraal, met tuinen van zeebloemen er rondom, de golven als een blauwe hemel er boven en wit zand vol edelgesteenten als vloer.

Kabbeltje en haar kameraadjes hadden een vroolijk leventje, ze speelden met de zeejongentjes, jaagden de vliegende visschen achterna, schommelden in schelpjes en vlochten fijne kleertjes om te dragen, van zeegras van allerlei kleuren.

Maar het tijdverdrijf, waarvan Kabbeltje het meest hield, was naar boven in licht en lucht te komen, en daar te drijven op de golfjes, die haar zachtkens wiegden in den zonneschijn, terwijl de zeemeeuwen neêrdaalden, om haar allerlei nieuws te vertellen van de groote wijde wereld, die zij op hun lange tochten zagen. Zij keek graag naar kinderen, die aan het strand speelden, en als zij een eindje de zee inliepen, nam zij ze in hare armen, droeg ze en kuste ze, hoewel die kinderen alleen het koude water en het witte schuim voelden.

Kabbeltje had maar één verdriet; want als er stormen kwamen, en de golven als zwarte wolken boven haar rolden, leden dikwijls vaartuigen schipbreuk, en degenen die de woeste zee dan deed verdrinken, kwamen naar beneden zinken, bleek en koud, naar het rijk der Waternimfen, die hen beweenden en hen neêrlegden in graven van wit zand, waarin juweelen als bloemen blonken.

Eens op een dag deed de storm boven een kindje neêrzinken in de diepte en in de stilte, die nog nooit verbroken werd. Zijn lieve oogjes waren gesloten, alsof hij sliep, zijn lange haren hingen glad langs zijn bleeke wangen, als nat zeegras, en de kleine handjes omklemden nog de schelpjes, die het knaapje bezig was geweest te verzamelen, toen de wreede golven het wegrukten.

Zilte tranen weenden de teerhartige nimfjes over dat kindje, ze rolden het in hun zachtste lakentjes en vonden het zoo lief en zoo droevig, dat ze er tegen opzagen, het uit het gezicht te brengen en te begraven. Terwijl zij slaapdeuntjes zongen, hoorde Kabbeltje, midden tusschen het geraas van wind en water, een droeven kreet, die haar scheen te roepen. Door schuim en golven zwom zij naar boven, en zag eene vrouw aan het strand staan, met uitgespreide armen, die de wreede zee smeekte, haar haar kindje weerom te geven.

Kabbeltje verlangde zoo vurig, die arme moeder te troosten, dat zij het vermogen kreeg, zich te vertoonen en haar zachte taal verstaanbaar te maken. Een slanke gestalte in een kleedje zoo wit als schuim, met oogen zoo blauw als de zee, en een zacht murmelend stemmetje, als vallende waterdruppels, boog zich over de schreiende vrouw, en vertelde haar, dat haar kind goed verzorgd werd beneden alle stormen, en beloofde haar, het kleine grafje steeds fraai te versieren met zeebloemen, en het te beschutten tegen alle kwaad. Maar de moeder wilde zich niet laten vertroosten, en weende nog bitterlijk, zeggende:

„Geef mij mijn knaapje weer, levend en lachend, of ik besterf het. Lieve nimf, hebt gij geen toovermiddel om mijn lieveling weer in ’t leven te roepen? O! zoek mij dat middel of laat mij naast hem slapen in de gulzige zee.”

„Ik zal heinde en ver zoeken, of ik iets tot uwe hulp kan vinden. Blijf maar de wacht houden bij het strand, en als er op aarde of in de zee een macht is, om hem weer levend te maken, dan zal ik tot u weêrkomen,” riep Kabbeltje, zoo vol ijver om dit heerlijke werk te doen, dat zij in den oceaan sprong en verdween als een waterbel.

Zij ging haastig naar de Koningin, in haar paleis van paarlen, en vertelde haar de geheele droevige geschiedenis.

„Lief Kabbeltje, gij kunt uw belofte niet houden, want er is geen macht in mijn koningrijk, om dit tooverwerk te verrichten. Het eenige middel, dat hier iets zou baten, zou zijn een vlam van de zon, om het lijkje weer ten leven te verwarmen, maar gij zoudt de woning der Vuurgeesten heel in de verte niet kunnen bereiken.”

„Maar ik wil het beproeven!” riep Kabbeltje, dapper. „Als gij, zooals ik, de tranen van de arme moeder gezien hadt en haar jammerklachten gehoord hadt, dat zoudt gij gevoelen evenals ik en haar niet vergeefs laten wachten. Zeg mij, waarheen ik moet gaan, en ik zal voor niets bevreesd zijn, als ik het kind maar weer levend kan maken.”

„Heel ver weg, bij de zon, leven de Vuurgeesten, maar den weg kan ik u niet wijzen, want die is door de lucht en een Waternimf zou dien niet levend kunnen bereiken. Lief Kabbeltje, ga maar niet, want als u iets kwaads overkomt, zou ik mijn dierbaarste onderdaan verliezen,” zeide de Koningin – en al de andere Waternimfen smeekten haar insgelijks veilig thuis te blijven.

Maar Kabbeltje wilde haar belofte niet verbreken, en zij moesten haar wel laten trekken. De nimfen bouwden dus een grafje van fijne bonte schelpjes, waarin het kindje kon blijven liggen, totdat zij neêrkwam om het weêr levend te maken, en met een dapper vaarwel zweefde Kabbeltje weg, op haar lange reis naar het hemelgewelf.

„Ik zal de wereld doorreizen, totdat ik een weg naar de zon vind. De eene of andere vriendelijke geest zal mij, hoop ik, wel helpen, want ik heb geen vleugels en kan niet vliegen door de blauwe lucht als door de zee,” zeide zij, toen zij aan den anderen oever van de zee kwam en daar een schoon land voor zich zag. Frisch groen gras bedekte alle heuvels, bloemen ontloken overal, jonge blaadjes ontsproten op alle boomen en overal zongen vogels.

„Waarom zijt gij allen zoo vroolijk?” vroeg Kabbeltje verwonderd.

„De Lente komt! de Lente is in aantocht! en heel de aarde is blij,” zong de leeuwerik, en zijn stem kwam als muziek uit zijn kleine keeltje.

„Zal ik ook de Lente zien?” vroeg Kabbeltje, vol vuur.

„Weldra zult gij haar ontmoeten. De zonneschijn heeft ons verteld, dat zij in aantocht is, en wij haasten ons om op en gekleed te zijn, om haar te verwelkomen bij hare terugkomst,” antwoordde een blauw viooltje, en danste op haar stengeltje van vreugde.

„Aan haar zal ik vragen, hoe ik de Vuurgeesten kan bereiken. Zij reist elk jaar de wereld door, en kan mij misschien den weg wel wijzen,” zeide Kabbeltje onder het voortgaan.

Weldra kwam een mooi kind over de heuvels aandansen; zij had een kleur als het morgenrood, haar als zonnestralen, een stem als een zacht koeltje, en haar kleed vol zaden, blaadjes, dauwdroppels en bloemknoppen, die zij naar alle kanten heenstrooide, totdat de aarde en de hemel elkaar vriendelijk toelachten.

„Lieve Lente, wilt gij een arm nimfje voorthelpen, dat de woonplaats der Vuurgeesten zoekt?” riep Kabbeltje, en vertelde haar geschiedenis, met zooveel vuur, dat Lente even stilstond, om haar aan te hooren.

„Helaas, ik kan het u niet zeggen,” antwoordde Lente, „maar mijn oudere zuster, Zomer, komt achter mij aan, en zij weet het misschien. Ik wil u zeer gaarne helpen, daarom zal ik u dit lentekoeltje geven, dat u onvermoeid over land en zee zal voortdragen. Ik zou graag meer voor u willen doen, maar ik kan niet, ik moet verder gaan, daar de wereld mij roept.”

„Dank u zeer, vriendelijke Lente,” riep Kabbeltje, terwijl zij op den wind wegvloog. „Zeg nog een goed woordje tot die arme moeder, die aan het strand zit te wachten, en zeg haar, dat ik haar niet vergeet.”

Toen vloog het liefelijke jaargetijde verder, met haar zonneschijn en gezang, en het nimfje spoedde zich voort over berg en dal, totdat zij kwam aan de plaats, waar Zomer woonde. Hier scheen de Zon warm op vroege vruchten en rijpend graan; de wind blies frisch over geurige hooivelden, en deed de dikke takken van de boomen ritselen. Zware dauw en zachte regenbuien verfrischten al wat er groeide, en lange heldere dagen maakten de wereld hoe langer hoe mooier.

„Nu moet ik naar Zomer uitkijken,” zeide Kabbeltje, onder het voortzweven.

„Hier ben ik,” zeide een stem, en zij zag een schoone vrouw aankomen, in een groen kleed, met een gouden kroon op haar lokken, en haar armen vol prachtige bloemen.

Kabbeltje vertelde weêr haar geschiedenis, maar Zomer zeide, met een zucht van medelijden:

„Ik kan u den weg niet wijzen, maar misschien weet mijn broeder Herfst het wel. Ik wil u ook een gave schenken, om u voort te helpen op uwen weg, goed schepseltje! Deze zonnestraal zal u tot een lamp zijn, om uw weg te verlichten, want gij kunt nog wel een sombere reis te doen hebben.”

 

Toen ging Zomer verder, en liet alles, waarlangs zij gekomen was, groen en goud achter, en Kabbeltje vloog weg, om Herfst te zoeken. Weldra waren de velden geel van koren en granen; blauwe en witte druiven hingen aan de wijnstokken, noten ritselden naar beneden in de gele bladeren, en nachtvorst tooverde allerlei bonte kleuren op de boomen. Een koene jager, keurig uitgedost, kwam over een heuvel aanstappen, met zijn honden rondom hem, terwijl hij blies op een zilveren hoorn en al de echo’s het geluid weerkaatsten.

Dit was nu Herfst; maar hij was ook al niet wijzer dan zijn zusters, en ziende hoe teleurgesteld het nimfje was, zeide hij vriendelijk:

„Vraag het aan Winter; hij kent de Vuurgeesten zeer goed, want als hij komt, vliegen zij naar beneden, om vuren aan te steken in de haarden, waar rondom zich dan de menschen verzamelen, om warm te blijven. Neem dit roode blaadje en als gij ’s winters kille winden ontmoet, hul u dan daarin, anders vriest ge nog dood. Ik wensch u een voorspoedige reis en een zalig uiteinde,” en met een schellen toon uit zijn hoorn en al zijn honden achter hem aanspringend, spoedde Herfst zich weg.

„Zal ik ooit die Vuurgeesten bereiken?” zuchtte ons arme Kabbeltje, terwijl het onvermoeide lentekoeltje voortvloog, totdat de hemel donker werd en koude winden begonnen te waaien. Toen hulde zij zich in het warme roode blad, als in een mantel, en zag neêr op de doode bloemen en bevroren velden, niet wetend, dat Winter hen met een zachte wollen deken van sneeuw toedekte, zoodat zij veilig konden liggen slapen, totdat Lente hen weêr wakker zou maken.

Weldra kwam Winter op den Noordenwind aanrijden, met een schitterende kroon van ijs op zijn grijze haren, en een mantel van ijsborduursel, waarvan hij naar alle kanten sneeuwvlokken rondstrooide.

„Wat wilt gij van mij, mooi schepseltje? Wees maar niet bang voor mij; ik heb een warm hart, al schijn ik van buiten ruw en koud,” zeide Winter, met een glimlach, die zijn prettig gezicht deed stralen in de koude lucht.

Toen Kabbeltje vertelde wat zij zocht, knikte hij en wees naar den donkeren hemel.

„Daarboven heel in de verte is het paleis, en de eenige weg er heen is door wolken, mist en vreemdsoortige plaatsen vol gevaren. Het is een veel te zware taak voor u, en de Vuurgeesten zijn wilde, ontembare wezens, die u wel vermoorden kunnen. Ga met mij terug en beproef het maar niet.”

„Ik kan niet terugkeeren, nu ik eenmaal den weg gevonden heb; stellig zullen die geesten mij geen kwaad doen, als ik hun vertel, waarvoor ik gekomen ben; en als ze mij die vlam geven, zal ik de gelukkigste nimf in de heele zee zijn. Zeg aan de arme moeder, dat ik mijn woord gestand zal doen; en wees lief voor haar, zij is zoo bedroefd.”

„Dapper schepseltje! Ik denk dat het u gelukken zal. Hier, neem dit sneeuwvlokje, dat zal nooit smelten, en goede reis,” riep Winter, terwijl de Noordenwind hem wegvoerde en de lucht vol sneeuw achterliet.

„En nu, lief Lentekoeltje, vlieg rechtuit naar boven, totdat wij het doel van onzen tocht bereiken. Zonnestraal zal den weg verlichten; Roodblaadje zal mij warm houden en Sneeuwvlokje hier naast mij liggen, totdat ik ’t noodig heb. Vaarwel, land en zee; voorwaarts nu, opwaarts naar de Zon!”

Toen Kabbeltje eerst haar luchtreis begon, lagen zware wolken opgestapeld rondom haar, en vulde een koude mist geheel de lucht. Steeds hooger vlogen zij, en de lucht werd al donkerder, terwijl een stormachtige wind de kleine reizigster heen en weêr rukte, als ware zij op de veelbewogen zee.

„Zal ik ooit de schoone wereld weêrzien?” zuchtte Kabbeltje. „Het is wezenlijk een vreeselijke weg, en indien ik niet de gaven der jaargetijden had, zou ik zeker bezwijken. Vlieg ras, lief windje, en breng mij weêr bij den zonneschijn.”

Weldra had zij de wolken achter zich gelaten, was de mist weggetrokken, en kwam zij boven bij de sterren.

Met verbaasde blikken bezag ze die lichte werelden, die vroeger, toen zij ze van uit de zee zag, dof en zoo ver verwijderd schenen. Nu bewogen zij zich rondom haar, sommigen met een zachten glans stralend, sommigen omgeven van veelkleurige ringen, enkelen bleek en koud, terwijl anderen met rooden gloed brandden.

Het nimfje zou gaarne wat gebleven zijn, om naar hen te kijken, want ze verbeeldde zich zelfs, dat stemmen haar riepen, gezichten glimlachten tegen haar en elke ster maakte muziek, bij het stralen in het luchtruim.

Maar nog hooger op, en dichter bij de zon, zag zij in de verte een licht, flonkerend als een gouden vlam en vurig gloeiend. „Hier zijn zeker de Vuurgeesten,” zeide zij en spoedde zich voort, vol verlangen het einde harer reis te bereiken.

Zij vloog altijd hooger, totdat zij vlak vóór zich een breed pad zag, voerende naar een gouden boog, waarachter zij liefelijke wezentjes zag heen en weêr zweven. Toen zij nader kwam, werd de lucht zoo heet, dat het roode blaadje verschrompelde en Kabbeltje zou gestorven zijn, indien ze niet snel het vlokje sneeuw uit elkaar geplukt en zich in dat koele manteltje gehuld had.

Toen was zij in staat ongedeerd, onder dien grooten boog door, in een vreemde plaats te komen, waar de muren bestonden uit roode, blauwe en paarsche vlammen, die de prachtigste gedaanten aannamen bij het heen en weêr flikkeren. Hier woonden de Vuurgeesten en Kabbeltje zag vol bewondering hun vlammenkronen, hun schitterende oogen, de vonken, die uit hun lippen sprongen bij het spreken, en hoe in elks boezem een vlammetje brandde, dat nooit verflauwde of uitdoofde.

Zij had geen tijd om meer te zien, want de wilde wezentjes kwamen rondom haar dansen, en hun heete adem zou haar stellig verteerd hebben, als ze niet haar sneeuwmanteltje over haar hoofd getrokken had en hen gesmeekt, haar niet aan te raken, maar haar naar de Koningin te geleiden.

Door gangen van veelkleurige vlammen brachten zij haar bij een Vuurgeest, nog schitterender dan de overigen; want een kroon van gele vlammen tooide het hoofd der Vorstin, en onder haar doorschijnenden purperen mantel scheen het licht in haar borst als een groote ster.

Toen vertelde Kabbeltje, hoe zij, de geheele wereld door, naar hen gezocht had, en, geholpen door de gaven der jaargetijden, eindelijk in staat was de toovervlam te komen vragen, die het kindje weêr in het leven moest terugroepen.

„Neen, die kunnen wij u niet geven,” zeide de Koningin; „want elk onzer zou een deel van den gloed in zijn borst moeten nemen, om deze vlam samen te stellen, en dit doen wij niet gaarne, omdat, hoe helderder deze onze zielen branden, wij er des te liever uitzien.”

„Lieve Geesten, met uw warme harten, zend mij niet ongetroost weg, na deze lange bange reis,” riep Kabbeltje met smeekende gebaren. „Ik ben overtuigd, dat uw inwendige vuren des te helderder schitteren zullen, als gij deze goede daad verricht; want iedere daad van liefde maakt ons schooner. Geef mij die vlam, en al wat ik kan, zal ik voor u doen.”

Terwijl zij sprak, viel haar mantel een weinig naar achteren en zag de Koningin de diamanten ketting, die Kabbeltje droeg.

„Als gij mij die prachtige blauwe steenen wilt geven, die schitteren als helder water, zal ik een weinig van mijn boezemvuur geven ten behoeve van het kind, omdat gij een dapper nimfje zijt, en het zwaar valt tegen u wreed te zijn.”

Met blijdschap gaf Kabbeltje haar halsketen; maar helaas! zoodra de hand van de Koningin die aanraakte, smolten de juweelen als ijs, en vielen ze als heldere druppels op den grond. Toen schoten de oogen der Koningin vuur, en al de Vuurgeesten verzamelden zich woedend rondom Kabbeltje, en vonken vielen van hun lippen, terwijl zij booze woorden tot de nimf spraken.

„Ik heb thuis nog een boel fijner juweelen, en als gij mij de vlam wilt geven, zal ik u zooveel paarlen brengen, als ik in de zee kan vinden, en aan elk uwer een halsketting geven, ter herinnering aan de vriendelijkheid mij bewezen,” zeide zij zachtmoedig, terwijl zij rondom haar knetterden, en bereid schenen, om in hun woede haar te verteren.

„Wij zullen het doen,” zei de Koningin, „maar als de juweelen, die gij ons brengt, smelten zooals deze, dan houden wij u hier gevangen. Beloof, dat gij weêrom zult komen, anders zullen we bliksemschichten zenden om u op te zoeken en te dooden, al waart ge ook op den bodem der zee.”

De nimf beloofde het, en ieder der geesten gaf een vonk, totdat de vlam samengesteld was, en geborgen in een kristallen vaas, waarin zij schitterde als een prachtige ster.

„Onthoud goed uw belofte! Niet vergeten!” riepen om strijd de woeste kabouters, terwijl ze haar geleidden naar den boog, en haar naar buiten lieten, om door mist en wolken terug te reizen, totdat zij ver weg in de diepte de blauwe zee weêr aanschouwde.

Recht verheugd dook zij onder in de koele baren, en zonk neder in haar oude woning, waar al hare oude vriendinnen en vrienden zich haastten om haar van harte te verwelkomen.

„Kom nu, lief, dapper meisje, en voleindig het goede werk, dat gij hebt begonnen.”

Zij verzamelden zich rondom het grafje, waarin het kindje lag, als een marmer beeldje. Kabbeltje plaatste het de vlam op de borst, en keek toe, hoe die daar schitterde, terwijl langzamerhand de kleur terugkwam in het bleeke gezichtje, licht in de doffe oogjes en adem door de koude lipjes, totdat het kindje ontwaakte uit zijn langen slaap, glimlachend opkeek en om zijne moeder riep.

Toen zongen al de waternimfen van vreugde en kleedden hem in fraaie kleêrtjes van geweven zeegras, deden kettingen van schelpjes om zijn hals en armen, en zetten hem een krans van waterbloemen op de slapen.

„Nu zult gij uwe moeder weêrzien, die zoo lang op u gewacht heeft, lief kind,” zeide Kabbeltje, terwijl zij hem in hare armen sloot en gevoelde, dat al hare moeite niet vergeefs was geweest.

Aan het strand zat de arme moeder nog geduldig te wachten en uit te kijken, evenals ze dat het geheele jaar lang gedaan had. Plotseling kwam een groote golf naar haar toe rollen, en daarop, gedragen door armen zoo wit als schuim, zat haar kindje en wuifde haar toe met zijne handjes, terwijl hij haar toeriep: „Ik kom al, Moesje! en ik heb zulke mooie dingen uit de diepte van de zee, om u te laten zien!”

Toen brak de golf zachtjes op het strand en liet het kind veilig en wel in de armen zijner gelukkige moeder achter.

„O trouwe nimf, wat kan ik doen, om u mijn dankbaarheid te toonen? Ik zou u gaarne iets prachtigs geven, maar ik heb niets anders dan dit kleine paarlenkettingje. Het zijn de tranen, die ik geschreid heb, en de zee heeft die in paarlen omgezet, opdat ik iets zou hebben, om u aan te bieden,” zeide de vrouw, zoodra de vreugde haar niet meer belette te spreken.

Kabbeltje nam het fraaie snoer paarlen en zwom weg, bereid voor haar nieuwe taak, terwijl het kindje vroolijk rondtrippelde op het zand, en de moeder glimlachte als zonneschijn tegen het goede nimfje, dat zooveel voor haar gedaan had.

In alle schuilhoeken, diep onder in de zee, zocht Kabbeltje naar de prachtigste juweelen, en toen zij er verscheidene fraaie kettingen van geregen had, vloog zij weêr weg op het onvermoeide Lentekoeltje, naar het Vuurpaleis in den hemel.

De Vuurgeesten verwelkomden haar hartelijk, toen zij haar schatten voor de voeten der Koningin uitstortte. Maar toen hun gloeiende vingers de juweelen aanraakten, smolten zij ook en vielen neder als dauwdruppels. Kabbeltje vreesde zeer, want zij kon niet blijven leven op die vurige plaats en zij verzocht dringend, of zij met iets anders haar leven mocht redden.

„Neen, neen,” riepen de Vuurgeesten zeer beslist. „Gij hebt uwe belofte niet gehouden en nu moet gij hier blijven. Doe dezen kouden mantel af en zwem in de vuurfonteinen, totdat gij ook een ziel krijgt, als de onze, en ons kunt helpen de vonken in onzen boezem weêr helderder te maken.”

Kabbeltje zonk wanhopig neêr, en gevoelde, dat nu haar laatste uurtje geslagen was; maar toch was zij nog blijde, dat zij het leven van het kind gered had, al was het ten koste van haar eigen leven. De Vuurgeesten omringden haar, maar toen zij begonnen haar den mantel af te trekken, zagen zij daaronder het snoer paarlen, met zachten glans prijkend, die nog verhelderde, toen zij hun handen eraan sloegen.

„O, geef ons deze!” riepen zij; „die zijn schooner dan de vorige, en smelten niet. Geef ons dit en dan moogt gij vrij heengaan.”

Kabbeltje gaf ze met vreugde en weêr veilig in haar mantel kruipend, vertelde zij hun, dat de paarlen, die zij zoo trotsch onder elkander verdeelden, tranen waren, die nog zouden zijn blijven vloeien, indien zij niet die vlam afgestaan hadden. Dit beviel de kabouters, want hun hart was even warm, als hun inborst vurig, en glimlachend zeiden zij:

„Daar wij u niet mogen kussen, en gij bij ons niet leven kunt, willen wij onze liefde voor u toonen, door u een aangename terugreis te bezorgen. Kom maar naar buiten en zie welk een helder verlichten weg wij voor u gebaand hebben.”

 

Zij brachten haar naar de poort, en daar zag zij een prachtigen regenboog, die zich welfde van den hemel naar de zee, en welks liefelijke kleuren in de zon schitterden.

Na hartelijke dankbetuiging en afscheidswoorden, vloog het gelukkige nimfje naar huis terug, langs dien heerlijken weg, en al de golven in de groote zee dansten van vreugde, om haar welkom te heeten.