Kostenlos

Bloemensprookjes van Tante Jo

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

MEIKLOKJE EN DISTELPLUIS OF DE SCHOONE SLAAPSTER

Eens gingen een paar kleine kleuters uit het Tooverland de wijde wereld in, om hun fortuin te zoeken. Distelpluis was in het groen gekleed, met een paarsen mantel om, een mooie veêr op zijn hoedje en een uiterlijk zoo sierlijk, als men maar wenschen kan van een kaboutermannetje. Maar hij was niet bemind in het Tooverland; want evenals de bloem, waaraan zijn naam ontleend was, waren ook onder zijn fraaie kleêren vele gebreken en scherpe stekels verborgen. Hij was lui, zelfzuchtig en wreed, en gaf om niets dan zijn eigen gemak en genoegen, zooals wij zien zullen.

Zijn vriendinnetje Meiklokje verschilde hemelsbreed van hem, want zij was zoo goedhartig en vriendelijk, dat iedereen veel van haar hield.

Zij besteedde meestal haar tijd aan het herstellen van al hetgeen de stoute Distel3 door zijn ondeugendheid verkorven had. Daarom ook volgde zij hem thans; daar zij bang was, dat hij in moeielijkheid geraken zou, en iemand tot hulp noodig hebben.

Naast elkaar vlogen zij voort over heuvels en dalen, totdat zij aan een lieven tuin kwamen.

„Ik ben moê en ’k heb dorst,” zei Distel, „hier willen we wat rusten, en eens kijken wat voor pret we kunnen maken.”

„Lieve Distel, wat ik u bidden mag, wees nu toch zacht en vriendelijk jegens deze bloemen en plaag ze niet. Zie eens hoe ze haar blaadjes uitspreiden, om ons een rustplaats te verschaffen, hoe ze ons haar honig aanbieden om te eten en haar dauw om ons in te wasschen; het zou heel leelijk van ons zijn, als we, na zulk een hartelijke ontvangst, haar niet goed behandelden,” antwoordde Meiklokje, terwijl ze zich te slapen legde tusschen eenige andere witte bloempjes, die als witte gordijntjes om haar bedje waren.

Distel lachte en vloog weg om de tulpen te zoeken; want hij hield van schitterende bloemen en leefde zelf als een prins.

Eerst beroofde hij de viooltjes van hun honig en schudde de paarse klokjes heftig, om al hun dauw voor zijn badje te krijgen. Toen verkreukelde hij een boel bladeren, voordat hij een ligplaats naar zijn zin had, en na een kort dutje was hij alweêr wakker, en ging hij er op uit, om zooals hij ’t noemde eens een jooltje te hebben. Hij joeg de kapellen en stootte haar het dons van de vleugels met de scherpe prikkels, die hem tot zwaard dienden, hij scheurde de spinnewebben, die op het gras lagen te bleeken, om er nimfenkleêrtjes van te maken; hij gooide kleine vogeltjes uit hun nesten, dat zij er van stierven; hij stal was van de nijvere bijen en lachte toen zij weêr van voren af aan hun zakjes er meê gingen vullen.

Ten laatste kwam hij bij een allerliefst rozenboompje, waaraan één roos in vollen bloei en een knopje zaten.

„Klein rozenknopje, waarom groeit gij zoo langzaam? Gij zijt nu te oud om nog langer in uw groene wiegje te blijven schommelen. Kom er uit en speel wat met mij,” zeide Distel, en klom op het boompje, gereed om nog meer kattekwaad uit te voeren.

„Neen, mijn knopje is nog niet sterk genoeg, om aan zon en lucht blootgesteld te zijn,” antwoordde de rozenmoeder en boog zich over haar kindje heen, terwijl al haar roode blaadjes trilden van angst, want de wind had haar verteld, hoeveel kwaad dit stoute kaboutertje reeds in den tuin had gedaan.

„Dwaas bloempje, om zoo lang te wachten. Kijk maar eens, boe snel ik van dat stijve groene knopje een aardig rose roosje maken kan,” riep Distel en trok het stijf toegevouwen knopje zoo ruw open, dat al de blaadjes gebroken op den grond vielen.

„Het was mijn eerste en eenige knopje, en ik was er zoo blij meê en zoo trotsch op. Wreede jongen! nu hebt gij het vernield, en ben ik geheel alleen,” zuchtte de moeder, terwijl haar tranen als regendroppels vielen op de in de zon verleppende overblijfselen van het arme knopje.

Distelpluis schaamde zich, maar hij wilde niet zeggen dat hij er spijt van had, en vloog weg om een wit motje na te zetten, totdat zich wolken verzamelden en een zware regenbui opkwam. Toen liep hij gauw naar de tulpen, om een schuilplaats te zoeken, verzekerd, dat zij hem wel zouden binnenlaten, omdat hij haar fraaie kleuren geroemd had, en zij ijdele bloemen waren. Maar toen hij daar druipnat stond te bedelen om beschut te worden, lachten zij en schudden haar breede kelken, totdat de druppels uit haar bladen nog harder vielen dan de regen en hem geheel neêrsloegen.

„Ga weg, nare kabouter! we kennen u nu en willen u niet binnen laten, want gij brengt onrust meê, waar gij ook komt. Ge behoeft bij ons geen nieuwen mantel te komen bedelen, als de regenbui den uwen bedorven heeft,” riepen zij.

„’t Kan me niet schelen, de madeliefjes zullen met genoegen een schuilplaats geven aan zoo’n prachtigen kabouter als ik ben,” zeide Distelpluis, terwijl hij neêrvloog bij de nederige bloempjes in het gras.

Maar al de blaadjes met roode puntjes waren stijf dicht, en hij klopte tevergeefs aan; want ook de madeliefjes hadden zijn streken vernomen, en wilden geen gevaar loopen hun zaadkroontjes te bederven, door zulk een stouten jongen toe te laten. Hij beproefde het bij de boterbloempjes en paardebloemen, de violen en reseda, de lelies en de kamperfoelie, maar allen hielden haar deuren voor hem gesloten en verzochten hem heen te gaan.

„Nu heb ik niemand tot vriend en moet ik van koude omkomen. Had ik maar geluisterd naar Meiklokje, dan zou ik even als zij ergens warm en veilig kunnen zitten,” zuchtte Distelpluis, terwijl hij in den regen stond te bibberen.

„Ik behoef nu geen knopje meer te beschermen, gij kunt dus hier wel komen,” zeide een zachte stem boven hem; en toen hij opkeek, zag Distel, dat hij onder de rozenstruik stond, waaraan het doode knopje nog hing te bungelen aan zijn steeltje.

Hoewel bedroefd en beschaamd, maakte de kabouter toch volgaarne gebruik van de aangeboden warme schuilplaats tusschen de roode blaadjes, en de rozenmoeder drukte hem dicht aan haar hart, waar geen regen of kille wind hem bereiken kon. Maar toen ze meende, dat hij ingeslapen was, zuchtte zij zoo droevig over haar verloren kindje, dat Distel geen rust kon vinden, en enkel sombere droomen had.

Weldra begon de zon weêr te schijnen en kwam Meiklokje haar vriendje opzoeken; maar hij schaamde zich haar te ontmoeten en sloop weg.

Toen de bloemen aan de kleine Lelie vertelden van al het kattekwaad, door Distelpluis bedreven, was zij daarover zeer bedroefd en trachtte zij hen te troosten. Zij genas de gekwetste vogels en kapellen, hielp de bijen, die hij bestolen had, en begoot de arme rozenstruik, totdat meer knopjes uitbotten aan haar stam. Toen allen weêr welvarend en gelukkig waren, ging zij Distel opzoeken en liet den tuin vol dankbare vrienden achter.

Intusschen had Distel nog meer streken uitgevoerd en was hij in moeilijkheden gekomen. Een goedhartige bij had hem op een goeden dag ten eten gevraagd in de korf, en de kabouter had veel schik in dat mooie huisje, want de vloeren waren van witte was, de muren van gouden honigraat, en de lucht vol bloemengeur. Het ging er druk toe; sommigen vergaarden het voedsel in kleine cellen, sommigen waren als dienstboden, om alles keurig netjes te houden; sommigen zorgden voor de eitjes en voedden de jonge bijtjes, als trouwe kindermeiden, en weêr anderen bedienden de Koningin.

„Wilt ge hier blijven en met ons werken? Hier is niemand lui en dit is veel gelukkiger leven, dan om den heelen dag te spelen,” zeide Gonzer, de vriendelijke bij.

„Ik heb een hekel aan werken,” antwoordde de luie Distel en wilde niets uitvoeren.

Toen zeiden ze, dat hij dan maar heen moest gaan; dat maakte hem kwaad en hij ging naar eenige van de bijen, die hij ontevreden gemaakt had, door zijne mooie beschrijvingen van een lui leventje, en zeide tot hen:

„Komt, wij willen feestvieren en pret maken; ’t is nog lang, eer ’t winter is, en in den zomer behoeft men niet te werken. Komt, laat ons vroolijk zijn, terwijl die bezige druktemakers weg zijn, en de kindermeiden in de cellen op de kleintjes passen.”

Toen bracht hij die luie hommels als een bende dieven in de korf; eerst sloten zij de Koningin op in haar vorstelijk kamertje, zoodat zij niets kon doen dan knorrig gonzen; daarop joegen zij de arme huishoudsters weg en maakten de kleine bijtjes vreeselijk aan ’t schrikken, door rond te woelen in de wassen gangetjes, de honig-raat open te plukken en het bijeneten, zorgvuldig in de nette celletjes opgegaard voor den winter, weg te stelen. Zij bleven zoo lang als zij durfden, en maakten dat zij weg kwamen, vóór de arbeiders weêrom kwamen en hun mooie bijenkorf vernield vonden.

„Nu hebben we toch heerlijk pret gehad,” zeide Distel, terwijl hij zich in een groot bosch ging verschuilen, waar hij dacht, dat de vertoornde bijen hem niet zouden kunnen vinden.

Hier geraakte hij spoedig bevriend met een vroolijken Bromvlieg en zij vermaakten zich zeer, door te zweven over het meertje en te wiegelen op de varens, die er rondom groeiden.

Een klein poosje deed Distel geen kwaad en hij had nu een gelukkig tijdje kunnen hebben, als hij niet met zijn vriendje gekibbeld had over een klein vischje, dat de wreede plaaggeest prikte met zijn zwaard, tot het haast dood was. De Bromvlieg vond dat heel wreed en zeide, dat hij het aan de Boschgeesten zou vertellen.

„Daarvoor ben ik niets bang,” antwoordde Distel; „zij kunnen mij geen kwaad doen.”

Doch hij was inderdaad heel bang, en zoo gauw als de Bromvlieg dien nacht sliep, riep hij een leelijke groote spin en bewoog deze hem geheel in te spinnen, zoodat hij geen poot of vleugel meer bewegen kon.

 

Zoo liet hij hem liggen om van honger om te komen, verzekerd, dat hij nu geen last zou hebben van de Boschgeesten, nu die getuige van zijn daad onschadelijk gemaakt was.

Doch de Boschgeesten weten alles wat in hun rijk geschiedt, en toen hij zich ophield, om in de kelk van een wilde malva wat te rusten, stuurden zij een boodschap door den wind, dat hij gevangen moest gehouden worden, totdat zij kwamen. De paarse blaadjes sloten zich dus rondom den slapenden kabouter, en toen hij wakker werd kon hij er niet uit. Toen wist hij ook, hoe de arme Bromvlieg zich moest gevoeld hebben, en wenschte hij, dat hij maar niet zoo onvriendelijk geweest ware. Maar het was te laat; want weldra kwamen de Boschgeesten, bonden met sterke grassprietjes zijn vleugels vast, en zeiden, terwijl zij hem wegleidden:

„Gij doet zooveel kwaad, dat wij u gevangen zullen houden, totdat gij berouw hebt, want in deze schoone wereld kan niemand blijven leven, tenzij hij vriendelijk en goed is. Hier hebt gij tijd om na te denken over uwe verkeerdheid, en om te leeren een beter kabouter te zijn.”

Zij sloten hem dus op in een groote rotsspleet, waar geen ander licht was, dan één klein straaltje door een reet, die tevens wat versche lucht moest laten binnendringen in zijn nauwe cel, en daar zat nu de arme Distel, eenzaam en vol verlangen weêr vrij te zijn, en zuchtend over al de prettige dingen, die hij verbeurd en verloren had.

Langzamerhand hield hij op met schreien en zeide bij zichzelf:

„Misschien, als ik geduldig en opgeruimd ben, zelfs in dit donkere hol, zullen de Boschgeesten mij weêr vrij laten.” Hij begon dus te zingen, en hoe meer hij zong, des te aangenamer gevoelde hij zich; want het zonnestraaltje scheen helderder te worden, de dagen minder lang, en zijn leed lichter te dragen, omdat hij trachtte zijn straf moedig te verduren en braaf te zijn.

Al dien tijd zocht Meiklokje naar hem en ontdekte zijn spoor, door het kwaad dat hij gedaan had, en hield zich op om zijn slachtoffers te vertroosten; zij vond hem dus niet, alvorens zij de bijen geholpen had, hun korf weêr in orde te maken, eer zij den armen Bromvlieg bevrijd had van zijn spinragboeien en het gekwetste vischje verpleegd, tot het weêr beter was.

Toen ging zij voort met naar hem te zoeken, en was zeer nieuwsgierig, waar hij toch zijn kon. Zij zou er nooit achter gekomen zijn, indien hij niet zoo luid gezongen had; want de vogels hoorden hem gaarne en zaten dikwijls op de rotsen te luisteren naar zijn tooverliederen, om die ook te leeren.

Daar in de zon schoten bloemstengeltjes op en keken naar hem met rose gezichtjes, terwijl frisch groen mos langs de kanten van de rots kwam opkruipen, alsof het ook meê doen wilde in het concert.

Toen Meiklokje op dit liefelijke plekje aankwam, dacht zij dat er een feest was, want de vogels zongen, de bloemen dansten en zelfs de oude rots zag er vroolijk uit. Toen ze haar zagen, hielden de vogels stil en de rosebloempjes hielden op met dansen, zoodat zij hooren kon hoe een droevige stem zong:

 
„Helder zij de zonneschijn,
„Lief’lijk moog’ de zomer zijn,
„Vroolijk zij het vooglenlied,
„Schoon het bloempje, dat men ziet,
„Ach wat helpt dat alles mij,
„Want, helaas, ik ben niet vrij,
„Maar hier in dit sombre hol
„Moet ik zuchten weemoedvol!
„Meiklokje, die ik bemin,
„’k Zit gevangen hier, vriendin!”
 

„Waar zijt gij!” riep de nimf en vloog op tusschen de bloemen; want zij kon geen opening in de rots zien, en kon niet begrijpen, waar de stem vandaan kwam. Zij kreeg geen antwoord, want Distel hoorde haar niet; zij zong dus haar antwoord op zijn verzuchting:

 
„Door zonneschijn en regen
„Heb ik u lang gezocht,
„Heb hulp en raad gekregen,
„Op dezen bangen tocht,
„Van vogels en van bloemen,
„Door uw zang, Distelpluis!
„Nu hoor ik ’t lied mij noemen;
„Ik kom zoo ver van huis,
„Langs bosch en berg en dalen,
„Tot troost van u hierheen,
„Mijn vriend! om u te halen,
„Gij zijt niet meer alleen.”
 

Toen strekten zich door de nauwe opening een paar armen naar haar uit, en al de bloempjes dansten van vreugde, dat Distel gevonden was.

Meiklokje vestigde zich toen daar op een plekje, en deed wat zij kon om den armen gevangene te bemoedigen, blijde te ontdekken, dat hij berouw had over zijn verkeerdheden, en waarlijk zijn best deed zich te beteren. Maar hij had zoo’n smachtend verlangen, om uit zijn gevangenis verlost te worden, dat zij het niet kon verdragen, en zeide, dat zij zou heengaan en aan de Boschgeesten vragen, waarmede hij zijn vrijheid zon kunnen verwerven.

Distel wachtte lang op hare terugkomst, maar zij verscheen niet weêr en hij schreide en jammerde zoo erbarmelijk, dat op het laatst de Boschgeesten kwamen en hem eruit haalden, zeggende:

„Meiklokje deert niets, maar zij verkeert in een tooverslaap, waaruit zij niet zal ontwaken, voor en aleer gij ons de volgende dingen brengt: een gouden tooverstaf van de Aardnimfen, een zonneschijn-mantel van de Luchtgeesten en een diamanten kroon van de Waternimfen. Dit is een moeielijke opdracht, want gij hebt geen vrienden, om u voort te helpen. Maar als gij Meiklokje genoeg liefhebt, om geduldig, dapper en vriendelijk te wezen, kunt gij slagen, en zij zal ontwaken, u tot loon, wanneer gij de toovergaven brengt.”

Dit zeggende geleidden de Boschgeesten hem naar een groene tent, samengesteld uit groote varenplanten en daarin lag, op een bed van mos uitgestrekt, Meiklokje in vasten slaap, even als de welbekende „Schoone Slaapster in het Bosch.”

„Ik wil het beproeven,” zeide Distelpluis en zijn vleugels, die hij in zoo lang niet had kunnen gebruiken, uitspreidende, vloog hij weg als een vogel.

„De bloemen zullen wel het best bekend zijn met de Aardgeesten, ik zal het haar vragen,” dacht hij en begon zijn onderzoek bij elk klaver- of boterbloempje, dat hij zag, bij elk wild viooltje of paardebloemetje, waar hij langs kwam. Maar ze wilden hem geen van allen antwoord geven; zij herinnerden zich allen zijn ruwe behandeling van vroeger en scholen weg en kropen onder hare blaadjes, als dichte witte gordijnen.

„Ik zal naar de roos gaan; ik geloof wel, dat die mijn vriendin is, want zij heeft mij vergiffenis geschonken en mij beschut, toen de overigen mij in de koû lieten staan,” zeide Distelpluis, reeds zeer ontmoedigd en half bang een gunst te vragen aan een bloem, die hij zoozeer bedroefd had.

Maar toen hij in den tuin kwam, verwelkomde de rozenmoeder hem hartelijk en vertoonde hem met fierheid het groote gezin van knopjes, die nu aan haar stam groeiden.

„Ter wille van uw zuster Meiklokje, zal ik u thans vertrouwen en helpen,” zeide zij. „Kijk eens op, lievelingen, en laat onzen vriend zien, hoe schoon uw wangetjes nu bloeien; ge behoeft thans niet bang voor hem te zijn.”

Maar de knopjes leunden des te dichter tegen de moeder aan en wilden alleen maar even door een reetje gluren naar Distel; want zij herinnerden zich het verhaal, hoe hun oudere zusje door hem vermoord was en ze waren bang voor hem.

„Ach!” dacht hij bij zichzelf, „was ik ook maar vriendelijk geweest, zooals Meiklokje, dan zou nu iedereen van mij houden en mij vertrouwen en blijde zijn mij te helpen. Wat is toch braafheid iets heerlijks! Ik moet mijn best doen hun te toonen, dat ik inderdaad berouw heb; dan zullen ze mij wel gelooven en mij aanwijzen, hoe ik de kroon kan vinden.”

Toen dus ’s avonds de bloemen sliepen, begoot hij ze; hij zong slaapdeuntjes voor onrustige jonge vogeltjes en dekte de kapelletjes zorgvuldig toe onder bladeren, waar de dauw hun fraaie vlerkjes niet schaden kon. Hij wiegde de kleinste knopjes in slaap, als ze ongeduldig werden vóór het tijd was om te bloeien; hij zorgde, dat geen bladluizen de jonge bloemblaadjes konden beschadigen, en bracht hun frissche koeltjes, wanneer de zon het heetst was.

De roos was altijd lief voor hem en als de andere planten nieuwsgierig waren, wie al die vriendelijkheden deed, zeide de roos:

„Dat is Distel; hij is zoo veranderd, dat we hem gerust vertrouwen kunnen. Overdag schuilt hij weg, omdat niemand vriendelijk voor hem is, maar ’s nachts werkt hij, of zit eenzaam te zuchten en te snikken, zoo treurig, dat ik van meêlij niet slapen kan.”

Toen antwoordden zij allen: „Wij zullen hem liefhebben en helpen, ter wille van Meiklokje.”

Zij riepen hem dus bij zich en zeiden, dat zij vriendschap met hem sluiten wilden en hij was zielsgelukkig, dat men hem vergiffenis geschonken had. Doch hij vergat zijn opdracht niet, en toen hij die aan de bloemen meêdeelde, riepen zij Donsrug, den mol, en verzochten hem, Distel te wijzen waar de Aardnimfen woonden. Hij bedankte de vriendelijke bloemen en volgde den mol den grond in, langs den weg, dien hij zoo goed kende, totdat zij een licht vóór zich zagen.

„Hier zijn ze nu; nu kunt gij verder wel alleen gaan, en goede reis!” zeide Donsrug, terwijl hij wegkroop, want hij hield het meest van de duisternis.

Distel kwam aan een groote zaal, van juweelen gemaakt, die schitterde als de zon, en hier dansten een menigte nimfen, als glimwormen, bij de muziek van zilveren belletjes.

Een dier nimfen kwam naar hem toe en vroeg, waarom hij daar kwam, en toen hij ’t haar verteld had, zeide Glimmertje: „gij moet voor ons werken, als gij den gouden tooverstaf wilt verdienen.”

„Wat moet ik dan doen?” vroeg Distel.

„Allerlei dingen,” antwoordde Glimmertje; „sommigen van ons bewaken de wortels der bloemen, en houden die warm en veilig; anderen verzamelen druppels en maken bronnen, die dan uit de rotsen ontspringen, waar de menschen met vreugde het frissche water drinken, anderen graven naar diamanten, maken gelukspenningen, en helpen de mijnwerkers om goud en zilver, op donkere plaatsen verborgen, te vinden. Kunt gij hier gelukkig zijn en trouw al deze dingen doen?”

„Ja, ter wille van Meiklokje kan ik alles,” zeide Distel dapper en toog terstond met alle macht aan het werk.

Het was hard en vervelend voor het vroolijke kaboutertje, dat van licht en lucht hield, om als een mol in de aarde te leven; en dikwijls was hij heel bedroefd en moê en verlangde hij zijn vleugels uit te slaan en rust te gaan nemen. Maar dat deed hij toch niet, en ten laatste zeî Glimmertje: „Nu hebt ge genoeg gedaan. Hier is de gouden tooverstaf en zooveel juweelen als gij verlangt.”

Maar Distel begeerde alleen den tooverstaf, en haastte zich om weêr naar boven in den zonneschijn te komen, zoo snel als hij maar klimmen kon, vol ijver om aan de Boschgeesten te laten zien, hoe goed hij woord gehouden had.

Zij waren blij hem weêr te zien en rieden hem aan wat uit te rusten. Maar hij had geen geduld om te wachten, en na een blik op Meiklokje, die nog vast sliep, vloog hij weg om de Luchtnimfen te zoeken.

Niemand scheen te weten waar zij woonden, en Distel werd al wanhopig; maar toen herinnerde hij zich opeens, dat hij, bij zijne eerste ontmoeting met Gonzer den bij, dezen over de Luchtgeesten had hooren praten.

„Naar den bijenkorf durf ik niet te gaan,” zeide hij, „want de bijen zouden mij vermoorden, omdat ik hun zooveel kwaad heb gedaan. Misschien echter zullen zij evenals de bloemen mij vergiffenis schenken, als ik hun eerst toon, dat ik er spijt van heb.”

Hij ging dus naar een klaverveld, en werkte hard, totdat hij twee klokjes vol zoeten honig verzameld had. Deze zette hij neêr bij de deur van den korf, toen niemand hem zag, en verschool zich daarop in een appelboom, daar dicht bij.

De bijen waren heel blij en verwonderd; want elken dag stonden twee paarsche potjes voor de deur, gevuld met zulken fijnen lekkeren honig, dat ze dien slechts gebruikten voor de Koningin en de koninklijke kindertjes.

„Het is zeker van de eene of andere goede nimf, die weet, hoeveel moeite wij dezen zomer gehad hebben, en die ons helpen wil onze celletjes te vullen vóór de vorst komt. Als wij ontdekken wie ’t doet, zullen wij de vriendelijke geefster hartelijk danken,” zeiden de dankbare bijen.

„Ha, ha! wij zullen nog vriendschap sluiten, denk ik, als ik zoo voortga,” lachte Distel, en had veel pret in zijn schuilhoek tusschen de bladeren.

Daarna zette hij niet alleen de met honig gevulde paarsche klokjes neder, maar vloog heinde en ver rond, om al de bloeiende kruiden te zoeken, die bijen gaarne uitzuigen, en brak haast zijn nek bij het aansleepen van bessen uit het bosch, of zakken vol meeldraden van bloemen, voor hun brood, totdat hij er zelf zoo wit uitzag als een kleine molenaar.

Hij hielp intusschen de mieren bij het dragen hunner zware vrachten, de veldmuizen bij hun oogst, en jaagde de vliegen weg van de rustig grazende koetjes in de weiden. Niemand zag hem, maar allen hadden den onzichtbaren bewerker van zooveel vriendelijks innig lief.

 

Maar eindelijk werd hij betrapt, toen hij juist bezig was, een verkouden hagedisje toe te dekken met een dik blaadje, als wollen deken.

„Kijk! daar is die stoute Distel!” riepen de bijen, op het punt van hem te gaan doodsteken.

„Neen, neen!” riep een oude krekel, die tot hiertoe het geheim bewaard had. „Het is die brave jongen, die zooveel gedaan heeft, om ons allen gemak en genoegen te bezorgen. Trekt uw angels in, en schudt hem de hand, voor hij wegvliegt en zich weêr verschuilt.”

De bijen konden het eerst haast niet gelooven, maar ziende dat het waar was, waren zij terstond bereid het verledene te vergeten en vriendschap te sluiten. Toen zij hoorden wat Distel begeerde, gaven zij hem terstond zijn wensch en zonden Gonzer, om hem den weg naar het Wolkenland te wijzen, waar de Luchtgeesten woonden.

Dit scheen wel een mooie plaats, want de hemel was rood en goud van boven, zilveren nevelen hingen als gordijnen aan regenbogen, en witte wolkjes waren opgestapeld als donzen kussens, voor de Luchtnimfen om op te slapen.

Maar thans waren zij druk bezig heen en weêr te vliegen als stofjes in een zonnestraal, sommigen polijstten de sterren, opdat ze ’s avonds helder schijnen zouden, sommigen trokken water op, uit rivieren en meren, om het later als regen of dauw op aarde neêr te storten; anderen zonden berichten met de winden, die als telegraafbeambten met tijdingen uit alle werelddeelen heen en weêr vlogen; en weêr anderen weefden van licht stralende stoffen, om donkere muren meê te behangen, uitbottende planten meê te beschijnen en al de bewoners van het luchtruim meê te bekleeden.

„Deze zijn het, die ik noodig heb,” zeide Distel, en vroeg om den mantel van zonneschijn.

„Eerst moet gij dien verdienen en ons helpen werken,” antwoordden de wevers.

Volgaarne ging Distel met hen en deelde hun schoone taak met hen; maar het prettigste werk vond hij toch, om zoete droomen van den droomenboom neêr te schudden op kleine kinderen in hun bedjes, en om plotseling in donkere kamers heldere sterke lichtstralen te laten neêrschieten en heen en weêr dansen op de muren, om zoodoende bedroefden of zieken te verheugen. Soms reed hij op een regendroppel naar de aarde, als een kleine waterkarreman, en besprenkelde den stoffigen weg, of drenkte een dorstig plantje. Hij hielp de winden boodschappen overbrengen en bloemzaadjes dragen naar eenzame plekjes, om daar te groeien en te bloeien, als een aardige verrassing voor al wie ze daar vinden zou.

Het was een bezig en gelukkig leven, en hij had er schik in; want alle nimfen houden van licht, lucht en beweging en hij leerde zoodoende voor goede weldadige dingen te leven. Reeds spoediger dan hij had durven hopen, was de gouden mantel gewonnen, en als een vallende ster schoot hij neêr in het bosch, met zijn prijs.

„Nu nog één proef, dan wordt ze wakker,” zeiden de Boschgeesten, heel tevreden.

„Deze zal ik zeker heel akelig vinden, want ik ben geen watervriend, maar ik zal mijn best doen,” antwoordde Distel, en zweefde weg naar het bosch, waar hij een beekje volgde, totdat hij aan het meertje kwam, waar hij met Bromvlieg placht te spelen. Terwijl hij stond te bedenken, hoe hij de Waternimfen zou kunnen vinden, hoorde hij zwakke hulpkreten, en vond weldra een klein kikkertje, met een gebroken poot, op het mos liggen.

„Ik heb te ver willen springen, toen een wreed kind mij wilde vertrappen en nu ben ik hier tusschen de steenen gevallen; ik snak naar het water, maar kan mijzelf niet verder voortsleepen,” zuchtte de kikvorsch, terwijl zijn anders heldere kijkertjes dof stonden van pijn.

Distel had niet veel lust het klamme dier aan te pakken, maar toen hij zich herinnerde, hoe onvriendelijk hij vroeger voor dien Bromvlieg geweest was, zette hij het arme kikkertje op een afgevallen eikenblad, en trok dat toen aan den stevigen steel naar den waterkant, waar hij het gewonde been in ’t water kon steken en hem in een eikeldopje wat te drinken geven.

„Ach! ik kan niet zwemmen, en dit bedje begint mij zoo te vervelen,” riep de arme kikker na een paar dagen, gedurende welke Distel hem met teederheid gevoerd en verzorgd had.

„Ik zal een waterlelieblad naar den wal trekken, en als gij daarop zit, kunnen wij rondzeilen waarheen we willen, zonder u te vermoeien.” Dit zeggende ging het kaboutertje terstond heen om het groene bootje te zoeken.

Daarna dreven ze den ganschen dag daarop rond en Hop, de kikker, werd zoo snel beter, dat hij weldra eraf duiken kon, en een beetje roeien met zijn voorpooten, of drijven en daarbij zijn gezonde been als roer gebruiken. Distel had wel gesproken van de Watergeesten, maar Hop was niet heel snugger, en hij leefde altijd in den modder, zoodat hij hem niets kon vertellen.

Eens echter stak een klein vischje zijn kopje omhoog en zeide:

„Ik weet wel waar ze wonen, de Watergeesten, en ter wille van het vriendelijke Meiklokje zal ik u toonen waar dat is.”

Distel liet nu Hop, die hem heel dankbaar was, over aan de zorgen zijner familie, plooide zijn vleugels dicht en dook in het meer achter het zilvervischje aan, dat al dieper het water in ging, totdat zij te land kwamen in een vreemdsoortig paleis van roode koraal, op den bodem van de zee. Bontgekleurde schelpen versierden de muren en bedekten de vloeren. Sierlijk zeewier groeide in het witte zand en overal lagen hoopen paarlen. De Waternimfen met haar blauwe jurkjes dreven hier en daar, of lagen te slapen op bedjes van schuim, gewiegd door de beweging der golven. Zij verzamelden zich rondom den vreemdeling en brachten hem allerlei schatten. Maar daarom gaf hij niet en zeide, wat hij alleen noodig had.

Toen zeide kleine Parel, de zachtste van de nimfjes: „Gij moet de koraalwerkers helpen, totdat de takken van hun boom de lucht bereiken; want we hebben een nieuw eiland noodig, en dat beginnen wij op deze wijze aan te leggen. Het is een vervelend werk, maar vóór dat gedaan is, kunnen wij u de kroon niet geven.”

Distel was terstond bereid te beginnen, en ging haastig naar den koraalboom, waar honderden kleine schepseltjes het eene celletje op het andere bouwden, totdat de witte boom hoog en breed zich uitspreidde in het blauwe water.

Het was inderdaad vervelend werk, en het arme kaboutertje kon zijn vrees maar niet te boven komen voor de vreemdsoortige monsters, die er rondom hem zwommen, hem aanstaarden met hun groote oogen, of hem aangaapten met hun groote monden, alsof zij hem verslinden wilden. De zon scheen daar in de diepte niet, alleen een flauw schemerlicht, en de lucht scheen vol storm, als de golven boven hen rolden en wrakhout soms kwam aandrijven. De zeebloemen geurden niet, er waren geen andere vogels dan vliegende visschen, en in de verte de zeemeeuwen.

Distel snakte naar licht en lucht, maar bleef geduldig voortwerken en zijn eenig genoegen was, met Parel te drijven op de golfjes, die naar het strand toevloeiden en zoo een mondvol warme lucht te krijgen van de lieve aarde, die hij zoo verlangde weêr te zien.

Eindelijk stak de boom boven het water uit en was de lange taak volbracht, want nu zouden de golven verder zeewier tusschen de takken brengen, zeemeeuwen zouden aarde en takjes aanbrengen, om hun nesten te maken, en gaandeweg zou zich een eiland vormen, waar schepen konden aanleggen of wilde vogels rustig nestelen.

„Nu moogt ge heengaan. Hier is de kroon van waterdruppels, veranderd in diamanten, die koel en schitterend op het hoofd uwer Lelie zal rusten. Vaarwel, vaarwel,” zeide Parel, en stelde hem het loon ter hand en knikte hem toe, en Distel schudde het schuim van zijn vleugels en vloog weg in den zonneschijn, als een kapelletje dat blijde was uit de pop gekropen te zijn.

Toen hij aan het bosch kwam, zag hij, dat de Boschgeesten hem haastig tegemoet snelden, en zij hadden de plaats versierd met slingers, groen en bloemen tusschen de boomen; de vogels zongen hun mooiste liedjes op alle takken; het beekje lachte in ’t voorbijvloeien en haastte zich de goede tijding wijd en zijd te verbreiden, en de bloemen, met haar beste plunje aan, dansten van ongeduld, om hem te verwelkomen.

3Wij willen hem evenals de schrijfster bij zijn verkorten naam noemen.