Kostenlos

Bloemensprookjes van Tante Jo

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

De Koningin had ook het wonderkruid noodig; want zij werd zeer verontrust door de wanorde in haar rijk. Hare onderdanen hielden niet van haar, en het begon hen te vervelen, hooge belastingen te betalen, om hare pracht te bekostigen. Zij begonnen oproerig te worden, vooral de armen, voor wie zij volstrekt niet zorgde, maar die zij honger en ontbering liet lijden, terwijl zij voor vermaak en genot leefde.

Zelfs de rijken en hooggeplaatsten werden ontevreden, en wenschten nog rijker en hooger geplaatst te zijn, en twistten onder elkander en maakten duidelijke toespelingen, dat zij de Prinsen vermoord of verbannen had, die nu eigenlijk behoorden te regeeren, en het zeker beter zouden doen dan zij.

Sleutelbloem en Narcis hadden de tooverbloemen laten komen, daar zij alles, waarvan zij hoorden dat het nieuw en mooi was, wilden hebben, hoeveel het ook mocht kosten. Toen de lieve plantjes kwamen, in prachtige porceleinen bloempotjes, waren de jeugdige Prinsessen er zóó meê ingenomen, dat zij niemand anders in hare nabijhêid vergunden ze te hebben.

„Dit zijn onze kleuren, en deze bloemen moeten het kenteeken onzer koninklijke waardigheid zijn, en op straffe des doods mag niemand anders ze dragen,” zeiden zij; en zij lieten voor zichzelven prachtige nieuwe costumes maken van goud met paars fluweel, overal bezet met violen, en gaven ook aan hare lakeien livrei van die kleuren; op hare rijtuigen, meubelen en alles werd dit sierlijke nieuwe wapen, waarop zij heel trotsch waren, aangebracht.

Maar zij werden, evenals hare moeder, weldra gewaar, dat die naam meer beteekende, dan alleen een fraaie bloem. „Pensée” is het Fransch voor „viool” en „gedachte”, en in hare zorgelooze zielen kwamen gedachten oprijzen over al het kwaad, dat zij gedaan hadden, alsof de geur van het nieuwerwetsche viooltje haar verwijten deed, terwijl de vriendelijke gezichtjes haar herinnerden aan de droevige gelaatstrekken van de verbannen zonen, wier plaatsen zij wederrechtelijk hadden ingenomen.

Allen waren dus verontrust, en de toovermacht der bloemen begon in huis zoowel als daarbuiten te werken, en zoo behulpzaam te zijn om de zaken voor te bereiden, tegen dat de reizigers zouden terugkomen.

Intusschen reisden de Prinsen de wereld rond, leerden zij veel en werden zij wijs en braaf, zoowel als groot en dapper, en zeer schoon en mannelijk van gestalte. Des Winters zongen en speelden zij, en werd geen Kerstfeest vroolijk geacht zonder medewerking van de luitspelers, geen boerenbruiloft zonder hunne medewerking gevierd, en moesten zij ook dikwijls in paleizen voor adellijke heeren en dames muziek maken, om bij te dansen, en werden dan zeer ruim beloond. Maar wat zij het liefste deden, was in gevangenissen, ziekenhuizen, of arme buurten zingen, waar ze niet enkel vermaak en troost brachten, maar ook dikwijls geld, waarna ze dan stil wegslopen, zonder te wachten op een bedankje, gelukkig in staat te zijn, de droeven en zieken en lijdenden te helpen.

In den zomer rustten zij uit, op een of ander mooi plekje, en plantten er tooverzaad, dat op elken grond groeien wilde, en overal evenzeer bewonderd werd.

Zoo vervolgden zij hun weg, bezig en gelukkig, overal een spoor van muziek en bloemen achterlatende, en de wereld verhelderend en verbeterend, door schoone geluiden en blijde gedachten, totdat zij den naam kregen van de „Gezegende Knapen”, en men in het Oosten en het Westen, het Noorden en het Zuiden hen opwachtte, verwelkomde en liefhad.

Vele zomers en winters verstreken en zij waren volwassen jongelingen, toen zij op hunne reis rondom de wereld weêr in huns vaders koningrijk aanlandden. Maar hoewel thans oud en wijs genoeg om te regeeren, en verzekerd, dat zij door het ontevreden volk met blijdschap zouden begroet worden, gevoelden zij, dat ze niet langer toornig of bitter waren tegen degenen, die hen verongelijkt hadden. De tijd had hun geleerd te vergeven en te vergeten; hun gelukkig, vreedzaam leven had hen een afkeer ingeboezemd van strijd en oorlog; en zij hadden zelven de vrijheid zoo lief, dat ze het hart niet hadden anderen tot gehoorzaamheid te dwingen.

„Wij heerschen over een grooter, heerlijker rijk, dan dat van onzen vader; onze onderdanen hebben ons innig lief, en wij zijn aan geen troon gebonden, maar zoo vrij als de wind; laat ons daarmede tevreden zijn, en niet meer verlangen,” zeide Prins Paars tot zijn broeder, terwijl zij, zittende op een heuvel, buiten de poort, neêrzagen op de oude bekende stad.

„Ik zou geen lust hebben, in een paleis opgesloten te zitten, en verplicht te zijn mij aan allerlei regelen te onderwerpen. Maar als hetgeen wij gehoord hebben waar is, dan is er hier overvloed van werk te doen voor de armen, en wij hebben zooveel overgespaard, dat wij althans beginnen kunnen met hen die het meest lijden te helpen. Niemand behoeft vooralsnog te weten wie wij zijn; en wij kunnen stil voortwerken, terwijl wij wachten, totdat onze vader onzer gedenkt, en ons terugroept,” antwoordde Krip, die even fijn en teêr, maar ook even zacht was, als de stof waarnaar hij genoemd was, en die hij gaarne op zijn kleêren droeg.

Zij vermomden zich dus als jeugdige Barmhartige Broeders, met zwarte kappen en lange tabberden, en gingen de stad in, om een woning te zoeken.

De oude Adam leefde nog, maar was thans heel arm; want de Koningin had hem weggezonden, nadat de Prinsen ontvlucht waren, en de Koning had hem volkomen vergeten. De knapen spoorden hem op, en vertelden hem wie zij waren, en kwamen bij hem wonen, hetgeen den ouden man zeer verheugde en waarop hij trotsch was, en dat niet weinig tot zijn geluk en welvaart toebracht.

Den geheelen dag lang gingen de Broeders rond onder de armen, en hielpen hen op verscheidene wijzen. Bloemen ontloken waar zij den voet gezet hadden, alsof de tooverzaadjes onzichtbaar uit hunne zakken vielen; en weldra lieten zij door de geheele stad een spoor achter zich van gelukkige gezichten, en potjes violen voor de vensters in nederige hutjes, waar vroeger nooit bloemen groeien wilden.

Niemand kende hen bij een anderen naam dan dien van „de Broeders,” en menige zieke en treurende ziel zegende hen, om al het goede, dat zij zoo in alle stilte deden.

Weldra bereikte het gerucht van deze verwonderlijke jonge mannen het paleis, waar de oude Koning thans ziek lag en de Koningin in doodsangst verkeerde; want het volk haatte haar, en elk oogenblik kon er een oproer losbarsten. Zij zond om de Broeders, en zij kwamen oogenblikkelijk, in de hoop eenig goed te kunnen doen.

Niemand herkende de aardige Prinsjes in die twee volwassen monniken, half verscholen in hunne kappen en tabberden; maar het scheen wel, als waren troost en moed met hen binnengekomen, want de zieke Koning gevoelde zich sterker, als zij aan zijne legerstede baden of zongen, en de beangste Koningin vatte nieuwen moed, beleed voor hen hare zonden en smeekte hen haar te zeggen wat zij doen moest, daar zij had leeren inzien, dat zelfzucht, pracht en weelde noch geluk, noch liefde en eerbied aanbrachten.

„Indien ge oprecht berouw hebt, tracht dan het kwaad, dat gij gedaan hebt, weêr goed te maken,” antwoordde een der Broeders stoutmoedig.

„Maar de Prinsen zijn weg of dood, en mijn volk haat mij,” zuchtte de arme Koningin.

„God heeft beter gezorgd voor de moederlooze knapen, dan gij deedt, en zij zullen terugkomen, wanneer de rechte tijd daartoe aangebroken is. Zorg gij maar, dat ge met uw volk medelijden hebt, en hen helpt. Maak, dat ze u leeren liefhebben en vertrouwen; dan zult gij veilig zijn en gelukkig, en uw rijk zal bloeien,” zeide de andere Broeder met zijn zachte stem.

„Dat wil ik, dat zal ik!” riep de Koningin, terwijl tranen van berouw op haar goudlakenschen mantel vielen, die door die zilte droppelen niet dof werd, maar des te helderder schitterde.

Toen raadpleegde zij de Broeders; en terwijl Krip den ouden vader verpleegde en opvroolijkte, hielp Paars zijne stiefmoeder het vertrouwen van haar volk te winnen, door met ruime hand brood en geld uit te deelen, betere huizen voor hen te doen bouwen, betere wetten te maken, en met meer rechtvaardigheid en barmhartigheid te regeeren, totdat de vrede terugkeerde en het gevaar voor oproer geweken was; – want vriendelijkheid verovert de harten.

De Prinsessen wilden eerst van al die veranderingen niets weten, en waren boos op die nieuwaangekomenen, omdat zij zelfverloochening, nederigheid en eenvoud predikten; maar de monniken wisten haar deze zoo smakelijk en aanlokkelijk te maken, door hun overredende woorden en door hun eigen heerlijk voorbeeld, dat weldra deze Koningsdochters evenzeer als al hare hofdames begonnen in te zien, hoe zelfzuchtig en ijdel haar bestaan was geweest, en verlangden naar verbetering.

Het kostte veel tijd, haar aan het verstand te brengen, hoe noodig het was, al die gewoonten van dwaze weelde af te schaffen, haar fraaie kleêren vrijwillig prijs te geven, en smaak te krijgen voor goede boeken, degelijk gezelschap, wezenlijke weldadigheid, en al de lieve eenvoudige genoegens, plichten en lessen, die het leven gelukkig maken en den dood rustig doen afwachten, als die komt tot koningen, zoowel als tot bedelaars.

Deze schoone taak vorderde veel tijd en geduld. De oude vader scheen als uit den slaap te ontwaken, en verwonderde zich zelf er over, dat hij zooveel tijd met droomen verkwist had. Thans was het te laat voor hem om nog te regeeren; hij had er nu niet genoeg kracht meer toe, en tevergeefs reikhalsde hij thans naar zijn flinke jongens.

De Koningin zat alleen op den troon, thans niet meer een voorwerp van haat, maar vergeven en bemind, en zij had gelukkig kunnen zijn, indien niet de gedachte aan de verloren Prinsjes haar nacht en dag, als een spooksel, vervolgd had, totdat zij ten laatste zoozeer van berouw en verdriet vervuld was, dat zij besloot, tot boetedoening voor hare zonden, in een klooster te gaan. Maar wie zou er dan in hare plaats regeeren? De Koning was te oud en te zwak, de Prinsessen waren te jong, en de rechtmatige erfgenamen waren weg of dood.

 

„Nu is de rechte tijd aangebroken,” zeide Paars. „Nu heeft men ons noodig, en moeten wij ons koningrijk in bezit nemen, vóór een vreemde indringer het soms overweldigt.”

„Broeder, ik ben bereid, en wij zijn beide des te meer geschikt om te regeeren als Prinsen, doordat wij geleerd hebben, als armen te arbeiden, te wachten en ons gelukkig te gevoelen,” antwoordde Krip.

Er werd eene groote raadsvergadering belegd, van al de wijzen en grooten en braven in den lande, om een nieuwen Koning te verkiezen, want de Koningin wenschte afstand te doen van den troon, dewijl zij genoeg had van hare grootheid. Toen allen bijeenvergaderd waren, en de fraai gekleede dames van uit de gaanderij zaten neêr te kijken op die ridders in volle wapenrusting, die grijsharige Ministers en die flinke burgers, verheugde iedereen zich, de geliefde Broeders te zien binnenkomen, en nederig aan het lager eind van de raadstafel plaats nemen. Waar zij ook kwamen, waren zij altijd welkom; want hoewel nog zóó jong, schenen zij toch de harten der menschen beter te begrijpen, dan de oude lieden, die hun leven lang boekenwijsheid opgedaan hadden. Na veel redeneeringen, zeide de Koningin, terwijl zij van den grooten gouden zetel afdaalde:

„Laat ons aan onze goede vrienden, die ons zoo trouw geholpen hebben, en ons aangetoond, wat er op een troon noodig is, verzoeken onze leêge plaats te bezetten. Waarde Broeders, komt nader en zegt ons, wie thans den troon beklimmen moet, want ik ben het niet waardig.”

Zonder een woord te spreken kwamen de twee jeugdige monniken naar den verheven zetel toe, gingen elk aan een zijde der Koningin staan, en lieten hunne vermomming afzakken van hunne schouders. En dáár stonden ze toen, in Paars fluweelen kleedij, met de goudblonde lokken en schoone gelaatstrekken van de Koningszonen, wel ouder en ernstiger geworden, maar toch dezelfde van vroeger, – dáár waren de verloren Prinsen, die ten laatste tot de hunnen terugkeerden.

Alle omstanders waren zoo verbaasd, dat in het eerste oogenblik niemand sprak of zich bewoog; allen stonden op van hunne plaatsen en keken zwijgend toe, terwijl Paars, met een glimlach en een gebaar, die hunne harten stalen, zeide:

„Wij zijn bereid onze rechtmatige plaatsen in te nemen, indien gij ons noodig hebt, en wij zullen met blijdschap het verledene vergeten, vergeven wie ons verongelijkt hebben, en trachten voor allen de toekomst gelukkig te maken. Wij zijn gevangenen geweest, bedelaars, tuiniers, liedjeszangers en monniken, op onze lange tochten. Thans zijn wij weêr Prinsen, des te beter geschikt om te regeeren, door de harde lessen, die wij geleerd hebben; terwijl tijd, armoede, moeite en ellende ons de waarde hebben leeren beseffen van geduld, rechtvaardigheid, moed en barmhartigheid.”

Toen hij uitgesproken had, brak er een algemeene juichkreet los, om hen welkom te heeten, en de Koningin viel hun te voet, en smeekte om vergiffenis; terwijl Sleutelbloem en Narcis haar gelaat bedekten, daar ze zich herinnerden, wat wreede dingen zij gezegd en gedaan hadden. Er viel niet aan te twijfelen, of de Prinsen waren hartelijk welkom en zeer bemind in hun rijk; en weldra verspreidde zich de blijde tijding door de geheele stad. De klokken werden geluid, er werden vreugdevuren ontstoken, de menschen dansten en zongen, en er werd overal feest gevierd, in paleizen en hutten, ter eere van de „Gezegende Knapen.”

De oude Koning werd van den schrik klaar wakker, en was zoo opgetogen, dat hij op stel en sprong zijn bed uit stapte, als door een tooverslag genezen van al zijne kwalen, behalve zijn ouderdom.

De Koningin kon weêr glimlachen, en gevoelde nu, dat zij vergiffenis ontvangen had op haar bede; Sleutelbloem en Narcis werden even lief en aardig als de bloemen, waarnaar zij genoemd waren, en de Prinsen werden verliefd op hunne halfzusjes, op de goede, oude wijze van alle tooversprookjes.

Thans was alles in orde, en het koningrijk zag er weldra uit, als een groote violentuin; want de geliefkoosde bloem bloeide overal, en armen en rijken hielden die evenzeer in eere.

Het duurde niet lang, of er werden aan het Hof met groote pracht twee huwelijken voltrokken, en er werd een nieuwe troon gemaakt, – een dubbele; want daarop zaten de Tweeling-Koningen, met hunne jonge vrouwen naast zich. De oude Koning had eerst vrijwillig afstand gedaan van de regeering; en de Koningin was het heerschen zoozeer moede, dat zij zich met blijdschap thans geheel wijdde aan haar echtgenoot. Beiden genoten van het geluk hunner kinderen, die lang en voorbeeldig regeerden in Violenland; want dien naam gaven zij aan hun land, uit dankbaarheid jegens de bloem, die hun vrienden, rijkdom, wijsheid en gemoedsrust aangebracht had.

„Dat is een mooie geschiedenis, en ik zal die goed onthouden,” zeide Marianne, toen de vertelster zich bukte, om zich te verfrisschen met een slokje water, na die lange vertelling.

„Vergeet vooral niet, wat er uit te leeren valt, liefje,” zeide de bloem met haar lieve stem. „Leer u zelve te beheerschen; maak uw eigen klein rijk vreedzaam en gelukkig, en acht nooit iets te gering, om er wat van te leeren, – al ware het slechts een Viooltje.”

BRUINTJE EN DE PRINSES

Zij was niet wezenlijk bruin, maar een klein meisje, Betty genaamd, dat met haar vader in een hutje bij ’t bosch woonde. Zij waren arm en daardoor had Betty altijd hetzelfde bruine jurkje aan, een grooten bruinen stroohoed op en, omdat ze veel aan zon en lucht blootgesteld was, was ook haar gezichtje gebruind, hoewel zij er lief uitzag, met haar blozende wangen, donkere oogen en in den wind fladderende krullen.

Zij was een levendig schepseltje, en daar zij geen buren had, knoopte zij vriendschap aan met de vogelen, de bloemen, de eekhoorntjes en konijnen, en wist zich met deze goed te vermaken, want die allen kenden haar en hadden haar lief.

Vele lieden reden door dat mooie bosch, niet ver verwijderd van het paleis van den Koning, en wanneer zij het kleine meisje zagen dansen in de wei bij de madeliefjes, of eekhoorntjes in de boomen najagen, of in de beek plassen, of onder haar breedgeranden hoed zitten, als een groote beweegbare paddestoel, dan zeiden ze: „Kijk, daar is Bruintje.”

Betty was schuw en verlegen, en trachtte altijd zich te verschuilen, als iemand haar riep; het was grappig, haar dan te zien verdwijnen in een hollen boom, of wegkruipen in het hooge gras, of als een verschrikt konijntje tusschen de varens te zien wegschuilen. Zij was bang voor die mooie dames en heeren, die om haar lachten en haar bij allerlei namen noemden, maar nooit een van allen er aan dachten, eens een boekje of stuk speelgoed voor haar meê te brengen, of een vriendelijk woordje te spreken tot het eenzame meiske.

Haar vader had de zorg voor de herten in het park van den Koning, en was den geheelen dag op het pad, en liet Betty alleen achter, om het huisje schoon te houden, het bruine brood te bakken, en het witte koetje te melken, Dea geheeten, dat in het schuurtje achter de hut woonde en Betty’s liefste vriendin was. Zij hadden geen weide, om haar in te laten grazen; als Betty dus haar werk gedaan had, nam ze haar breiwerk meê en dreef ze Dea den weg langs, waar het beestje aan beide zijden overvloed van gras kon eten en dan in de schaduw van een boom gaan liggen uitrusten. Onderwijl deed het kleine meisje dan allerlei spelletjes met haar speelmakkertjes, de dieren en bloemen uit het bosch; of lag zij naar de wolken te kijken, of schommelde op boomtakken, of liet takjes en blaadjes als scheepjes in de beek zeilen. Zij was gelukkig, maar toch verlangde zij wel eens naar iemand, om meê te praten, en trachtte zij te vergeefs de liedjes te leeren, die de vogels den ganschen dag door zongen. Er nestelden veel vogels rondom het hutje; want niemand verstoorde ze ooit, en zij waren zoo mak, dat ze uit hare hand aten, en op haar schouder kwamen zitten.

Boven op hun dak huisde een ooievaarsfamilie, onder de balken hechtten zwaluwen hun nestjes van klei, en winterkoninkjes zaten te piepen in hun nesten, tusschen de roode en witte rozen, die tegen den muur op klauterden, om in Betty’s raam te kunnen kijken.

Woudduiven kwamen het graan oppikken, dat zij voor hen strooide, leeuwerikken vlogen zingend op uit het gras aan den weg en zij werd door de nachtegalen in slaap gezongen.

„Kon ik maar verstaan wat zij zeggen, dan konden wij zooveel pret met elkaar hebben. Maar wie zal mij hun taal leeren?” zuchtte Betty eens op een avond, toen zij bij zonsondergang de koe naar huis dreef.

Zij ging toen door het bosch, en terwijl zij sprak, zag ze een grooten grijzen uil op den grond tuimelen, alsof hij niet vliegen kon. Zij liep er terstond naar toe, om te zien wat het beest scheelde en was volstrekt niet bang, hoewel het dier haar met zijn ronde oogen boos aankeek, en met zijn krommen snavel trachtte haar te pikken.

„Arm beestje, zijn poot is kapot,” zeide zij en bedacht, of zij er ook iets aan kon doen.

„Neen, dat is het niet; mijn vleugel is gebroken. Ik leunde over den kant van mijn nest, om naar een veldmuis te kijken, en toen verblindde een zonnestraal mij zoodanig, dat ik er uit viel. Neem mij maar van den grond op en zet mij weer in mijn nest, dan zal ’t wel weêr in orde komen.”

Betty was zoo verbaasd den uil te hooren spreken, dat ze geen voet verzette; en meenende dat zijn knorrige toon haar verschrikt had, zeide de grijze vogel op vriendelijker toon, met een veelbeteekenend knikje en knipoogje van zijn gele kijkers:

„Tot iedereen zou ik niet spreken, en ook niet licht een ander kind vertrouwen; maar ik weet, dat gij nooit iets of iemand kwaad doet. Reeds lang heb ik u nagegaan en ik houd van u; daarom wil ik u beloonen, door u de vervulling van uw laatsten wensch te geven, welke die ook zijn moge. Dat kan ik; want ik ben een toovenaar en ken allerlei tooverkunsten. Zet mij weer in mijn nest en zeg mij uw wensch, en die zal vervuld worden.”

„O! dank u,” riep Betty vol vreugde. „Mijn wensch was juist te verstaan wat de vogels zeggen.”

„Och heden! juist die wensch is niet licht te vervullen; toch zal het geschieden, als gij belooft aan niemand te vertellen, hoe gij achter het geheim zijt gekomen. Ik wil niet graag dat er meer menschen met dat verzoek tot mij komen, en mijn buren zouden het niet aangenaam vinden, als hun praatjes door allerlei ooren verstaan werden. Wat u betreft, zullen zij daartegen geen bezwaar hebben, en het zal u vermaken, arm kind!” zeide de uil na eenig nadenken.

Betty beloofde stilzwijgendheid, en den dikken vogel zorgvuldig in haar arm houdend, klom zij in den ouden eik en zette hem veilig in zijn holletje, waar hij zich weêr nestelde en zijn veêren glad schudde, blij weêr thuis te zijn.

„Trek nu van mijn rechteroor het grootste pruikje dons en stop het in uw eigen oor, dan zult gij kunnen verstaan wat de vogels zeggen. Goeden nacht; nu ben ik doodmoê en heb behoefte aan rust,” zeide de uil met een geeuw.

„Dank u zeer,” zeide Betty en liep schielijk Dea achterna, die al grazend langzaam huiswaarts stapte.

Het pluisje dons zat in Betty’s oor, en terstond hoorde zij hoe verschillende lieve stemmetjes elkaar toeriepen: „Goeden nacht!” „Droom plezierig!” „Een helderen morgen!” „Stil, mijn hartjes, gaat nu slapen tot den dageraad,” – en meer lieve woordjes van dien aard, terwijl de vogels van het woud met de zon ter ruste gingen. Toen zij het hutje naderde, stond papa ooievaar op één been, terwijl de moeder de kleintjes onder haar vleugels toedekte, en nu en dan een hartig woordje zeide, als er nog een rood snaveltje of een pootje te voorschijn kwam. De duifjes koerden teeder in den denneboom, die boven haar hoofd ruischte, de zwaluwen zweefden over den grond, om hun jongen nog als avondeten een paar mugjes te kunnen brengen, en de winterkoningjes babbelden tusschen de rozen, als hadden ze elkaar nog veel te vertellen.

„Nu kan ik dus te weten komen wat zij allen zeggen,” riep Betty, en trachtte al die stemmen te onderscheiden, wat haar nu in ’t begin nog moeite kostte. Toen molk zij haar koetje, dekte de tafel, en maakte alles in orde voor haar vader, die dikwijls laat thuis kwam, gebruikte daarop haar brood met melk zittend op de stoep, en luisterde onderwijl uit al haar macht. Zij strooide altijd kruimels voor de vogels en onbevreesd kwamen zij die oppikken. Ook thans kwamen zij en Betty verstond alles wat zij ondertusschen keuvelden.

„Lievert, hier is een mooi zacht stukje voor u,” zeide de vader, en liet onder ’t rondtrippelen zijn oog met welgevallen op het meisje rusten. „Eet gij dit maar op, terwijl ik de kinderen te eten geef. Ons meiske vergeet ons nooit en spaart mij menige groote reis uit, doordat zij ons die heerlijke kruimels geeft. Ik wou dat wij voor haar ook eens wat doen konden.”

 

„Ik ook, ik tob mij letterlijk af, om iets uit te vinden, waarmeê wij haar genoegen zouden kunnen doen. Dikwijls verbaas ik mij erover, dat het Prinsesje ginds in het paleis zooveel heeft, en onze lieve Betty zoo weinig. Een paar van die boeken of stukken speelgoed, die dáár in overvloed ongebruikt liggen, zouden dit kind zoo gelukkig maken. Het is jammer, dat niemand daaraan denkt.” Dit zeggende zuchtte mama Winterkoning en pikte een kruimeltje vlak bij Betty’s bloote voetje. „Als ze maar niet zoo verlegen was en wilde toelaten, dat de menschen haar aanspraken, zou ze wel spoedig veel vrienden maken, omdat zij zoo vroolijk en vriendelijk is,” antwoordde de vader, die juist een nieuwe lading kwam halen voor zijn hongerige kinderen in het nest.

„De Prinses heeft al van haar en hare behoeftigheid hooren spreken, en wenscht haar zelf te zien. Vandaag, toen ik onzen neef Mees in den paleistuin een bezoek kwam brengen, hoorde ik de dienstboden erover spreken. Zij zeiden, dat Hare Hoogheid plan had morgen vroeg in het dennenbosch te komen toeren om een luchtje te scheppen, en dat zij dan hoopte Bruintje en het mooie witte koetje te zullen zien.

„Als Betty dat nu maar wist, dan zou zij een ruikertje madeliefjes en paardenbloemen kunnen plukken, en dat aan het Prinsesje geven, wanneer zij kwam. Dat zou haar zeker genoegen doen en Betty ook licht een presentje bezorgen; want Hare Hoogheid is heel goedhartig, al wordt ze ook droevig bedorven, vrees ik.”

Dit mooie plannetje lachte Betty zoo toe, dat zij erover in de handen klapte en daardoor de vogels verjaagde.

„Dat zal ik doen! Ja, dat zal ik doen!” juichte zij. „Ik heb al zoolang verlangd het Prinsesje te zien, waarvan vader mij verteld heeft. Zij is ziekelijk en kan niet loopen en spelen zooals ik; ik zou haar dus dolgraag een pleziertje doen en de paardenbloemen en madeliefjes bloeien al. Ik zal vroeg uitgaan en een hoed vol plukken en niet wegloopen, als zij aankomt.”

Zoo vervuld was Betty van dit heerlijke plannetje, dat zij vroeg naar bed ging, maar toch vergat ze niet nog eerst eens uit haar venstertje te kijken, tusschen de rozen door, naar het nestje, waarin mama Winterkoning op hare kleintjes paste, terwijl de papa in de nabijheid op één poot zat, met zijn kop onder zijn vleugel.

„Goeden nacht, lieve vogeltjes; ik ben u heel dankbaar,” fluisterde Betty; maar zij letten niet op haar en sliepen voort, alleen soms even een geluid makend, alsof zij droomden.

Des morgens vroeg zongen de leeuweriken, uit het gras opvliegend, en wekten Betty met hun lieve stemmetjes:

 
„Opstaan, lieve meid
Want de dag begon;
Zing met ons een lied
Voor de heldre zon!”
 

En de kleintjes piepten:

 
„Kom ’t is dag, mama!
Krijg ik wat te bikken?
Ga dan gauw, papa,
Breng ons wat te pikken.”
 

terwijl ze hun bekjes zoo wijd mogelijk opensperden.

De ooievaars vlogen op, met hun lange beenen achter hen aanslepend, en riepen daarbij:

 
„Weder is een dag gekomen,
Over velden, heuvels, boomen
Willen wij de vleugels kleppen,
Om voor onzer kindren sneppen
Overal, in alle hoeken
’t Beste voedsel te gaan zoeken.”
 

De kleintjes staken hun kopjes omhoog en staarden naar de zon.

De grijze kippetjes liepen te pikken bij de schuur en kakelden:

 
„Tok, tok, tuk!
Wat geluk:
Tweemaal één is twee.
Raad eens wat ik deê:
’k Lei voor allebei
Elk een kersversch ei.”
 

en de haan stond erbij luid te kraaien:

 
„Kukelekukeleku!
Neem uw badje nu
In de frissche dauw;
Want de lucht is blauw.”
 

En de duifjes trippelden rond op haar kleine rose pootjes, trekkebekten en koerden, al buigende:

 
„Koekeroe! koekeroe!
Door het dennengroen
Schijnt de nieuwe dag.
Geef nu elk een zoen!
Koekeroe, dat mag!”
 

Betty stond aan ’t venster te luisteren en was zoo gelukkig, dat zij de roosjes kuste, die haar toeknikten; daarop liep zij naar beneden om meelbrei te koken voor ’t ontbijt, zelf als een vogeltje kweelende.

Toen haar vader naar zijn werk was, haastte zij zich Dea te melken, den vloer aan te vegen en den boel netjes op te knappen, vóór zij ’t Prinsesje ging opwachten.

„Eet gij nu hier uw ontbijt maar, terwijl ik de bloemetjes ga plukken; want dit is een prettig plekje voor u; en ik wil graag, dat gij er goed uitziet, als de deftige menschen komen,” zeide Betty en zij liet haar koetje grazen op een schaduwrijk plekje naast den weg, waar het gras welig groeide en een oude eik de zonnestralen opving.

De paardebloemen waren allen open, als gouden sterren, en Betty maakte daarvan met eenige madeliefjes een frisch ruikertje, besprenkelde dat goed met water en stopte het in haar hoed. Daarop ging zij ijverig zitten breien op een omgehakten boomstam, nadat zij het rustig herkauwende koetje nog met een krans van eikenbladeren den nek versierd had.

Ze behoefden niet lang te wachten. Spoedig hoorde zij hoefgetrappel, en langs den boschweg kwamen de twee witte ponies, de manen schuddend, en achter hen aan het aardige rijtuigje, met koetsier en palfrenier in blauw met zilver, en erin het Prinsesje, met witte pluimen op haar hoed, gezeten naast hare kindermeid, en gewikkeld in een warmen zachten mantel, want de zomerlucht was haar anders ’s morgens te koel.

„O! daar is Bruintje met haar mooie witte koetje! Zeg haar nu toch, dat ze niet moet wegloopen, want ik wil haar graag goed zien, en haar hooren zingen,” riep het Prinsesje vol ijver, toen zij nader kwamen.

Betty was wel een beetje bang, maar liep toch niet weg; want de kindermeid was een vriendelijk uitziend oud mensch, met een hooge boerinnenmuts op, dat haar met een moederlijken blik toeknikte en heel tevreden scheen, toen Bruintje het ruikertje ophield en zeide:

„Wil de jongejuffrouw deze hebben?”

„O ja! heel graag. Ik heb nog nooit zoo’n mooie bouquet paardenbloemen gehad. Hoe prachtig! Dankje wel, Bruintje,” riep het Prinsesje en lachte van pret, met haar beide handen vol bloemen.

„Ik heb ze allemaal voor u geplukt. Ik heb er zooveel en ik hoorde u erom vragen,” zeide Betty, heel blij, dat zij niet weggeloopen was en zoo het ritje bedorven had voor de kleine Prinses.

„Hoe wist ge dat?” vroeg het Prinsesje en keek haar verwonderd aan.

„Dat hebben de vogels mij verteld,” zeide Betty.

„O ja! Ik vergat, dat zulke boschmeisjes, als gij, verstaan kunnen wat de vogels zeggen. Ik kan alleen mijn papegaaien verstaan, andere vogels niet. Zoudt gij mij kunnen vertellen wat zij zeggen?” vroeg het Prinsesje, met een ernstig gezichtje, zich uit haar rijtuig voorover buigend, want zij had veel schik in al wat nieuw voor haar was.

„Ik denk het wel, als tamme vogels zingen evenals de wilde,” antwoordde Betty, niet weinig trotsch, dat zij meer wist dan het rijke meisje.

„Ge moet in het paleis komen en mij dat vertellen; toe, kom terstond, want wachten kan ik niet. Mijn kanarie zingt den heelen dag, maar ik versta er niets van, en dat wil ik toch. Zeg, dat ze komen moet, Juf,” beval het Prinsesje, dat altijd gewoon was haar zin te krijgen.

„Kunt gij?” zeide de oude vrouw. „Wij zullen u van avond terugbrengen. Hare Hoogheid heeft er haar zinnen op gezet u meê te nemen, en wij zullen u ervoor betalen.”

„Ik kan Dea niet verlaten; wij hebben geen wei om haar in te zetten en ik kan haar niet in de schuur opsluiten, dan zou zij den geheelen dag om mij roepen,” antwoordde Betty, die wel veel lust had om meê te gaan, maar toch haar koetje geen armoê wilde laten lijden.

„Zet uw koe maar dáár in die wei; ik geef u verlof. Dat land behoort mij allemaal toe en niemand zal er wat tegen te zeggen hebben. Doe dat!” zeide de Prinses en wenkte met haar hand den lakei, die van den wagen sprong en Dea in het groote klaverveld liet, vóór Betty er iets tegen doen kon.