Kostenlos

De vroolijke tocht

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

GRASSE

Ik had aan Grasse de heerlijkste herinnering bewaard.

Ik was er geweest, enkele jaren geleden, ook per auto, met en bij mijn vriend Maeterlinck, en ongeveer om ’t zelfde tijdstip als nu.

Ik had er valleien en heuvels van bloemen gevonden: mimosa’s, Spaansche brem, rozen, jasmijnen, viooltjes, tuberozen; het was er als een wonderoord voor mij geweest van kleurenpracht en zoete geuren.

En nu…?

Niets of bijna niets meer!

Heb ik mij soms vergist? Ben ik wel op den weg van Cannes naar Grasse?

’k Houd even stil om het te vragen.

Jawel, ’k ben op den goeden weg. Er is trouwens geen andere. Heel duidelijk herken ik nu de plaatsen: hier stond het goudgeel van mimosa, dàt veld daar beneden was één groot, geurend bed van roze rozen, het gras van déze helling onder de olijfboomen zag paars van de viooltjes, en ginds, achter die bocht, terras-gewijze naar beneden dalend, strekt zich de tuin uit van „Les Quatre Chemins”, Maeterlinck’s winterverblijf in ’t Zuiden.

Hij is er nu wel niet, maar ’k zal er toch eventjes ophouden en zien of Antonin en Théréson, de oude tuinman en zijn vrouw, nog leven en mij nog herkennen.

Ik duw het houten hekje open. Niets is veranderd. Recht strekt de laan zich tusschen heesters uit naar de grijze „bastide” met haar dichte, groene luiken. ’t Fonteintje in het heel klein vijvertje, dat midden op een pleintje vóór de deur ligt, spuit er nog hetzelfde zilverstraaltje naar omhoog. Onkruid groeit op ’t pad en in de dorre bloemperken (Antonin mag wel eens harken vóór zijn meesters komen) en daar loopt Antonin waarachtig zelf onder de grijze olijfboomen, dezelfde magere, vaalgele Antonin onder zijn zelfden valen stroohoed, alsof ik hem maar pas verlaten had.

– Bonjour Antonin! Ça va bien?

Natuurlijk herkent hij mij niet meer. Zijn vale hand grijpt even naar zijn valen stroohoed, terwijl hij met een schuwen blik van niet-herkennen een onduidelijk „bonjour m’sieu” stamelt.

– Vous ne me reconnaissez pas, Antonin? Je suis venu ici avec monsieur, il y a cinq ans, en auto.

– Ah! ben sur, m’sieu, ben sur, antwoordt Antonin, zonder de minste overtuiging.

– Et Théréson, elle va toujours bien, Antonin?

– Ah? ben sur, m’sieu, ben sur. Tè, la v’là!

En Antonin wijst op zij naar zijn huisje, waaruit Théréson, met een potje in de hand, werkelijk te voorschijn komt.

Evenmin als Antonin is Théréson in al die jaren iets veranderd; en ik ben overtuigd, dat ’t grauw-zwart hoedje met de zwarte binders, die zij op het hoofd draagt, nog steeds hetzelfde is, waarmee ik haar, vijf jaar geleden zag. En evenmin als Antonin herinnert zij zich iets van mij, met dit verschil dat zij er flink voor uitkomt.

– Non, je ne connais pas m’sieu; je n’ai jamais vu m’sieu.

’t Is toch niet vleiend als je maar zoo weinig indruk maakt.

Ik vraag aan Antonin waardoor het komt, dat er geen bloemen meer zijn te Grasse. En Antonin, die tot nu toe slechts de strikt noodige woorden heeft gesproken, blijkbaar alleen bezorgd om liefst zoo gauw mogelijk van mijn benauwend bezoek verlost te zijn, schijnt eensklaps te herleven, en vertelt mij op een klaagtoon, in een overvloed van woorden, waaraan Théréson trouwens nog het hare toevoegt, dat het in de gansche streek gedaan is met de bloemen, sinds de meeste parfumerie-fabrieken van Grasse geen bloemen meer willen, maar enkel nog met chemische produkten werken.

’t Is een gejammer zonder einde: ik heb daar een snaartje aangeraakt, waarvan ik de uiterste teergevoeligheid in de verste verte niet vermoedde; zij laten mij niet meer los, zij grijpen mij bij mijn mouwen, zij willen mij doen binnen komen, zij hebben mij op eens herkend, heel goed herkend van vroeger, zij vragen mij, jankend en zuchtend, of ik toch niet denk, dat er nog wel iets aan dien droeven toestand te veranderen is.

Ik krijg het er benauwd onder; ik wijk maar steeds terug, terug, terug, verzoek de beste groeten aan meneer en aan mevrouw, zet aan, wip in mijn wagen, doe mijn motor donderend snorren, en mijn laatste vizie is die van twee rampzalige jammerlingen achter de houten staven van het hek, waar zij als slachtoffers gevangen zitten.

Het spijt me innig, beste menschen, maar ik kan aan den toestand niets veranderen, en al spoedig komt uw meester, die een goede, wijze meester is en u zeer zeker wel zal helpen.

DE BANK BETAALT

Ik heb aan mijn dames gezegd, dat we maar niet naar dat perverse oord van Monte-Carlo zullen gaan, maar oogenblikkelijk zien die lieve gezichten er zóó betrokken uit en worden er zúlke droeve kreten van teleurstelling geslaakt, dat ik mezelf als een beul heb gevoeld en al spoedig mijn besluit geheel en al gewijzigd heb:

– We zullen wèl naar Monte-Carlo gaan!

We zijn te Monte-Carlo, en we zitten in het speelhol, om de groene tafel.

Wij spelen…

Mijn dames weten precies hoe ze moeten spelen; dat wil zeggen: spelen om te winnen. Ik ook weet het precies, en zoo spelen wij, elk op zijn eigen manier, de eenige die hij voor de goede houdt.

Het witte balletje, door de handige vingers van den croupier bewogen, draait en wipt en buitelt, zet zich eindelijk in een der gleufjes, onder een nummer vast.

– Sept, rouge, impair et manque, klinkt ritueel en kalm de stem van den croupier.

Een houten harkje strekt zich over ’t groene laken uit en de vijffrankstukken, de gouden „louis”, de ritselende bankbriefjes worden bij elkaar gescharreld: de beweging van een netten tuinbaas, die goed zijn paden onderhoudt. Toch zijn er enkele stukjes blijven liggen, en die worden dadelijk flink vermenigvuldigd, bij wijze van handige bijgooierij, als ter belooning van een, wel niet duidelijk te begrijpen, maar ongetwijfeld mooie of moedige daad.

Ietwat beteuterd, met een vreemden glimlach, kijken mijn dames mij aan.

– ’t Is niks; moed houden, zeg ik troostend. En zij beginnen opnieuw.

Het balletje huppelt en ratelt, valt half op een nummer, springt er weer uit, zet zich eindelijk stevig vast.

– Trente-trois, noir, impair et passe, weerklinkt de matte stem van den croupier.

En terstond is daar weer ’t houten harkje, dat begint te graaien.

Mijn dames hebben een vurige kleur gekregen. Een van mijn dames heeft volop dat nummer gezet en nu regent het een goudregen naar haar toe. Of haar systeem ook ’t goede is! De andere spelers kijken haar met een mengsel van bewondering en afgunst aan.

En weer ratelt het balletje…

Ik ga een beetje in de zaal rondwandelen. Spelende dames, vooral winnende dames, moet je niet storen. ’t Is genoeg dat je naast haar blijft staan om de kans te doen keeren, en, als de kans door jouw manneschuld keert…! Neen, ’t is heusch maar veiliger nu wat rond te kijken.

Een mooi gezicht, al die tafels omringd met spelende menschen! Spelen, dat is immers: zich vermaken; men zal hier niets anders dan prettige gezichten zien!

Hoe vreemd: die menschen lijken eerder op zwaarwichtige wiskundigen of philosophen, in duizelingwekkende problemen verdiept. De trekken staan verwrongen, de wenkbrauwen gefronst, de oogen hebben een strak-starende, als ’t ware hypnotische uitdrukking. Een glimlach zou hier misplaatst zijn; een lach als een onbetamelijkheid weerklinken. ’t Is hier ernst, groote, gewichtige ernst. Men hoort alleen den klank van ’t geld en de strikt-noodige, gesproken woorden; en de somptueus-getooide cocottes, die loerend om de tafels slenteren, schijnen er slechts bij vergissing rond te loopen.

Om een der tafels moet iets zeer belangrijks gebeuren. Het staat er stampvol met reikhalzende menschen. Ik weet er mij nog bij te wringen, en, op mijn teenen staande, kan ik zien:

Vlak vóór mij, onder ’t schijnsel der electrische hanglamp (want in dat schemerhol zijn de lampen reeds bij volle daglicht aangestoken) zitten een heer en een dame op wie alle oogen staan gevestigd.

Hij is een man van middelbaren leeftijd, bleek en mager, gladgeschoren, niets opvallends in zijn uiterlijk. Zij is veel jonger, niet bepaald mooi, maar frisch, gevuld, gezond, van een vleezige bekoorlijkheid zonder distinctie.

Hij speelt, en hij is ook de eenige die speelt van heel die tafel. Naast hem liggen twee ontzaglijke hoopen goudstukken: een hoop „louis” van twintig, een hoop „plaques” van honderd frank. Naast de vrouw twee stapels bankbiljetten, als twee bergen gekwiteerde rekeningen.

Zoolang de croupier bezig is met wegharken en uitbetalen, houdt de speler niet op, machinaal, met beide handen, in zijn beide stapels goud te woelen. Hij neemt de stukken bij greepjes op, laat ze door zijn vingers glijden, neemt ze weer op, laat ze weer glijden. Daarbij blijven zijn oogen strak-halsstarrig vóór zich uit op ’t groene kleed gevestigd, en af en toe uit hij dan enkele korte zinnen, waarop de vrouw met enkele korte, doffe woorden, de repliek geeft. Het is heel vreemd de manier waarop hij spreekt. Zijn heele onderkaak trekt even scheef, nu eens naar links, dan weer naar rechts en de woorden schijnen uit zijn onderbuik te komen. Zoodra hij ophoudt met spreken komt zijn onderkaak weer op haar plaats. Het is, zooals ik wel dacht, een Amerikaan; hij komt van over „de groote plas”.

Maar nauwelijks is de tafel schoon en heeft de croupier het traditioneel: „mesdames et messieurs, faites vos jeux” uitgesproken, of daar geraakt hij zenuwachtig in beweging en begint in te zetten.

Op rood, op zwart, op pair en op impair, op passe en manque, op douze premiers en douze derniers, op carrés, chevaux en transversales, en eindelijk op al de nummers, zoolang als hij de tijd heeft, plaatst hij, zonder tellen, stapels goud, waarover hij dan stapels bankbiljetten neerstrijkt, die de vrouw hem overhandigt. Het „rien ne va plus” heeft reeds weerklonken; de croupier heeft reeds gezegd: la mise est jusqu’à concurrence du maximum; het ratelend balletje heeft haast zijn dolle sprongen in een der hokjes vastgelegd, dat hij nog maar aldoor, woelend overeind staande, als een gek blijft inzetten. Eindelijk zakt hij op zijn stoel terug, de croupier roept het nummer af, harkt en betaalt, harkt meer in dan hij uitbetaalt, het zal wat schelen!.. terwijl de speler, als ’t ware eensklaps onverschillig geworden, machinaal weer met de vingers door zijn goudshoopen woelt en met zijn scheeftrekkende kinnebak enkele doffe buik-klanken uitstottert, zonder een seconde zijn verstarde oogen van de groene tafel af te wenden.

 

Zacht wordt er op mijn schouder getikt. Ik keer mij om en sta voor eene van mijn dames. Zij vraagt mij fluisterend of ik niet ’n beetje geld voor haar heb.

– Wat! roep ik verbaasd. En de prachtige winst op nummer 33?

– Alles weer weg, bekent zuchtend mijn dame.

Mijn oogen staren op de goudshoopen van den Amerikaan. Zou ik dáár soms… Maar ’t lijkt me moeilijk; ’t zou onaangenaamheden kunnen veroorzaken; ik eindig maar met de bekende beweging van duim en wijsvinger die in den vestzak gaan, en blijf mij verder in het prachtig spel van den Amerikaan verdiepen.

Ik leef het mee, alsof ik het zelf speelde. Ik voel beslist wat de man zou móéten doen om te winnen, en ’t ergert mij dat hij dat zelf niet voelt. Ik vóél beslist de nummers; ik voel, b.v. dat nummer 8 moet en zal uitkomen.

De overtuiging wordt zóó overweldigend sterk, dat ik in mijn zak ga en op ’t bewuste nummer zet. Het balletje draait en er komt 32 uit. ’t Doet er niks toe; ik vóél het. Ik herbegin, zet ’t heele nommer vol: en plein, les chevaux et les carrés. Het balletje ratelt en er komt „Zéro” uit. ’t Is gelijk, ik geef het niet op. Ik zet opnieuw… en ja, waarachtig, waaràchtig, daar loopt het balletje in de 8 en ik hoor de stem van den croupier:

– Huit, noir, pair et manque. Le numéro en plein, les chevaux, les carrés!

’t Is toch wel om er eventjes een kleine emotie van te krijgen. De menschen kijken mij aan; zelfs de Amerikaan kijkt even naar mij op en brommelt iets in zijn buik, terwijl zijn onderste kakebeen heelemaal naar links trekt. Hoeveel krijg ik nu ook? Vijf en dertig maal vijf frank voor de „plein”; acht en zestig maal vijf frank voor „les chevaux” en twee en dertig maal vijf frank voor „les carrés”; ’t is om er van te duizelen! Een hoop goud wordt naar mij toegegooid; ik weet haast niet waar het te bergen.

Daarmee was het ook uit. Ik meen: dat ik nog een poosje doorspeelde, maar dat er niets meer kwam. Ik was zoo wijs nog met een aardig overschot te staken en toog opgeruimd naar mijn dames toe.

Zij deden of ze mij niet zagen. Zij zaten alle drie met vuurroode gezichten, als krampachtig in een folterende studie verdiept. Zij keken starend naar het groene kleed en hielden hun handen beschuttend over wat ik vermoedde een hoopje geld te zijn, gedrukt.

– Nou? vroeg ik opgewekt.

– We hebben prachtig gewonnen, zei de oudste mijner dames.

– Hoeveel? vroeg ik.

Deze toch zeer eenvoudige vraag scheen mijn dames eenigszins te verbluffen.

– Hoeveel, dat weet ik niet, maar we „hadden” een oogenblik onze handen vol goud.

– Oo…! je „hadt”; maar nu?

– Ja, nu is ’t weer minder; maar nu weet ik ook precies hoe of ik moet inzetten. We gaan het terug winnen.

– Mag ik de dames op ’n heel lekker déjeuner inviteeren? zei ik glimlachend.

– Heb jij gewonnen? klonk het hartstochtelijk.

– Veel.

– Och, wij hebben geen honger; geef ons dan liever nog elk ’n paar „louis”.

– Waarom? Jullie winnen!

– Och ja, maar…

– Kom, kom, ga nu toch liever met mij dejeuneeren.

– Neen, wij dejeuneeren nièt!

Het antwoord klinkt beslist, afdoende: mijn dames willen niet dejeuneeren. En, met of zonder bezwaar tegen die eigenaardige opvatting, moet ik er mij wel, en ook nog enkele „louis” bij neerleggen. Maar wat komt het er op aan: de bank betaalt!

Wat is Monte-Carlo mooi, wanneer men, met een vrachtje „louis” van de bank op zak, uit het schemerig speelhol weer buiten in de frissche, zonnige ruimte komt! O! die roze en violette bergen van de „Haute Corniche”, als een reuzenmuur van pracht in halven cirkel om de blauwe, blauwe zee! Die dichte, sombergroene bosschen van den Kaap Martin aan eene zijde; en aan de andere zij de grijze rots van Monaco met het prinselijk slot! Maar vlak bij het speelhol liggen de magnifieke tuinen, en in die magnifieke tuinen de chic-que restaurants, waar de roodgerokte „tziganes” op de schitterende bloem-terrassen spelen.

Wat klinkt die muziek verleidend en meesleepend… als de bank betaalt! Wat zal ze akelig, tergend en bedroevend klinken, als de bank niet betaalt! Maar ze betaalt wèl, de bank, ze betaalt overvloedig, en ’t is toch zonde dat mijn dames hier nu niet met mij aan het tafeltje zitten om van zooveel heerlijks te genieten. Er zijn namelijk delicieuse stukjes langouste die slechts zeven frank per portie kosten en gebakjes, – eerst dacht ik dat het vingerhoedjes waren – van twee frank ’t stuk! En dan die muziek, die heerlijke muziek, dat meesleepend spel van die mooie, bruine mannen met hun donkere snorren en hun roode rokken! Een sigaar kost slechts drie frank en aangezien ik toch op mijn lievelingen moet wachten, neem ik ook een „pousje” van 2.50, alles op rekening van die goede, milde bank.

En zoo komen eindelijk mijn dames, laat, heel laat, als de muziek reeds lang gezwegen heeft en al de tafeltjes zijn afgenomen!

Hun gezichten zijn gloeiend, alsof ze naast een vuur gezeten hadden en de oogen stralen met een vurigen glans.

– Gewonnen? roep ik van verre.

’t Is mij niet mogelijk uit het verwarde antwoord een duidelijken indruk op te vangen. Zij gaan even in een hoekje zitten, ledigen hun beurs en tellen. Maar ze hebben vergeten, de lievelingen, met hoeveel ze juist begonnen zijn, zoodat de rekening lastig wordt. Trouwens, wat er van daag gebeurd is, heeft al niet veel beteekenis. Nu pas, heel op ’t eind, zijn ze ’r feitelijk achtergekomen hoe of ze precies moeten spelen om te winnen, en als ze maar niet gevreesd hadden dat ik ongeduldig zou worden door ’t lange wachten…

– Nu zullen jullie wel honger hebben; nu willen jullie toch zeker iets gebruiken? val ik haar voorkomend in de rede.

O, nee, geen kwestie van, ze zouden niet kúnnen… Het eenige wat ze verlangen is eventjes weer in de speelzaal te mogen gaan, met nog enkele „louis” van mij bij wat haar overblijft, om, al was ’t maar een half uurtje, het nieuw en onfeilbaar systeem te probeeren.

Het is een heerlijke verademing om nu over den hoogen weg naar Nice terug te rijden. Eerst zijn mijn lievelingen wel wat teleurgesteld en ik geloof niet dat ze mij bizonder aardig vinden, maar de frissche lucht doet dat onaangenaam gevoel al gauw verwaaien en de schoonheid van het tafereel overtreft alles.

Sinds hoe lang stijgen wij, onder den forschen, dreunenden adem van mijn eenig-moedigen motor? Hoe hoog, hoe ver zijn wij reeds boven Monte-Carlo? Eensklaps, in een bocht, waar de steile weg in het helder hemelsblauw schijnt uit te loopen, ligt een onmetelijke verte en diepte voor ons uitgestrekt. Een reuzenkom, met groene en roze en oranje wanden, en daar beneden, heel, héél onderaan, bij die eindelooze azuren vlakte, die de Middellandsche Zee is, Monte-Carlo, klein als een wit juweeltje in zijn groene tuinen. Men ziet nog nauwelijks het speelhol, de villa’s en hôtels die er om heen liggen lijken op kinderspeelgoed, op goed geluk af uit een spaandoos omgekeerd, terwijl de scheepjes op het water notedopjes schijnen, waaruit een heel klein streepje rook opzuilt.

O, die heldere, zalige rust en die vrede! Hoe is ’t mogelijk, daar beneden, in dat duffe hol te willen zitten, als men hier in volle frissche vrijheid kan genieten! Wat lijkt het klein, klein, armzalig klein, van zoo hoog en van zoo verre! Zou die sinistere Amerikaan daar nu nog zitten, naast zijn vleezige, vulgaire juf, met zijn scheeftrekkende kinnebak en zijn stapels goudstukken? En hebben wij daar waarlijk ook gezeten, ik, met mijn ongehoorde, gekke chance van één oogenblik, en mijn lieve dames die hun ganschen, mooien middag radeloos tusschen verschillende „systemen” hebben doorzwoegd?

Och, men moet wel alles zien, van alles eens proeven in de wereld; en de bank is toch lief geweest, zij heeft onze moeite beloond.

’t Werd frischjes avond, maar blauw nog op het water en rood-oranje in den hemel, toen we weer in Nice aankwamen.

„LE DÉSERT DE LA CRAU”

„La Crau” heeft op mij een groote impressie gemaakt.

„Immense étendue plate, terne et monotone, paysage insignifiant”, zei mijn reisgidsje.

Dat vind ik niet. „La Crau” is een van de zichten, die mij het meest geboeid en geïnteresseerd hebben op de gansche reis.

Het is, van uit Salon tot aan Arles, een bijna lijnrechte, mooie, breede, vlakke weg, van meer dan zeventig kilometer lengte, door een barre, vale uitgestrektheid, met mager gras begroeid en met groote, gele keien bezaaid. Slechts hier en daar, op groote afstanden, een eenzame, steen-grijze „mas”, een boerderij omringd door sombere cypressen, als een oase in volle woestijn. En verder geen ander leven dan dat van enkele, reusachtige kudden schapen, die van het haast onzichtbaar gras en de verdorde kruidjes tusschen de keien moeten leven.

Het is de absolute desolatie, maar een desolatie, die iets indrukwekkend-grootsch heeft.

’t Was tegen zonsondergang, „à l’heure du berger” zooals de Franschen zeggen, dat wij op den drempel dier woestijn aankwamen. De hemel was vlekkeloos blauw, maar begon te somberen en schuin over de eindelooze westerkim, waar lichte wolken schenen op te komen, hing een kolossale oranje lichtveeg, als een reuzenvlecht van goud.

Het vale land daaronder had een warme, bruin-gebronsde zuidelijke tint. ’t Was als van donker-glanzend leer, waarin de gele keien hier en daar als groote, gouden spijkers blonken. Het had iets Bijbelsch, iets uit de oude, oude tijden, toen de menschen zich met dierenvachten kleedden.

En in die atmosfeer van Oostersche legende, zagen wij de kudden huiswaarts komen.

Nog nooit heb ik zulke talrijke kudden gezien. Het leken wel de legendarische kudden van den Verloren Zoon. Zij kwamen naar ons toe als een grijs-deinende golf, de gansche breedte van den breeden weg bezettend, en er was niets anders op te vinden dan de auto (o, wat stond die daar disparaat!) paalstil te houden.

’t Is de zee, ’t is werkelijk als de zee, die op ons aan komt deinen. Vooruit de herder, met zijn staf, vaalgrijs en bruin in ’t avondlicht, als een profeet uit het Oude Testament. Vlak bij zijn hielen volgt een schaap, één enkel, met een belletje om den hals. Dat schaap is als ’t ware het levend symbool der bezadigde wijsheid. De herder keert zich even om tot het getrouwe beest, praat enkele stille woorden, maakt nauwelijks een beweging met zijn staf, en dadelijk gaat het wijze dier op zij, door al de andere honderden, of duizenden schapen (hoeveel zijn er?) gevolgd.

Rechts en links, op zij van de kudde, loopen, in volle vrijheid, maar met allerlei beladen, twee ezels. Die dragen de tent, proviand, gereedschap, wat weet ik al, dat dienen moet voor tochten die soms dagen duren, en dat lijken wel de clowns en de kwâjongens van de bende: zij huppelen en springen, rollen zich met heel hun last in ’t zand en brengen de kudde, die zoo ordelijk door ’t wijze schaap geleid werd, volkomen in de war. De herder vloekt en scheldt, slaat met zijn staf en gooit met keien, maar het helpt niets; de overladen grappenmakers gaan een eind verder weer aan ’t buitelen en aan ’t stoeien, stuwen de kudde als onder een windhoos door elkaar, dringen ze op de auto, doen ze vluchten over de vlakte, brengen een gedeelte ervan op hol. Dat duurt minuten lang, in onbeschrijfelijke wanorde. Nu is het heelemaal of we midden in de zee stonden, met grijs-deinende schuim-golven, overal om ons heen. Eindelijk zijn ze weer goed bij elkaar, en de stille wijsaard met zijn belletje, die al dien tijd, roerloos en gelaten als een filosoof gewacht heeft, gaat weer kalm en trouw met den herder en zijn kudde vooruit, onder een gele stofwolk, die naar wol en muskus ruikt.

’t Is bijkans nacht geworden. De gouden vlecht in ’t Westen is tot een vale streep vertaand, de schaarsche, eenzame hoeven verdwijnen tragisch-somber achter hun zwarte cypressen en in den eindeloozen donker-blauwen hemelkoepel schitteren reeds de eindloos-diepe-en-verre sterren. Alleen de weg, de lange, vlakke, dood-verlaten weg strekt zich nog duidelijk zichtbaar als een strak-gespannen, geelblond lint recht vóór ons uit.

Daar twinkelt een klein lichtje in de verte. ’t Is als een kustlicht van uit zee gezien. Het schijnt ons te wenken, ons de haven aan te duiden. Wij zien in ’t vage een huis, en nog een, en nóg een en eensklaps hooren wij een stem, terwijl een man naar buiten springt:

 

– L’octroi, m’sieu. Quelque chose à déclarer?

Wij zijn te Arles…!