Kostenlos

De vroolijke tocht

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

VAN DIJON NAAR LYON

Dijon is de eerste, echte, aanzienlijke Fransche provinciestad, die wij op onzen weg ontmoeten: levendig in haar voornaamste straten, dood zoodra men in een zijstraat komt; groote winkels, drukke, helder-verlichte café’s en geverfde cocottes, alles „genre Paris”.

Ik begrijp dat de verstandige en ontwikkelde Franschen in zulke steden over de zoo noodige nationale decentralisatie wanhopen. ’t Is toch ellendig dat er in zulke groote steden, en in nog veel grootere, als Lyon, Marseille, Bordeaux, Toulouse, feitelijk geen zelfstandig leven bestaat. Dat daar geen boek wordt gedrukt, dat er geen courant verschijnt, waarvan men den titel of den naam onthoudt. Alles moet alleen en uitsluitend van Parijs komen, moet op Parijs gelijken, aan Parijs herinneren, om in den smaak te vallen. Rue de Paris, Boulevard de Paris, Place de Paris, ’t is overal, in elke groote Fransche stad hetzelfde!

En toch, wat zijn ze interessant en mooi, zoo vol van eigen schoon en van eigen traditie, de meeste Fransche steden! Zie maar Nancy, dat zich eindelijk aan den band schijnt te ontknellen, en ook Dijon, buiten zijn Parijsche winkels en Parijsche straten, in de oude, stille buurten waar de vreemdeling veel te weinig en de inboorling bijna nooit komt. Wat is er grootscher, imposanter, ontroerender, om maar één te noemen, dan die oude, formidabele kathedraal van Dijon, zooals ze daar eenzaam staat, oprijzend als een forteres boven de kleine pleintjes en vergeten straatjes van haar slaperige omgeving?

En toch… er is de laatste jaren veel veranderd. De mooie Fransche „province” begint gekend en gewaardeerd te worden, tot haar recht te komen, dank aan den automobiel.

Daar waar de rijke toerist, die benevens geld ook over tijd beschikt, vroeger nooit kwam (en wat spreek ik van toerist: hij bestond niet eens) is hij nu vanzelf genoodzaakt zich soms een poosje op te houden. Zoo’n toerist heeft behoefte aan een modern, comfortabel ingericht hôtel, en het hôtel is er gekomen. Zoo’n toerist heeft enkele uren tijd te besteden, hij gaat de merkwaardigheden van de stad bekijken, is meestal verwonderd en verrukt als bij een onverwachte openbaring, en spreekt er vol geestdrift over met zijn vrienden, die het op hun beurt willen zien.

Die fransche hôtels in de provinciesteden! Men moet daarover hooren vertellen door reizigers van een twintigtal jaren geleden, en dan eens ervaren hoe ze nu geworden zijn!

Het was om zoo te zeggen niet mogelijk eertijds in de fransche „provincie” te reizen. De meeste hôtels waren te walgelijk vuil. Nu, zelfs in de kleinste stadjes, vindt men overal nette kamers, een frissche keuken en eetzaal en een behoorlijke lavatory-inrichting. Dat heeft het modern toerisme, voornamelijk het auto-toerisme, door de alom vertakte Touring Club de France gesteund, weten te bewerken. Maar dring dan ook als reiziger niet verder door, dan in die afdeelingen, waar je als reiziger hoort te komen. Zoodra je ook maar even buiten die grenzen treedt, stuit je dadelijk, zelfs in de beste en meest modern ingerichte hôtels, op den onnoemelijken, ouderwetschen rommel en de aarts-grondige vuilheid der Franschen. Alles wat uit de nu helder- en frischgeworden vertrekken werd weggeruimd: gescheurde kleeden en bezoedelde lappen, verroeste kastrollen, bebloede kippeveeren, verzuurd, beschimmeld eten, gebroken flesschen, afval van groenten, álles heeft zijn stapelplaats gevonden in de achterhokken en vormt er een vuilnishoop, die alle beschrijving te boven gaat. Dat is eenvoudig niet meer op te ruimen en de toerist moet het dan ook maar beschouwen als „la part du feu” zooals de Franschen zeggen en zich tevreden stellen met het heel veel goede dat hij eindelijk toch verkregen heeft.

Tusschen Dijon en Lyon rijdt men uren lang, meestal over breede prachtwegen, door de weelderige wijnstreek van Bourgogne. De fijne-wijn-liefhebbers kunnen hier, in verbeelding, „genieten”. Nuits, Chambertin, Beaune, Clos Vougeot, ’t is om er van te watertanden! En overal, rechts en links, boven de wijngaarden uit, die prachtkasteelen, waar de heerlijke „crûs” geborgen liggen! Men denkt aan dikke, roode heeren met gloeiende nekken, aan óver-welgedane pastoors en bisschoppen, met stralende gezichten om een reuzendisch gezeten, den vol-glanzenden beker in de hand. Men denkt ook aan het „pootje”, aan ’t vreeslijke, aan ’t pijnlijke, aan ’t pootje dat jammerend doet om water schreeuwen, na al dien overdaad van zwaren wijn. Er is werkelijk tè veel wijn en tè weinig water in die streek. Het is er te rijk, te pléthorisch. Je voelt je ’n indigestie krijgen enkel bij het doorrijden.

Als iemand mij vroeg: „wat zie je nu eigenlijk van ’t land en wat voor soort van landschap is het, tusschen Dijon en Lyon,” dan zou ik eventjes mijn oogen moeten sluiten en nadenken.

Ja, wat is het? Wat was het? Welke vorm? welke kleur, welk soort afwisselingen?

Het is, eenmaal buiten de rijke wijnstreek, eentonig, zooals het veelal is in Frankrijk, evenals in andere landen: een eindeloos-lange, blonde weg, stijgend en dalend, tusschen verlaten landerijen, van een vale herfstkleur. Weinig boomen, tenzij hier en daar een donker bosch; weinig huizen, behalve nu en dan een armzalig grauw-steenen krot, weinig beweging, weinig menschen, en bijna geen kinderen; en aldoor het gevoel dat er aan dat landschap iets ontbreekt, iets waaraan je gewend was en dat je overal zoekt zonder precies te weten wàt je zoekt, tot je ’t plotseling, als bij intuïtie, ontdekt: ’t totaal gemis aan windmolens, die zoo aardig, overal, ons noorderland stoffeeren!

De zeer zeldzame, vaalkleurige dorpjes, de doorgaans pittoreske kleine, vale stadjes, met hun oude wallen en hun slapend water, geven af en toe wel wat afwisseling aan die eentonigheid; maar ’t wordt toch dadelijk weer hetzelfde, dezelfde troostelooze, vale uitgestrektheid, dat vale over huizen, menschen, landerijen, dat vale over alles, als de doodskleur zelve van die eindelooze, doodsche streek.

BERGEN

Bergen zien is op zichzelf al een genot voor vlakkeland-bewoners. Groene, blauwe, roze en violette bergen, met oude, grijze dorpjes op de zonnige hellingen; bergen met witte wolken om hun top; bergen links en bergen rechts, omlijstend in de diepte een breede, zacht kronkelende rivier… ’t is mooi, romantisch-mooi, als de sprookjesvertellingen uit onze jeugd.

Zoo strekt zich voor ons uit het Rhône-dal.

Lyon, in zijn diepe kom, lag, als bijna altijd, nevelgrijs en grauw van rook en mist; maar boven op de hoogte van Saint-Symphorien was ’t als een blijde zonnevuur dat op ons wachtte, een heerlijk-zacht-streelende straling in een helderblauwen hemel.

En mijn dames, mijn lieve dames, die den vorigen dag van de zwoele rijkheid der Bourgogne-streek maar half genoten hadden en ook verder ’t vale land wel erg eentonig vonden, genoten nu weer en juichten, gansch herlevend in de warme zonnekoestering onder hun van lieverlede neerzakkende plaids en mantels. Zij zagen bloeiende rozen langs de gevels der huisjes en wilden die plukken; zij vroegen of ’t niet mogelijk was zoo maar in eens tot de violette en rose bergen door te rijden, en zij hadden ook wel graag gevaren op het blauwe water van de Rhône, steeds rustig zittend in de auto, die dan een schuitje zou geworden zijn.

Ik deed haar de eerste, nog schrale, zilvergrijze olijfboompjes opmerken, en ook de sombere cypressen, die, in dichte, zwarte, tegen den wreeden mistral-wind beschuttende hagen, als langs kerkhoflanen staan, en ook de teer-zacht-groene pijnboomen, de altijd frissche en groene, die als een lenteglimlach zijn naast het te somber harde der cypressen. „Les pins du Midi” noemde ik ze in ’t Fransch, wat aan mijn tweede dame, die wel aan distracties lijdt, de vraag ontlokte:

„Pain du Midi! Waar ziet u dat? Is er hier een bizonder soort brood?”

Zoo reden wij den ganschen dag, langs de rivier tusschen de bergen, onder den blauwen hemel en de warme zon. Wij zagen die vroolijke, zonnige, als ’t ware voortdurend zingende en jubelende steden: Vienne, Tournon, Valence, Montélimar (waar we géén nougat kochten), Orange met zijn in het oranje avondlicht goudrose wordende, romeinschen triomfboog en théâtre antique, en nog juist vóór schemering kwamen wij te Avignon aan.

AVIGNON

Ditmaal wil ik slechts één enkele impressie van Avignon in mij bewaren. In de schemering zijn wij naar ’t Palais des Papes geklommen, en dáár, op het terras, omringd reeds door de duisternis van ’t park, hebben wij, in de diepte, de oude stad met haar omgeving langdurig bekeken.

Het was ontroerend-grootsch!

Als een ontzaglijk reuzengevaarte rees het paleis uit de rots naast ons op, fosfoor-geel in de avondschemering, met zijn torens en kanteelen, als ’t ware tot de eerste, nauw-zichtbare sterren van den somberenden hemel reikend. Er hing een indrukwekkende atmosfeer van macht en stilte omheen. Het was zóó grootsch, en zóó stil, dat het bang maakte. Het was alsof ’t alleen bestond, boven en buiten alles om.

Daaronder, in de diepte, lag de stad, met al haar dicht naast elkaar geschaarde daken. Die hadden, in het twijfellicht, een heel teere, wazig-grijs-mauve kleur, die „couleur tourterelle” zooals Loti in de Perzische steden beschrijft. Hier en daar begonnen reeds zwakke lichtjes te blikkeren en aan den einder, wijd over ’t verre, wegsomberend en golvend land, rees de maan, groot en rond, met doffen nevelgloed, als een dood lichaam, dat met een zwakken naglans nog naar al die verleden en vergeten dingen eener vroegere grootheid komt kijken.

Uit de vage diepte, waar nu talrijker de lichtjes blonken, steeg een vaag geritsel op, als van stil-knetterende kaarsjes om een lijkbaar. ’t Was als een stille, droeve bede in de neerzijgende duisternis. Het was of gansche volkeren biddend zaten neergeknield om een overweldigend reuzenlijk.

 

En eensklaps sprak dat lijk, met formidabel-diepe bronsstem, gansch alleen in de plechtige stilte, als ’t ware een sombere klacht van toorn en lijden uit. De groote klok van het paleis sloeg het vergankelijk uur en toen die gezwegen had, zweeg ook alles weer in stommen eerbied, en men hoorde enkel nog het zwak geritsel van de knetterende kaarsjes daar beneden, in de biddend-neergeknielde, doodsche stad.

De boomen en de heesters om ons heen waren gitzwart geworden. De maan rees hooger in den hemel, met verhelderden glans over de daken; en het Paleis, vaalgeel verlicht, scheen vol hoogmoed die komst te trotseeren, zooals het de komst der eeuwen trotseerde.

SUR LE PONT D’AVIGNON!

Niet op de oude, half in ’t water neergestorte brug „où l’on danse en rond” is het gebeurd; maar op de nieuwe, de moderne, die door voetgangers en rijtuigen gebruikt wordt.

Ik weet niet of het dien dag in Avignon paardenmarkt of paardencongres was: nog nooit, althans, heb ik ergens zooveel paarden, wagens, karren en rijtuigen bij elkaar gezien! Het was er eenvoudig niet om door te komen. Ik geloof heusch dat er iets-bizonders was voor paarden, op dien dag, in Avignon. Ik blijf overtuigd dat Avignon en zijn omgeving de paardenstreek bij uitstek is, zooals Haarlem en omgeving de streek is van de bollen.

Men kan een voorgevoel hebben van de dingen die gebeuren zullen. En ’t drong zich aan mij op, dat er, met ál die paarden, fataal iets moest gebeuren.

En, werkelijk, het gebeurde…

Wij waren naar Villeneuve gereden, eertijds het zomerverblijf der pausen, aan de overzijde van de Rhône, en keerden kalm na ons bezoek, over de brug, naar Avignon terug.

Daar komt ons, in stormloop, iets te gemoet gehold. Een paard natuurlijk, een van de duizenden „périlleux imbéciles” zooals Mirbeau ze noemt, die ons den ganschen dag gehinderd hebben.

In stormloop, kop omlaag, de vier hoeven te gelijk op de brug dreunende neerbonzend, een uit elkaar gesplinterd stuk hout krakend achter zich meesleurend! Het is toch iets afschuwelijks, die paarden!

Haastig dring ik zooveel mogelijk op zij, mijn wielen tegen het verhoogde gedeelte der vrij smalle brug aanschurend, en als een orkaan stormt het akelig gevaarte rakelings voorbij.

Mijn dames zijn gelukkig niet als gek uit den wagen gesprongen, hebben niet al te vreeselijk gegild, niet naar mijn stuur gegrepen. Wij zijn gered en kijken angstig om, naar wat nu achter ons zal gebeuren.

Ginds verre, aan den kant van Villeneuve, komt een fransch soldaatje op zijn fiets over de brug gereden. Nauwelijks heeft hij ’t hollend paard gezien, of vlug stapt hij af, zet zijn fiets tegen de brugleuning, stelt zich in positie.

Daar komt het beest donderend op hem afgestormd. Wij zien hem de handen uitstrekken, grijpen, in verwarring, hals over kop, met het paard neerstorten…

Is hij dood? Gewond? Ligt het paard met gebroken beenen boven op hem?

Gelukkig niet! De kluwen ontwart zich, ’t soldaatje springt overeind, rukt aan de leidsels van het dier dat ook weer recht staat, overhandigt het gansch veilig aan een paar toegesnelde mannen.

Wij juichen, opgetogen! Wij willen niet verder doorrijden, vóór wij ’t soldaatje van dichtbij gezien en om zijn kranigen moed geluk gewenscht hebben. Ik keer mij tot mijn dames om en zeg: „Jullie zijn hier de gratie, de schoonheid, de liefelijkheid in dezen wagen; jullie moeten in verbeelding dezen jongen held omkransen en omlauweren, hem de zachte streeling van de vrouwelijke adoratie laten voelen!”

Daar komt hij, te voet, zijn rijwiel aan de hand, met de andere vrije hand het stof van zijn bezoedelde kleeren kloppend.

– Bravo! Bravo! juich ik, het signaal gevend. En mijn dames juichen handklappend mee, in geestdriftige vervoering.

Hij glimlacht bescheiden, dankt en groet. Hij heeft een aardig, vriendelijk-blozend gezicht, met donker haar, dat achter zijn ooren, onder de kepi, een weinig krult. Hij houdt zich niet op, zoekt niet over ’t geval te praten, van zijn triomf te genieten; hij gaat bescheiden en kalm verder zijn gang, als ’t ware alleen bekommerd om zijn uniform, waarvan hij hier en daar, met de vingers het stof nog eens afklopt.

– Wat is hij aardig en bescheiden! zeggen gansch ontroerd, mijn dames.

En hij verdwijnt in de menigte, die, ginds aan de Avignon-zijde der brug, om een gebroken kar, staat op elkaar gepropt.

Er zijn toch nog kranige jongens op de wereld; en zoo eenvoudig, zoo gewoon, alsof het maar niets was. Het doet goed zoo iets bij te wonen; het troost. Alleen spijt het mij, dat ik zijn naam niet heb gevraagd, om er aan den kolonel van zijn regiment over te schrijven. Hij verdient een decoratie, een belooning. Maar hij was ook zoo gauw weg; wij hadden geen gelegenheid met hem te spreken.

Ik hoop van harte, dat een ander het gedaan heeft.

DE PETTENJAGERS

Alweer slingert zich de blonde weg, als een eindeloos-ver uitgestrekt lint, over heuvelen en dalen, door het schoone land.

Helder-frisch-groen golven de bosschen met pijnboomen; sombertragisch-groen, bijna zwartgroen staan de cypressen om de eenzame, vale boerderijen. De wegwijkende bergen schijnen violette en roze wonderen; en in de blauwe, diepblauwe, windlooze lucht, is ’t als een bad van zonnegoud.

De weg ligt open op de heuvelkammen in die zon en in die blauwheid, en doet er denken aan een reuze-hagedis, roerloos zich koesterend in de zachte warmte. Maar al spoedig daalt hij weer de diepte in en verdwijnt onder een lommerrijk gewelf van enorme platanen. Daar ligt ergens een vaalgrijs, provençaalsch dorpje of klein stadje, zoo heerlijk koel en frisch beschaduwd, met een fonteintje op de markt, waaruit het water spuit in zilverreine stralen.

Wat staan ze daar mooi, die oude platanen met hun bij plekken afpellende grijze schors en hun groote, breede, nu bruinende bladeren. Zij hebben de kleur van het land en ’t romantisme van de streek. Zij staan daar als de voor-vaderen der geslachten, die van oude, oude dingen weten te vertellen. Zij staan daar als familie-boomen, met al hun zware, krachtige, beschermende vertakkingen, en iedere boom lijkt op zichzelf een gansche generatie.

Zij blijven dan ook in de kleine stadjes en de dorpen. Eenmaal buiten de bebouwde kom vindt men ze niet meer, of ze zijn kleiner, schraler, magerder, zonder opvallende beteekenis. Zij zijn weldra verdwenen zonder dat men het heeft opgemerkt en laten den vagabonden weg zich verder in zijn eenzaamheid over het wijde land heenslingeren.

O! die eenzaamheid der provençaalsche streken! Die stilte, die roerloosheid overal om je heen! Men kijkt en ziet er niets bewegen; men luistert en hoort er niets verroeren. Men hoort enkel het gesjirp der krekels in het dorre, warme gras. Hoe komt het dat er hier geen enkel dier rondzwerft? Dat er geen enkele vogel die mooie blauwe lucht doorwiekt, noch in ’t geheim der heesters en der bosschen zijn gezang laat hooren…?

Helaas! er zijn geen vrije viervoetige dieren, noch vogels meer in ’t Fransche Zuiden! De jagers hebben alles doodgeschoten. De jagers… zie, daar loopen ze, met weitasch en geweer. Het zijn nagenoeg de eenige, levende wezens die wij, op dien mooien zondagochtend, langs den weg ontmoeten. Gaat er, per ongeluk, nog ergens een vogel op uit een boom, dadelijk is ’t pan! pan! pan! uit twee of drie geweren te gelijk, zoodat het slachtoffer zelden ontsnapt. Doch meestal vinden zij zelfs niet de minste musch meer om nog op te schieten. Meestal is hun jagen, zooals Daudet het zoo geestig in zijn Tartarin beschreven heeft. Juist, die jagers zijn de Tartarins, de beruchte „pettenjagers”. Geen enkel stuk wild, geen enkele vogel meer vindend, gooien zij hun petten in de lucht en trachten er gaten door te schieten. Dat is wel echt meridionale sport; de jager geniet althans van ’t voornaamste: het knallen van zijn schot, het lawaai-maken! Dat hoort zoo bij de holle bombast van die opgewonden kerels. Het verwondert mij niets, dat er zooveel beroemde politieke redenaars uit ’t Fransche Zuiden komen. ’t Is slechts een andere vorm van hun traditioneele pettenjacht. Het hol geknal der woorden vervangt het hol geknal van de geweren. Die exuberante, zuidelijke redenaars zijn de pettenjagers van het parlementarisme.

DE RIVIERA

Nog nooit heb ik de Middellandsche Zee zóó blauw, de kust zóó frisch en groen, de lange rijen villa’s, huizen en hôtels zóó glinsterend lief en schoon gezien…

Is ’t omdat alles stil is en verlaten nog in de beroemde luxe-plaatsen? Omdat er nog geen Russen, Duitschers en vooral geen Amerikanen zijn? Omdat er geen stof is van auto’s, geen hinderend ratel-getrappel van rijtuigen en paarden, geen agressieve overweldiging van kellners, lakeien, zigeuners, rastas en cocottes?

Misschien wel. Cannes, althans, is werkelijk een zalig wereldoord in deze glanzend-schoone, rustige October-dagen. Alle groote villas en hôtels zijn nog gesloten; ze staan daar op een lange, schitterende rij, met dichte, pervenche-blauwe of fosfoor-gele luiken, en ’t geeft een zoo veilig gevoel, dat ze nog een poos dicht zullen blijven en dat de ruwe invasie van over den grooten plas (de Amerikaansche) niet onmiddellijk te duchten is.

De heerlijk-mooie wandeling langs den lagen zeedijk behoort voorloopig aan de bevolking van de streek. En zij genieten ervan, zij komen er wandelen, in witte of lichte zomerkleeren, met overbloemde stroohoeden, met fijne, in de zachte bries opwuivende sluiers en vroolijk-schitterende parasols.

Wat ’n mooie, frissche, elegante meisjes onder die winkeljuffertjes, die weldra den ganschen winter achter de toonbanken zullen opgeborgen zitten! Maar hoe kan het ook anders in zulk een heerlijk klimaat? De schoonheid van den mensch is er een gewoon verschijnsel, een natuurlijk onderdeel in de algemeene schoonheid der gansche omgeving. Hoe kan men gedrukt, triestig, leelijk zijn, daar waar alles zoo verrukkelijk, zoo zacht en schoon is? De zon alleen, de zon die lacht, en streelt, en warmt en koestert, is voldoende om er de menschen gezond, en vroolijk, en gelukkig te maken. En ik benijd hen die daar geboren zijn, die daar thuis hooren en er mogen en kunnen leven. Wat moeten zij lijden en treuren als zij in onze droeve, grijze modder-streken komen! Maar zij komen er ook niet, of althans blijven er niet. Zij zijn gelukkige, gezonde, schoone menschen in een heerlijk-schoone streek.

Ik hou den wagen even stil om te „genieten”. Ook mijn dames „genieten”. Zij juichen zelfs niet, zoo innig poes-gezellig als ze „genieten”.

Zullen we maar een poosje zwijgen, de oogen sluiten en ons met uitgestrekte armen en beenen zacht in de zon laten roosteren?

O, het is zalig! De zee wuift ons in wiegend geruisch haar heerlijke, gezonde aroma’s toe, het zonnetje doorblakert ons, dringt ons als ’t ware tot in ’t merg der beenderen, en er zijn geen Amerikanen in de buurt.

Je zoudt kunnen slapen, droomen… Je voelt je werkelijk (en hier klinkt het niet eens triviaal, omdat het zoo echt is) je voelt je werkelijk „gezondheid met lepels ingieten”…