Kostenlos

De vroolijke tocht

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

HÔTEL DES POSTES!

Nog nooit hebben de vergulde letters van een hôtel mij zoo vriendelijk toegelachen, nog nooit heb ik zooveel echten, gullen welkom gelezen als op het vet gezicht van den gezetten eigenaar, die ons voor de stoep kwam begroeten.

Of we kamers konden krijgen? Zeker!

Of het nog niet te laat was om te dineeren? Absoluut niet!

Mijn bagage en mijn dames werden afgeladen, ik borg den wagen in de garage, en even later zaten wij alle vier, trotsch en gelukkig als na een roemrijke overwinning, om een tafeltje, gezellig in de helder-verlichte eetzaal.

Het is toch eigenaardig hoe een impressie, – en nog wel zoo’n onnoozele impressie – halsstarrig-blijvend zich kan opdringen!

Bouillon is een pittoresk en aardig gelegen stadje, met een mooi riviertje en de indrukwekkende ruïne van een prachtig oud slot; het is mooi van omstreken en kleur en alleszins de moeite waard om te bekijken; en toch, als ik nu weer aan Bouillon denk, is het telkens, tot sarrens toe, fataal en onverjaagbaar, een onnoozele impressie van gansch anderen aard, die zich aan mij komt opdringen:

Ik zie van Bouillon alleen de lichte eetzaal van ’t hôtel waar ik gezellig met mijn dames zat: ons tafeltje in een hoek en, vlak daarvoor, een ander tafeltje, waaraan drie personen, twee dames en een heer gezeten waren.

De heer, van iets meer dan middelbaren leeftijd, was slank en mager en had een vrij gedistingeerd uiterlijk, maar een tamelijk bête expressie over zijn gezicht. Een der dames was groot, zwaar, zwart, massief, met een bolrond gelaat, waarin de groote, donkere oogen als van onverholen nieuwsgierigheid blonken, terwijl haar groote mond met glinsterwitte, valsche tanden aldoor van verbazing of bewondering scheen te lachen. De andere was kort en klein, maar goed gevuld van vormen ook, met een bleek gezicht vol rimpels om den mond en om de oogen, die haar een uitdrukking van gefolterde consternatie gaven.

De heer, nu, die een buitengewoon onaangenaam-klinkend orgaan bezat, praatte, praatte, praatte, onbedaarlijk en onophoudend, zooals ik wel meer gemerkt heb van menschen met een bizonder-akeligen stemklank. Hij praatte, als een drassige bron die eindeloos brobbelt en de beide dames zaten te luisteren in verstarde houding, de groote met haar stralende verbazing en bewondering, de kleine bleeke met haar folterrimpels van verslagenheid, beide roer- en machteloos in verschillende gevoelens, als voor een niet te stelpen, alles-overweldigend natuurverschijnsel. Er was geen begin bij en er kwam geen eind aan; wij vonden ze zoo en wij hebben ze zoo gelaten; en ik kan me niet anders voorstellen als dat ze daar nòg zoo zitten: de man babbelend, babbelend, babbelend; de beide vrouwen stom-en-roerloos-luisterend, de eene met een juichgezicht, de andere als het beeld der consternatie, beide als gepetrifieerd in hun diverse, alles overweldigende gewaarwordingen.

Het is toch gek en ergerlijk dat dàt nu voor mij de impressie van Bouillon moet blijven.

BAZEILLES

Het geeft mij altijd eenige emotie wanneer ik, over een grens van ’t eene land in ’t andere kom. Er is wel niets gebeurd, niets veranderd, de streek ziet er hier precies uit zooals ginds waar je vandaan komt, ’t is als het eene jaar dat, op Silvesteravond, in het andere versmelt, en toch is er „iets”, het gevoel, dat je in een ander land, bij een ander volk gekomen bent.

Wij zijn op den weg van Bouillon naar Sedan. Langs dezen weg, die zich golvend uitstrekt over groene heuvelen, was het, dat, juist veertig jaar geleden, een gedeelte van het verslagen, gansch ontredderd Fransche leger, in uiterste wanorde naar de Belgische grens kwam gevlucht. Hier werden geweren, sabels, uitrustingen als nutteloozen ballast in slooten en struiken weggegooid, en ongelukkige, als wilde beesten nagezeten menschen: bloedend, bestoven, hun uniformen aan flarden, afgemat van vermoeidheid en uitgeput door dorst en honger, sleepten zich strompelend, in verwilderden doodsangst voort, om misschien nog hun ellendig leven te redden.

Het fransch-militair uniform, zoo onpraktisch voor den hedendaagschen oorlog, heeft wel de echte, wreede oorlogskleur. Wij zijn er traditioneel aan gewend geraakt door panoramavoorstellingen en door schilderijen. Die roode broeken en roode petten hebben de bloedkleur van het slagveld. De automatische duitsche soldaat geeft volstrekt niet dien indruk; dat is een operette-soldaat. De engelsche, ondanks zijn bloedroode jas, evenmin; die blijft een parade-knecht. Ik weet eigenlijk niet waar het hem in zit, maar het gewoonste fransch infanteristje doet je dadelijk aan ’t slagveld, aan de vermoeienis der afmattende tochten, aan het stormen der paarden, aan het schitteren der blanke wapens, aan het gedonder der kanonnen, aan den rook van het kruit, aan het wapperen der vlaggen en het sterven der gewonden denken.

Sedan…! Men ziet de kleine stad daar in het Maasdal liggen, grijs-grauw, onbeduidend, zonder karakter. Men houdt er niet op, ’t is maar een naam, en die naam klinkt te groot en te wreed voor de thans nuchter-waarneembare werkelijkheid. Men keert links om, over een breeden, rechten weg: de weg naar Bazeilles!

Dáár is ’t gebeurd! Dáár heeft de wreede strijd in zijn aller-hevigste razernij gewoed. Daar staat, links van den weg, recht tegenover het pad dat naar het dorp leidt „la maison des dernières cartouches” en een eind verder, zijlings van het dorpspad, in de diepte, ligt het kerkhof, met de „Ossuaire”.

Het was een mooie, heete zomerdag. 1 September 1870!.. Zoo kwamen ze, de Beierschen, in drommen uit de vallei naar de hoogte, schuilend achter ieder struikje, boompje, muurtje, en zoo werden ze door de verborgen opgestelde Franschen neergeschoten. Hoeveel vielen er onder de kogels der in het huis „des dernières cartouches” verscholen vijanden? Het veld lag donker van de lijken. Maar steeds kwamen er andere… andere ten aanval opdagen, ook de verdedigers slonken tot een handvol dapperen en eindelijk, na een strijd die meer dan zeven uren duurde, moest de witte vlag der overgave op het moordend huis geheschen worden.

Nu liggen zij daar allen samen op het kerkhof, in den afzonderlijk voor hen gebouwden „Ossuaire”, de Franschen rechts, de Duitschers links, met een middengang tusschen hen beiden.

De Franschen zijn door matte, kleine buitenramen met een geelachtig licht beschenen; de Duitschers liggen gansch in ’t donker. Maar ’t is precies hetzelfde: de Dood heeft dat alles eender gemaakt.

Die ontelbare schedels en beenderen hebben een aparte, eigenaardige kleur. Of liever: ’t is een aparte, mysterieuze atmosfeer die er omheen hangt. ’t Is die stilte, die als ’t ware voelbare en zichtbare doodsche roerloosheid en stilte, gepaard aan de herinnering van zooveel strijd en lijden. ’t Is de immensiteit van zooveel smart en foltering, in een zoo klein bestek opeengehoopt… En de vraag rijst, onbedwingbaar: waarom…? waarom moest dat zoo?..? De vraag rijst: Moest dat nu werkelijk zoo, onfeilbaar, onvermijdelijk?.. Was het niet mogelijk dat al die flinke, sterke jongelui, waarvan de een den ander niet eens kende, in plaats van elkaar zonder redenen dood te schieten, elk in zijn eigen land en huisgezin gelukkig bleven leven?

Neen, neen, dat hoefde zoo niet. Geen hoogere macht heeft het aldus bevolen. ’t Is menschenwerk, laf, gemeen, verachtelijk menschenwerk dat daar ligt!

HET MAAS-DEPARTEMENT

Iemand heeft mij eens gezegd, of ik heb het ergens gelezen, dat het Maas-departement een der aller-achterlijkste, vuilste en armoedigste van Frankrijk is.

’k Geloof het werkelijk. Nog nooit heb ik iets zóó vuils gezien als deze dorpen. De huizen, – ellendige krotten – hebben er geen kleur meer; stinkende mesthoopen liggen voor elke deur en de straten zijn gier- en modderpoelen. Maar het is pittoresk-vuil. Het is zóó absoluut en definitief vuil, dat men de mensch en zijn leven daarin vergeet en met verbaasde nieuwsgierigheid staart naar die onnoemelijke krioeling van kippen, eenden, koeien, paarden, varkens, ganzen, alles in en door elkaar met enkele gore, menschelijke wezens in en om de mest- en modderpoelen op de straat. Weinig of geen kinderen. Dat valt dadelijk op, zoodra men over de grens is. Geen luidruchtige spelen, geen stoei- en kwâjongens-partijen. De enkele kleuters die men ziet lijken reeds ernstige en eenzame menschjes, stil en als verdwaald onder de grootere menschen. O, die armzalige dorpen! Waar woont hier de dokter, de pastoor, de notaris, en hoe leven die in zulk een milieu? Daar staat het kerkje. ’t Is als een stal of schuur, evenals ieder huis omringd door vee en gier- en modderpoelen. Zijn het de beesten soms die hier ter kerke gaan?

SANDWICHESWEE

Mijn dames hebben voor de lunch gezorgd. Zij hebben te Bouillon, in het hôtel, sandwiches besteld, en die zullen wij nu ergens, op een mooi plekje, langs den weg gebruiken. Dat was ’n uitstekend idee; want hier iets te gebruiken, in die mest- en modderdorpen, brrr…!

De wagen staat in een heerlijk zonneplekje, bij een helling, voor een mooi vergezicht van bosch en heuvelen stil, en er wordt uitgepakt.

Lieve hemel, wat ’n lijvig pak! Wat mag daar al inzitten?

– Niets dan zestien sandwiches, voor ieder van ons vier, verzekeren mijn dames.

Sandwiches! Zijn dàt sandwiches! Ik pak uit: een, twee, drie, vier dikke hompen brood, met reuzenplakken ham er tusschen. Zestien zijn er zoo, genoeg om den honger van een escadron cavalerie te stillen!

Mijn dames zijn verontwaardigd. Zij hadden toch immers sandwiches, sándwiches besteld! Weten die domme lui in Bouillon dan nog niet wat sandwiches zijn?

Ik heb van morgen nog al haastig in ’t hôtel de rekening betaald, zonder naar ’t détail te kijken. Ik vond het alleen wat duur. Nu ben ik toch benieuwd wat ze voor die… sandwiches gerekend hebben.

 

„Pain et jambon 14 francs,” staat op de rekening.

Mijn dames zijn geconsterneerd, en ik niet minder. We hadden ’t ook nog wel gedeeltelijk uit zuinigheid gedaan! Wie moet dat nu opeten? Waren er hier maar enkele kinderen? Maar er zijn immers geen kinderen in Frankrijk! Dan ergens op zij van den weg neerleggen? Neen, niemand zal ’t willen; iedereen zal denken dat er iets vies aan gedaan is.

Achter in de kap van den wagen dan maar, bij de overtollige rommel, waar de trompet, de beruchte trompet van ’t kale bolletje ook al zijn plaats gevonden heeft, wachtend op een desinfectie-beurt.

SPIJKERTJESWEE

Nu wij de Duitsche grens beginnen te naderen, is het opvallend hoeveel fransche soldaten zich ten allen kant bewegen. Wij zijn hier in de zone van de groote grensvestingen, met hun formidabele garnizoenen. Infanteristen, cavaleristen, artilleristen, ’t ziet er rood en blauw van! Voortdurend moeten wij voor gansche regimenten op zij, en ’t geeft wel nu en dan een aardige afwisseling; men denkt, men vergelijkt met andere troepen, men vraagt zich af hoe deze het in een nieuwen oorlog tegen Duitschland zouden volhouden. Gevaarlijk zijn ze althans op dit oogenblik niet… behalve voor den ongelukkigen automobilist, die op ’t fataal idee kwam door hun streek te rijden en niet dan te laat vermoedde welk geducht wapen zij onzichtbaar tegen hem verborgen hielden.

Al die flink-marcheerende soldaatjes hebben de zolen van hun schoenen met spijkertjes beslagen. Die spijkertjes laten onder het marcheeren wel eens los, zij blijven liggen langs den weg en de auto die er achterna komt rijden raapt ze zonder falen met zijn banden op.

Spijkertjeswee…! Het schijnt dat ik nog van geluk mocht spreken. Het duurde een heele poos vóór ik merkte dat mijn wagen vertraagde en een onoverwinnelijke neiging toonde om steeds naar rechts te loopen. Eindelijk hield ik stil en merkte dat mijn rechtervoorband plat stond.

– Et de deux! dacht ik philosophisch, uit mijn wagen stijgend om het Stepney aan te leggen. Gisteren pan! vandaag een spijker! zou dat elken dag zoo gaan?

Helaas! het ongeluk wilde, dat ik ook in mijn linker-voorband een spijkertje zag zitten. Had ik het maar niet gezien! Maar ik zag het wèl en voelde de behoefte het er uit te halen.

Had ik het er althans maar niet uitgehaald! Maar ik haalde het er wèl uit; ik spande mij in om het er uit te krijgen, gebruikte zelfs daarvoor een nijptang… met het noodlottig gevolg, dat mijn band, waarvan het spijkertje de wonde dichthield, na de verwijdering van ’t spijkertje, in een aanhoudend sissend zuchtje zijn vluchtig zieltje begon weg te blazen. Zoo stierf Epaminondas, toen hij de werpspies uit zijn wonde had getrokken! De herinnering aan dat heldhaftig voorbeeld, was echter slechts een zwakke troost voor mij; en misschien had Epaminondas zelf nog wel genoeg gezond verstand gehad om, voorloopig althans, den spijker in zijn band te laten. Nu stond ik daar met twee platte voorbanden te gelijk en mocht weer flink gaan zwoegen.

De soldaatjes hadden ons spoedig ingehaald en schenen niet weinig pret te hebben om mijn ongeval. Zij keken naar onze slap-hangende vlaggetjes en een was er die riep:

– Ce sont des Japonais!

– Pas vrai, ce sont des Russes, zei een ander.

Dat was om ’t vlaamsch geel vlaggetje, met den zwarten leeuw. Zij verwarden in elk geval Japansch met Chineesch, en ’t ander vlaggetje: de driekleur, hielden zij zeker voor een Fransch.

En ik zwoegde…! Eindelijk waren we weer klaar, en vooruit! Maar het is ongeloofelijk hoe je na zulk een ongeval wantrouwen in je banden krijgt. Je hebt het gevoel of ze nu voortdurend weer zullen plat-loopen; ’n gevoel alsof je over scheermessen rijdt.

Gelukkig was de pech voor dien dag voorbij. Ik had het genoegen mijn flink-marcheerende soldaatjes nog weer in te halen en lang vóór hen, in de groote vesting onzer en hunner bestemming, veilig aan te komen.

NANCY

Nancy is een prachtige, nobele stad. Haar Place Stanislas, haar magnifieke hekken en fonteinen, haar heerlijk park en monumentale Place de la Carrière, ’t is alles van de mooiste, fijnste, verhevenste aristocratie. ’t Is levend Louis XV! Maar behalve haar groote, indrukwekkende schoonheid, schijnt zij ook te getuigen van een gansch zelfstandig leven. Men krijgt hier heelemaal niet, als in veel andere, groote, fransche steden, den indruk van provinciestad, met nabootsing van het alleen en over-alles-heerschende Parijs. Neen; Nancy geeft de impressie van een gansch afzonderlijke capitale. Nancy schijnt mij het levend bewijs eener mogelijke, fransche decentralisatie, iets, waarover vele Franschen nog steeds blijven wanhopen.

Nancy is de schoone oude stad van grijs en goud, een nobel, fijn juweel in den prachtgordel van haar groene parken. Er hangt een deftige, rijke rust over, en ’t is of de bevolking zelve eenigszins dien stempel van voornaamheid draagt. Geen holle drukte, geen joelend lawaai hier op straat: kalmte, stemming, ernst die bijna een ietsje zwaarmoedig aandoet, alsof de menschen daar nog meer in ’t stil-glanzend verleden dan in den hedendaagschen „struggle” leven.

In die mooie stad, – het spreekt van zelf – hadden wij ook een prachthôtel, met al den nieuwst-modernen „comfort”. En mijn dames, die verwend, en wel een beetje vies zijn uitgevallen, toonen zich uiterst verrukt daarover. Zij beschouwen het hier als de eerste gelegenheid sinds ons vertrek, waar men zich eens goed en flink kan wasschen, en in hun kamers zijn de waterkraantjes druk aan ’t vloeien. Zij nemen een bad, en, aangezien men niet weet in welk soort van hôtel men morgen zal aanlanden, nauwelijks afgedroogd, nóg een bad, als provisie voor later. ’t Lijkt wel verrukkelijk. Een echt buitenkansje! Heerlijk om nu zoo frisch aan tafel te gaan.

Maar waar blijft toch de tweede onzer dames? Wij zitten al een heele poos, wachtend, in de mooie, lichte, wit-en-gouden eetzaal, en zij komt maar niet te voorschijn. Zou ze soms een dèrde bad genomen hebben?

Ah! daar is ze…! Maar wat ziet ze ’r vreemd uit, rood, stuiplachend, gevolgd door een maître-d’hôtel, die zich stijf en deftig poogt te houden, doch blijkbaar ook alle moeite heeft om niet in een lachbui uit te barsten.

– Wat is er toch gebeurd? vragen wij met verbazing.

Ach, niets zoo bizonders, maar onze dame, die wel eens aan distractie lijdt, heeft er weer eentje begaan. Na de bad- en kleedpartij beneden komend, is zij maar, op goed geluk af, een gang en een deur ingegaan, om te dineeren. Zoo is ze in een zaal gekomen waar werkelijk menschen – en nog wel bizonder vroolijke – zaten te eten.

– C’est bien pour la salle des courriers, mademoiselle? had een kellner op den drempel haar met bedenkelijk gezicht gevraagd. En mijn dame, in mooi avondtoilet, had maar kordaat „oui oui” geantwoord en was kalm aan een tafeltje gaan zitten, op ons wachtend.

’t Publiek leek haar daar wel niet zoo buitengewoon gedistingeerd, maar vroolijk, echt vroolijk, meestal vrij jonge mannen en vrouwen aan één lange tafel bij elkaar gezeten. Enkele van die mannen hadden donker-grijze jassen aan met koperen knoopen en een paar jonge meisjes droegen witte mutsjes met lange linten. Aan een kapstok hingen drie vier petten, met koper omrand.

Toch scheen de entree van mijn dame daar een vage stoornis te hebben verwekt. Het ging er dadelijk iets minder vroolijk toe en een soort beraadslaging onder de kellners werd heimelijk in een hoek gehouden. Eindelijk kwam er één schoorvoetend naar mijn dame toe en vroeg haar, stil-vertrouwelijk:

– Vous savez, mademoiselle, que vous êtes ici avec les chauffeurs et les femmes de chambre?

Het was er werkelijk een gezellig hôtel en ’t diner was heel lekker.

Als ik me wel herinner hebben we dien avond champagne gedronken.

LANDKAART EN WEGEN

Veronderstel een kalme Nederlander, slenterend voor zijn boodschappen, voor zijn pleizier of zijn gezondheid op het Spui of in de Veenestraat. Een auto met vlaggetjes, waarin vreemdelingen zitten, komt hem achterna gereden, de chauffeur houdt even stil, groet zoo beleefd als hij kan en vraagt aan den Nederlander den weg naar Leeuwarden!

Het is begrijpelijk dat de Nederlander daarbij een verbaasd gezicht zet. De weg naar Leeuwarden! Ja, hoe zal hij dat uitleggen? Hij ziet er blijkbaar geen kans toe en eindigt met zich te excuseeren dat hij ’t niet weet. De chauffeur, geërgerd, noemt in zichzelf den Nederlander een stommerik, die den weg in zijn eigen land niet kent, en rijdt zoekend verder. Hij komt niet op het idee dat hij zelf, en niet de Nederlander, in dit geval de stommerik is.

Zoo zaten wij te sukkelen in Nancy, om den weg naar Dijon te vinden. Op de fransche landkaart leek het toch zoo’n heel klein eindje: een paar vingertjes breedte maar; doch een paar vingertjes, die een afstand van ongeveer twee honderd vijftig kilometer beteekenden. Nog al begrijpelijk dat de verbaasde Nanceërs hetzelfde gezicht zetten als de Spuistraat-Nederlander aan wien men den weg naar Leeuwarden vroeg.

Doch alles komt terecht, evenals in de verstandig-geschreven romans en weldra reden wij weer over bergen en door dalen, als over een eindelooze roetschbaan.

’t Is een animeerende, bijna opwindende manier van rijden, althans wanneer de weg goed is en er geen hindernissen voorkomen. Niet zonder eenige inspanning is de sterke auto boven op den berg gekomen; maar hij is er en mag nu even uitblazen. ’t Kontakt wordt afgezet, de motor uitgeschakeld en de wagen vliegt op zijn eigen zwaartekracht de helling af, in een heerlijk-zacht gesuis en veerende beweging. Maar ginds verder rijst alweer een muur-steile berg, de vaart mag niet vertragen, wel integendeel, de wagen moet zijn aanloop nemen en op de laatste paar honderd meter der daling wordt ’t kontakt weer aangezet en volle gas gegeven, en als een razende snort de auto donderend den berg op. ’t Is wonderbaar hoe die helling, die daar als een rotswand stond, als een gewone effen vlakte wordt verslonden; en men moet even omkijken, en nu de helling waar men afdaalde, als een muur achter zich zien verrijzen, om te beseffen welk waagstuk men heeft volbracht.

De wegen zelf zijn er, helaas! in Frankrijk niet op vooruitgegaan. Wat is er geworden van die heerlijke blauwe glijbanen, zooals ik ze vond, vijf jaar geleden, toen ik met Maeterlinck door Frankrijk toerde? Twee jaar van bijna onophoudende regens hebben er putten en kuilen in gegraven, die haast niet meer te dempen zijn. Wel vindt men hier en daar nog een eind als vroeger, maar ’t zijn altijd slechts betrekkelijk korte eindjes, die dan weer in reeksen van hobbelgaten uitloopen. De klachten zijn groot, algemeen, en de herstellingsonkosten zullen schrikwekkend zijn. In sommige departementen vraagt de bevolking zelfs keien, in plaats van grintwegen.

Die bevolking vermoedt zeker niet wat haar in dat geval boven ’t hoofd hangt, of, juister uitgedrukt, wat haar alsdan voor en onder de voeten zal worden geworpen:

Kinderhoofden, doodshoofden, zooals wij die in Vlaanderen hebben!

Laat de bevolking toch verstandig en voorzichtig zijn!