Kostenlos

De vroolijke tocht

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

HET NOORDEN IN

Bordeaux grijs en zonnig, met hooge huizen en lange rechte straten, Bordeaux met zijn groote plaatsen, zijn imposante monumenten en zijn breede, woelige rivier ligt reeds een heel eind achter den rug, en nu jagen wij maar voorwaarts, huiswaarts, met het gevoel dat de reis om zoo te zeggen afgeloopen is. Even nog een blik op ’t pittoreske Angoulême, hoog op zijn heuvel, met zijn prachtige oude kathedraal, een laatste vizie van het warme zuiden; en weldra zijn wij in een andere streek, onder een anderen hemel, waarvan de grijze dofheid ons maar al te welbekend is.

De boomen, die daar straks nog groen waren, of met rijke najaarstinten overglansd, beginnen naakt en kaal te worden, met dorre, uitstekende takken, als armen van geraamten. Het moet hier onlangs flink geregend hebben, de weg ligt slijkerig, de voren in de bruine akkers glimmen en zwarte en bonte benden kraaien drijven er droef-krassend overheen. ’t Is reeds de triestige najaarsverlatenheid van onze noorderstreken.

Maar toch nog even hier en daar een kleurige verrassing. De veemarkt van Couhé-Vérac, bijvoorbeeld, was een schilderij. Die lag daar in de diepte, even buiten het oud stadje, als ’t ware midden in een bosch van hooggekruinde, grijze, slankstammige boomen. Al het vee was uniform warmbruin van kleur, al de kielen van de boeren waren blauw, sterkblauw en al de hoeden, de typische, ouderwetsche, breed-gerande hoeden waren zwart. Bruin, blauw, zwart, één woeling van drie kleuren door elkaar, daar in de diepte, onder de hooge, slanke, grijze stammen, met, als vaag-zichtbaren achtergrond, de grijze muren van ’t verweerde stadje. ’t Was als een Rosa-Bonheur-schilderij.

Een schilderij ook, een koddige aquarel-schilderij, was het hoofdtooisel der Poitou-boerinnen: een enorme witte, of wit-en-mauve muts met breede linten, op die meestal ronde, dikke, bruin-gebrande koppen. Men zag geen haar, niets dan die kolossale, lichte, bolle kappen, als wandelende pompoenen tusschen de kleurlooze kleederdracht der mannen.

Toen zagen wij Poitiers, zoo oud, zoo grijs en zoo verweerd. Een kathedraal nog prachtiger dan die van Angoulême, een door de eeuwen gelijkmatig-afgesleten grijssteenen kantwerk van ontroerende schoonheid. In die gelijkmatige versletenheid ligt een eigenaardige behoorlijkheid. Een ruïne is meestal tragisch en geweldig, als een mooie en nog krachtige grijsaard, die enkele van zijn ledematen heeft verloren; maar een oude kathedraal als die van Poitiers behoudt in haar antieke ongeschondenheid iets innig zachts en liefelijks, een afstomping van al wat scherp of hoekig was, iets als de teere, berustende glimlach van een schoone oude vrouw op wier gelaat de levensstormen wel veel uitgewischt, maar bijna nergens ingevreten hebben. ’t Is één en gaaf gebleven; ’t is verweerd maar onverwoest, er blijft een zachten glans van liefde en levensweelde stralen, onder het grijze weemoedswaas der oude dagen.

Nog doffer en nog grauwer is de lucht geworden, nog droeviger krassen de sombere raven en de laatste, afgerukte bruine blaadjes van de boomen huppelen door wind en modder vóór ons heen, alsof zij ons den weg naar ’t triestig Noorden willen wijzen.

’t Begint weldra te regenen…

De kap moet op, de mantels worden dichtgeknoopt, de plaids over de knieën uitgespreid. De avond valt, in kille, grauwe eenzaamheid.

Tours, 7 kilomètres!

Iets moedeloos komt over ons. Is dat de mooie Touraine, „le jardin de la France”, waarvan wij ook de oude, historische kasteelen willen zien?

De regen slaat tegen de voorruit aan, sijpelt in lange stralen, als van stil-vloeiende tranen neer. Ik zie nauwelijks nog mijn weg, een weg van slijk en modderplassen.

Daar twinkelen lichten in de verte. ’t Is Tours, en als in een haven van veiligheid en verkwikkende warmte, rijden wij weldra door de heldere straten.

Vóór ons hôtel, een mooi hôtel, worden wij door den gérant verwelkomd.

– Zijn er goed-verwarmde kamers? Kunnen wij goed, warm eten krijgen?

Alles, álles kunnen wij krijgen. Verkleumd en huiverig, met stijve beenen stappen wij uit, en vier paar handen gaan zich al spoedig, tot gloeiens toe, aan de hel-brandende hall-kachel warmen.

We zitten in ’t Noorden, in ’t grijze, gure, akelige winter-Noorden.

ALLERHEILIGEN

Den volgenden morgen worden wij door een echten orkaan wakkergeloeid. ’t Is 1 November, Allerheiligen, en het geluid der kerkklokken wordt, met den kletsenden regen en de bulderende windvlagen, als één akelige jammerklacht wild heen en weer gezweept.

Wat zullen we doen? Hier blijven of toch maar doorrijden? Van kasteelen zien kan zelfs geen sprake meer wezen.

Tóch maar doorrijden! Wij hebben allen haast nu om aan ’t eind te zijn. Mijn dames verlangen vurig naar Parijs, en ik verlang naar ’t einde.

De auto zwalpt nu als een schip door volle modderzee. Het is geen rijden meer, ’t is op- en neerbonzen en plassen, waarbij het slijk tot hoog over de kap heenzweept. Arme, forsche chemineau der vrije ruimten, waar zijn de groene, idyllische zonnelanden van de Pyreneeën?

Een eindelooze, grauwe vlakte zonder boomen: la Beauce. Hier slaat de onbeteugelde regen dwars door alles heen en de orkaan tilt letterlijk den wagen op en rukt mij bijna ’t stuur uit handen.

O, die dorpjes van la Beauce, die sombere, vervallen krotten, waarin de griezelige personages van La Terre: de Fouan’s, de Buteau’s, de la Grande’s zeker nog hun dierenbestaan leven! Ze staan daar laag tegen den grond gedrukt, van dezelfde kleur als de doodkleurige aarde, en klaar, als ’t ware, om er onder te verdwijnen. Het groene mos groeit op de grauwe strooien daken, geen borstel verf heeft ooit de gore muren of vermolmde deuren opgefleurd, en ’t puinig kerktorentje rijst er als een supreeme desolatie midden tusschen op, iets om te huilen van verlatenheid en opgefolterd wee.

Bij beken, bij watervallen stroomt de regen neer. Mijn arme dames zijn ontoonbaar geworden, van ’t hoofd tot de voeten één natte modderkluwen, ondanks de beschuttende kap. Het is niet langer uit te houden. Nooit, nooit zullen we Parijs bereiken; en het is wonder, wonder bóven wonder, dat de kranige motor nog maar steeds met onvermoeiden adem door blijft snorren. Er wordt beraadslaagd. Ginds verre, aan den grijzen watereinder, verrijst, in de vroeg-dalende schemering, de imposante kathedraal van Chartres. Zullen we daar maar ophouden en den nacht doorbrengen. ’t Is Allerheiligen; er zal een prachtigen, indrukwekkenden dienst zijn in die schoonste en grootste kathedraal van Frankrijk; of zullen de dames maar liefst dadelijk den trein nemen naar Parijs, waarheen ik haar den volgenden dag per auto zal volgen?

– Parijs… Parijs… hoor ik zacht fluisteren. Mijn dames verkiezen Parijs!

Ik heb haar aan het station gebracht. Hun moddermantels en plaids hebben zij in den wagen gelaten en dan zijn ze mij alle drie frisch en lief komen omhelzen.

Even een traan weggepinkt, een sigaret opgestoken, mijn wagen gegareerd, en gansch alleen dan in ’t halfduister naar de kathedraal, om er den Allerheiligendienst bij te wonen.

Nog nooit heb ik een zaliger gewaarwording van rust en vrede over mij voelen komen.

Het gansche schip, groot genoeg om een leger te bergen, was met een stil-biddende menigte gevuld. Honderden waskaarsen brandden zacht-knetterend op het hoogaltaar en in de zijbeuken; het orgel speelde en mooie stemmen zongen, maar zóó verloren, zóó onwezenlijk verre in die reuzen-kathedraal, dat men niet eens wist waar ze vandaan kwamen; en door de hooge, hooge boogramen met de pracht-vitraux, waarin het azuurblauw domineert, zeeg naar de diepte een wonderzacht en teeder licht, iets als een transparant-blauw-mauve schijnsel van edelgesteenten-atmosfeer.

Wat was het daar opeens gansch anders dan ’t geen ik, sinds bijna een maand, doorleefd had, en wat was het zalig-rustig, dat het zoo gansch anders was! De innerlijke mensch kan nog eens ontwaken, en mijmeren en peinzen. De mensch, die bijna een machine was geworden, voelde weer dieper stemming, wijding en ontroering.

Hoelang duurde ’t? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat het nog langer had mogen duren. Ik had mijn oogen gesloten en toen ik ze weer opende, was de teer-mystische atmosfeer, die door de hooge kleurenramen naar beneden zeefde, tot een grijs-grauwe schemering vervaald. Het orgel zweeg, de stemmen zwegen, de kaarsen werden uitgedoofd. In schuivende drommen verlieten de menschen de kerk, en half bewust stond ik ook eindelijk in ’t laatste daglicht buiten, nietig-klein onder de reuzentorens en gewelven, die als een forteres ten hemel oprezen.

Ik loosde een zucht en slenterde in mijn eenzaamheid naar het hôtel toe. Nu maar weer verder in de gewone werkelijkheid voortleven: eten, rooken, slapen, en morgen naar Parijs toe…

PARIJS

Ik haat Parijs. Ik heb een onuitsprekelijken afkeer van Parijs, en bij elk nieuw, steeds gedwongen bezoek, is die afkeer toegenomen. Nu vooral, nu ik Parijs veranderd heb gevonden, in een soort van monstrueuze amerikaansche ploertenstad herschapen, nu is mijn haat van een kwaadaardig soort geworden, en ik ken geen woorden meer om mijn walg en mijn verachting uit te drukken.

Ik vind Parijs (dat Parijs wat wij, vreemdelingen, helaas! alleen kennen) een dievenhol, een „mauvais lieu”, een moordkuil, een bordeel. En daarenboven een vuil, leelijk, triestig, vervelend bordeel. Ik verveel mij in Parijs, gruwelijk, grenzeloos, buiten alle proportie. ’t Liefst blijf ik er gansch alleen in mijn sombere hôtelkamer zitten, als een verschuwde uil in zijn hok, in stom-verslagen roerloosheid wachtend tot ik er weer uit zal geraken.

Het is geen onwil, geen voorgenomen systematische vijandelijkheid, geen zwartgallige brompotterij: ik voel mij oprecht, en diep, en formidabel ongelukkig in Parijs.

 

Ik heb toch weer mijn uiterst-best gedaan om het er aardig en mooi te vinden, en ’t is me niet mogelijk, ik kàn niet.

Ik heb nog eens de Louvre bezocht en wat ik mij ook inspan, ik kan het er niet anders vinden in die groote, slecht-verlichte zalen, dan een doodvermoeiende rommel van zeer zeker meestal op zichzelf kostbare en prachtige, maar om-er-gek-van-te-worden door elkaar gegooide en gehangen dingen. Ik vind het geen museum, ’t is een paleis, of een rijke rommelwinkel, zooals ge wilt, maar overstelpt en overladen om er hoofdpijn van te krijgen.

’k Heb in Parijs gewandeld! Pardon, als ik het zoo uitdruk. Ik bedoel dat ik een paar ochtenden mijn leven heb gewaagd in de onzinnige hoop van hier of daar, tusschen twee vuilnishoopen, een mooi uitzicht of monument te kunnen bewonderen. Misschien is zoo iets niet onmogelijk om vier of vijf uur ’s morgens; maar om tien, of elf, of twaalf uur is het geraden eerst je testament te maken.

’k Ben naar de theaters geweest! Hoho! de Parijsche theaters! De illuzie, de levensdroom van ieder vreemdeling of provinciaal! Die mooie stukken van Capus, van Bernstein en van Bataille, de gróóte succes-stukken! Ik heb ze gezien. Ik heb er zoo twee of drie gezien. Wàt ik gezien heb en van wie het was, dat weet ik niet meer. ’t Komt er ook niets op aan. ’t Was in elk geval van een der succes-fabrikanten, en ’t was altijd en overal precies hetzelfde: Overspel in drie of vier of vijf bedrijven. Ik vraag me zelfs af waarom die industriëelen al hun producten zoo niet ondertitelen: een of andere flink-sensationeele titel en dan daaronder, in plaats van drama, comedie, of tragedie: overspel in zooveel bedrijven. Ik twijfel niet of dat zou het zeer groot succes nog aanzienlijk verhoogen.

Verder ben ik langs de boulevards, in de rue de la Paix, in de chic-que theehuizen en restaurants geweest. En in al die luxe-plaatsen zag ik een zelfde soort hybridisch wezen, dat groote sensatie scheen te verwekken en waarvoor lakeien, hofmeesters en kellners eerbiedig-diep bogen.

Eerst dacht ik, dat het een ongekend soort groote, ziekelijke rat was, maar ’t bleek toch achter af, althans van verre, eenigszins tot het menschelijk ras te behooren.

Het was een nauw-sluitende, meestal donkere koker, waarin zich vlug, doch in telkens gestremde vaart, twee smalle, lange stokken schenen te bewegen. Boven dien koker een eveneens nauwsluitend buisje, waaruit twee andere dunne stokken kwamen en boven het buisje een dikke bonten slang en een enorme platte korf of mand met veeren, waaruit een heusch menschengezicht, bleek en niet grooter dan een theeschaaltje, met gele haren en donkere oogen, insolent kwam kijken.

Dat waren „les belles Parisiennes” werd mij vertrouwelijk in ’t oor gefluisterd. De heerlijke ras-ploert-Amerikanen verlieten sidderend hun Far-westelijke slachthuizen of bierbrouwerijen om die wonderen van nabij te komen aanschouwen; zij deden er de onzinnigste buitensporigheden voor, en waren eerst goed en volkomen gelukkig wanneer zij, ten prijze van stapels dollars, een van die schepseltjes veroverd hadden.

Eertijds had Parijs toch wel meer aantrekkelijkheden voor mij. Eertijds ging ik er iederen ochtend naar de Morgue wandelen, om nog eens echte menschen te bekijken, en ik kwam terug langs de Seine-kaden, om het geduld der hengelaars te bewonderen. Maar nu is de Morgue voor ’t publiek gesloten en ’t aldoor hooge water heeft de hengelaars verdreven. Iemand, die goed op de hoogte schijnt, heeft mij verzekerd dat Parijs ernstig bedreigd is met finalen ondergang door ’t water. Wat ’n ontzettende ramp! Geheel Parijs, met zijn cocottes, zijn theehuizen en restaurants; met zijn integrale ploert-Amerikanen en zijn succes-fabriekstukken van Capus, van Bernstein en Bataille, in één nacht weggespoeld door ’t álles-overweldigend element! Dan kom ik zeker nog eens kijken, al was het maar om een of andere van die dolle koker-Parisiennes, krampachtig, met een paar Amerikanen, aan de wegstroomende wrak-décors van La Rafale of van La Vierge Folie vastgeklampt, te helpen redden.

Alleen voor de dames, voor mijn dames, voor àlle dames, zou ’t onherstelbaar zijn, indien Parijs zoo moest vergaan. Die houden dólll van Parijs, die vinden ’t héééérlijk in Parijs, die weten zich daar op te schroeven en op te winden, tot ze werkelijk gelooven dat ze van Parijs „genieten”.

Stumperds…!

DE LAATSTE RIT

Adieu, Paris…! Adieu, de tout mon cœur! Ik vrees wel dat gij, ondanks de gunstige voorspellingen, nog niet zoo spoedig van den aardbodem zult verdwijnen, en dan hoop ik maar, dat ik u nooit terug zal zien.

Mijn dames hebben mij voor ’t laatst omhelsd, zij zijn in de kokerwinkels achtergebleven, en nu rijd ik gansch alleen terug, naar mijn dierbare geboortestreek met hare doodshoofdwegen.

Het is minder ongezellig dan ik dacht, die eenzaamheid. Ik rook, ik fluit een deuntje, ik filosofeer halfluid in me zelf of praat met mijn eenig lief motortje.

Op dat kranig, nooit vermoeide, nooit onwillig wezen, heeft zich nu al mijn vrije, onbestemde liefde saâmgetrokken. Wat hebben wij elkaar goed leeren kennen en wat zijn we onscheidbare, trouwe vrienden geworden! Vroeger was er wel eens verschil van opinie, kon er wel soms iets haperen. ’t Gebeurde dat ik dringend „ja” zei, en dat hij halsstarrig, nijdig, venijnig „neen” bromde. Nu, nooit meer. Een wenk, en hij begrijpt mij. En daarom heb ik hem zoo ìnnig lief. Onder de eenkleurige grijze kap die hem bedekt, leeft, onzichtbaar en ontembaar, een vurige, trillende ziel. Vanmorgen, vóór ’t vertrekken, heb ik hem gezegd: „in één adem, hoor, zonder naar iets te kijken, rijden wij naar huis” en hij heeft dadelijk „ja” gesnord, en rijdt, sinds uren reeds, onfaalbaar op het doel af.

Toch hebben wij, samen, even een emotie. Bij een zijweg lezen wij op een bordje: „Avenue du château de Balincourt”.

„Balincourt… Balincourt…” die naam klinkt ons niet vreemd, zegt ons iets, maar wat…?

Oh!.. Balincourt, ’t kasteel van Balincourt, waar onze oude koning geregeld van al zijn vermoeiende staatsbeslommeringen kwam uitrusten!

Zouden wij er iets van zien? Wij rijden langzaam, zeer, zéér langzaam, maar te vergeefs, helaas!.. het koninklijk domein ligt, diep in zijn bosschen, voor alle onbescheiden blikken verborgen. Wel begrijpelijk. Die arme koning, hoe had hij anders rust kunnen genieten? Het hoofd vol van de Congozaken, die gansch zijn fortuin dreigden te verslinden, kwam hij hier, als een goede huisvader, in de gezelligheid van het familieleven, ontspanning en verkwikking zoeken. Jammer toch dat we niets kunnen zien, dat we niet eens iemand uit zijn vroegere, naaste omgeving zien. Wij lijden in ons nationaal gevoel, wij zijn er werkelijk bedroefd onder. Vooruit dan maar, vooruit, in ongetemde vaart, naar ons en zijn geboorteland, dat hij zoo trotsch en zoo gelukkig heeft gemaakt!

Daar is het eindelijk weer, het lief geboorteland! Al zagen wij het niet, wij zouden het wel voelen, aan zijn doodshoofdskeien. ’t Is of de banden likdoornen hadden, zoo pijnlijk springen zij op en neer. Maar ach! ’t is toch verteederend je land terug te vinden. Kijk eens, al die kleine kinderen, waar komen ze vandaan? Die hebben we in geen weken meer gezien. En die windmolens, wat wieken ze vroolijk met hun lange, roode armen door de lucht! Ze wenken ons, ze roepen ons naar huis. Ja, hun vier groote zeilen zijn heusch de vier gewesten; het eerste heet Oost, het tweede West, het derde Thuis, het vierde Best, en die woorden schijnen zij voortdurend in hun radde wentelen te herhalen:

 
Oost West
Thuis Best.
Oost West
Thuis Best.
 

Wij zijn er. Het hek staat open en in de kronkelende oprijlaan ontdek ik nog iets van de sporen, die de wielen er bij ons vertrek in groefden. Is het wel waar? Is het wel mogelijk? Droom ik niet? Hebben wij werkelijk dien reuzencirkel van meer dan vijf duizend kilometer rondgereden?

Ja… het is waar!