Kostenlos

De vroolijke tocht

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

BIARRITZ

Iemand die Biarritz goed kent had mij gezegd:

Het mooie, het eenig, álles-overtreffend grootsche en mooie van Biarritz is er de ongeëvenaarde woeste golfslag van de zee. Het is er, zelfs bij kalm weer, een aanhoudende, bruischende en spattende en schuimende branding van meters hoog, die de gansche kust op fantastische wijze heeft uitgehold en uitgevreten; en de groote rotsen, die ten allen kante langs den oever liggen, zijn als reuzebeesten, telkens door de wilde baren overweldigd en weer bloot gelaten, met gansche plakken en cascaden glinsterend-afstroomend en wegschuimend water, alsof de onwrikbare monsters, na elke formidabele aanranding, half-stikkend uit de diepte opdoken, den stortvloed van zich afschudden en wegspuwden, om opnieuw forsch adem te halen.

Dat schouwspel, dat eenig mooie schouwspel, mochten wij, gedurende de vier dagen van ons verblijf, geen enkele maal bewonderen. De wind zat in het oosten, en de zee was en bleef aldoor van een hopelooze, spiegelgladde eentonigheid.

Is Biarritz ook anders mooi? De moeite waard om er een tijd te blijven? Ik weet het niet. Al die cosmopolitische luxe-plaatsen lijken op elkaar. Het eigenaardige is gauw gezien, de groote hôtels zijn overal dezelfde, alsook de menschen, die de groote hôtels bewonen. Waarom zitten ze dáár op elkaar en niet elders? Ik weet het heusch niet. Er is geen reden voor. Er is geen andere reden voor dan dat het toeval of de mode gewild heeft dat ze juist dáár bij elkander kwamen. Biarritz, Nice, Monte-Carlo, Oostende, ’t is allemaal, de eigenaardigheid van iedere streek en het verschil van klimaat daar gelaten, allemaal precies hetzelfde. Het karakteristieke van die plaatsen is, dat ze absoluut geen eigen karakter hebben. ’t Is cosmopolitisme en, als zoodanig, eentonigheid. En het is best te begrijpen, en zelfs onvermijdelijk, dat de speciale aantrekkelijkheid van al die oorden, – in zooverre men van aantrekkelijkheid mag spreken – geheel en al buiten eenige locale stemming om gaat. ’t Is er gedesoeuvreerd, geblaseerd en vooral gebanaliseerd.

Het is er, of wordt er al heel spoedig, met één woord: stom-vervelend!

EVEN IN ’T LAND VAN ALONZO

Wie te Biarritz een poos verblijft, gaat onvermijdelijk, al was ’t ook maar heel eventjes, over de grens, tot in Spanje. Dat zou niet anders kunnen. Men moet toch, thuisgekomen, mogen zeggen:

– Ik ben ook in Spanje geweest.

Wij zijn er dus ook geweest.

De auto betaalt twaalf frank inkomrecht voor één dag verblijf, twaalf frank, die niet worden teruggegeven. Het land is arm, men moet wel iets voor armen over hebben.

’t Is anders al niet veel de moeite waard. ’t Is al weer het zelfde als aan dezen kant der Pyreneeën. Aan de overzijde der Bidassoa, het grensriviertje, staat een douanier die een ander uniform draagt dan de Fransche en dat is alles. Ge zijt in Spanje. Geen speciale typen, geen nationale kleederdracht, geen apart karakter van dorpen of steden. De bruine bergen, de bruine menschen, de bruine ossenspannen, ’t is nog en steeds dezelfde kleurlooze, Baskische streek. Alleen de weg vertoont een gunstig verschil met vele Fransche wegen. Alonzo is een sport-koning, zijn zomerpaleis staat hier in de buurt, te San Sebastian, en van daar uit tot aan de Fransche grens heeft hij een prachtweg laten aanleggen. Al is het ook een sterk dalende en stijgende, bochtige bergweg, men hoeft niet zoo voorzichtig te rijden: iedere bocht ligt met een schuine, hooge helling aan den buitenkant, als in een wielerbaan, zoodat men geen gevaar loopt er uitgeslingerd te worden.

Zoo komt men al spoedig in San Sebastian aan. Een tamelijk groote, moderne, banale stad, met hooge huizen en rechte straten. Een mooie baai, de Concha, waar ook het nog al onbeduidende koninklijk paleis staat, en daar omheen een massa luxe-villa’s en hôtels, die allemaal gesloten zijn.

Waarom hier allen gesloten en waarom in Biarritz allen bewoond? Het is precies dezelfde streek, precies dezelfde zee, precies hetzelfde klimaat, precies hetzelfde volk, zou ik haast zeggen. Waarom? Omdat de mode, het cosmopolistisch snobbisme het zoo wil. En ’t eigenaardigste is nog wel, dat het in hoofdzaak Spanjaarden zijn, Spanjaarden uit San Sebastian, die aan de mooie Concha van San Sebastian hun villa’s hebben, die nu op ’t oogenblik in de hôtels van Biarritz op elkaar gehokt zitten. Waarom…?

Explique qui pourra!

EEN GEOGRAFISCHE VERGISSING OF: WAAROM IK FUENTERRABIA NIET ZAG

Over denzelfden prachtweg van den Spaanschen sport-koning reden wij naar Biarritz terug. Maar in ’t voorbijgaan zouden wij ’t beroemde Fuenterrabia bezoeken. Hoe of dat nu zoo in mijn hoofd zat begrijp ik niet, maar vast als een klinker in den steenweg zat het er in, dat Fuenterrabia niet in Spanje, doch in Frankrijk lag.

– La route pour Fontarabie, monsieur? vroeg ik aan den Franschen douanier, die ons op de brug der Bidassoa, voor de visitatie, even tegenhield.

– Fontarabie, mais vous en venez, monsieur! klonk het verbaasde antwoord.

– Fontarabie n’est donc pas en France?

– Mais non, mais non, monsieur. En de man deed mij uiteen hoe ik, te Pasaje, tusschen San Sebastian en Iroen, links had moeten inslaan.

– Laten we terugrijden; we willen Fuenterrabia zien! riepen eenstemmig mijn dames.

– Zou ik weer over de brug mogen zonder een tweede maal tol te betalen? vroeg ik den Franschen douanier.

De man trok een zeer bedenkelijk gezicht.

– Je n’oserais pas l’affirmer; ça dépend du douanier Espagnol. Vous pourriez toujours essayer, zei de Franschman.

Ik reed mijn wagen op zij, stapte uit, kwam over de brug, bij den Spaanschen tolbeambte.

– Señor, begon ik, in ’t beetje Spaansch dat ik ken, en bracht op beleefden toon mijn verzoek uit.

– No, señor, antwoordde de Spanjaard, kalm maar beslist het hoofd schuddend.

– Ja maar, het is ’n vergissing, señor, ik dacht dat Fuenterrabia in Frankrijk lag, drong ik aan.

– ’t Kan me niet schelen, señor, zei de man. Als ge weer in Spanje wilt, moet ge betalen: twaalf pesetas! En hij dokte met zijn rechterduim in zijn linker handpalm om het mij duidelijk genoeg te maken.

– Als ’t zoo is, stik, señor, jij en je schooiersland, besloot ik in behoorlijk nederlandsch, en keerde terug naar mijn wagen.

– Non? vroeg mij van verre, met een glimlachende hoofdschudding, de fransche douanier.

– Non, hoofdschudde ik, berustend, tot antwoord.

– Si vous lui aviez donné quelques pesetas de pourboire, vous auriez bien passé, zei de Franschman.

Daar had ik niet aan gedacht. Mijn dames, vast besloten Fuenterrabia te zien, wilden dadelijk het fooi-middel probeeren.

– Neen, zei ik, beslist. Die onhebbelijke señor krijgt nu eens geen fooi. En de Spaansche tol krijgt ook geen tweede maal twaalf pesetas. Die gansche streek is heusch geen twaalf pesetas waard.

Maar mijn dames wilden Fuenterrabia zien.

Er is een ander middel, zei de Fransche douanier. Rijdt naar Hendaye, de eerste weg links, daar boven op den berg, en laat u van daar uit in een bootje naar Fuenterrabia overzetten.

Wij reden…

Maar ’t was een dag van tegenspoed en van vergissing; ik vond den weg niet boven op den berg, reed door, steeds zoekend, kwam eindelijk, in plaats van te Hendaye, in Saint Jean de Luz aan.

– La route pour Fontarabie, monsieur? riepen mijn dames tot den eersten man, dien zij konden aanklampen.

– Vous en venez, mesdames! klonk het verbaasde antwoord, net als op de brug van de Bidassoa.

Mijn dames begonnen kwaad te worden, kwaad op mij.

– Hoe is ’t toch mogelijk! riepen zij geërgerd.

– Fuenterrabia bestaat niet meer, antwoordde ik met een ernstig gezicht. Heusch, ik heb onlangs nog gelezen dat het niet meer bestaat. Maar er zijn nog prentbriefkaarten van. Laten we die hier koopen, dan hebben we ’t tòch gezien.

Ik kreeg een parasol-slag op mijn hoofd:

– Wil je wel dadelijk rechtsomkeer maken?

Ik maakte, gedwee als altijd, dadelijk rechtsomkeer, maar de auto, ditmaal, maakte die niet zoo gewillig mee. ’t Was of hij zeggen wou: „Nee, nee, ik heb er nu genoeg van. Laten we nu hier ’n poosje kalmpjes blijven.”

’t Is gek, zei ik, tot mijn dames: ìk wil wel, maar de wagen wil niet meer. En ik steeg uit, om te zien wat er aan scheelde.

Alle twee mijn voorbanden plat! Spijkertjeswee! Spaansche grensspijkertjes!

Dames, zei ik met een wanhoopsgebaar…

’t Hielp niks. Zij wìlden naar Fuenterrabia.

– Maar ik kàn niet, lievelingen. Laten we eerst gaan lunchen. Terwijl zal ik hier, in een garage, mijn banden laten repareeren.

Verloren moeite. Zij wìllen Fuenterrabia zien. Zij bestellen een rijtuig en vertrekken dadelijk, zonder lunchen, mij gansch alleen, met mijn twee platte banden achterlatend.

Ik sukkel naar een hôtelletje, laat daar, terwijl ik lunch, om een „mécano” telefoneeren. Al spoedig staan een paar kerels, in werkboezeroen, om mijn wagen. Ik laat mijn visch in den steek, kom buiten, vraag hen:

– Komen jullie mijn banden opleggen?

Een hoofdschuddend gegrinnik; geen antwoord. O, ’t zijn kijkers, hinderaars. Ik haast me weer naar binnen. Te laat: de lekkere vischschotel is verdwenen.

Daar zijn er nog twee. Die komen toch wel zeker om te helpen, want de een loopt snuffelend als een speurhond rondom den wagen, terwijl de ander, met zijn handen, de voorbanden nog platter drukt. Weer leg ik vork en mes neer, kom buiten, zeg aan den man, die op de banden duwt:

– Er zit door iederen band een spijker; daar onder in den bak zijn nieuwe binnenbanden.

Een gegrinnik, geen antwoord, maar druk lach-gepraat met de twee andere vlegels, in een onverstaanbare taal.

Als ik in de eetzaal terug kom is mijn bord met roastbeef en groenten opgeruimd.

 

En weer komen er nieuwe pummels om den wagen…

Ik wensch aan vriend noch vijand te Saint Jean de Luz vóór het hôtelletje „en panne” te staan. Dertig Baskische pummels – ik heb ze geteld – verdrongen elkaar gedurende een uur met de handen in hun zakken, terwijl de banden werden opgelegd. De beide „mécanos”, die eindelijk uit de garage waren opgedaagd, zweetten van ergernis en benauwdheid midden in al dat hinderend volk, dat daar als een inerte en onverdrijfbare massa omheen stond. Zelfs toen alles klaar was en ik aan het stuur van den snorrenden wagen zat, schenen ze niet te begrijpen, dat ze uit den weg moesten gaan om niet omvergereden te worden. Het scheelde bitter weinig of een groote dikkerd met een kleine pet op, die halsstarrig zijn vleezigen poot op het spatbord bleef zetten, werd een eind meegesleept.

En mijn dames…?

Eerst om elf uur ’s nachts, uitgehongerd en opgewonden, kwamen zij, per spoor, in Biarritz terug. Zij waren vreeselijk afgezet geworden, bedrogen, bestolen, zoodat zij nog nauwelijks genoeg over hadden om derde-klasse biljetten te nemen. Maar zij hadden genóten: Fuenterrabia was heerlijk, prachtig, eenig op de wereld, en, aangezien ze nu goed den weg kenden, wilden zij er den volgenden dag weer met mij heen.

Ik schudde mijn hoofd.

– Waarom niet? Het is prachtig! jammerden mijn dames.

Ik schudde mijn hoofd; ik blééf, zonder een woord te spreken, mijn hoofd schudden.

– Jawel, je gaat mee, drongen zij aan.

Mijn hoofd schudde vanzelf, als een los poppenhoofd op een pinnetje, van neen, van neen, van neen.

Mijn dames haalden minachtend de schouders op.

Aldoor schuddend, van neen, van neen, en nóg van neen, verdween mijn wiebelend, maar stijfkoppig hoofd, door de stille hôtelgangen, naar het slaapvertrek.

En zoo heb ik Fuenterrabia niet gezien.

TERUG

De steven is naar ’t Noorden toegekeerd, wij hebben ’t verste punt bereikt en gaan eindelijk terug.

De „Landes” strekken zich uit, onafzienbaar, in desolate eentonigheid, rechts en links van den pijlrechten weg…

’t Zijn bosschen en moerassen, en nóg eens bosschen en moerassen, zonder eind. Meestal sparreboomen, waarvan hars wordt afgetapt. Iedere slanke, bruine stam is op een meter hoogte van den grond diep ingekorven, en daaronder hangt een blikken schaaltje, als een scheerbekken, waar de hars langzaam in afdruipt. ’t Zijn als gewonde soldaten, die een grijs verband om hebben.

Alom, de doodsche, onbewoonde stilte, de absolute, eenzame verlatenheid. Uren en uren rijden wij daar doorheen, zonder een huis te zien, zonder een levend schepsel te ontmoeten.

Toch wel; opeens zien wij iets komen: een karretje met een paard. Het gaat op zij van den weg en houdt daar stil. Een oud mannetje en een oud vrouwtje kruipen met inspanning van onder ’t dekzeil, gaan even op den rand van ’t woud, schijnen daar iets uit een zak te schudden, en stijgen weer in ’t karretje, dat sjokkend verder rijdt.

Wàt mogen ze daar wel hebben uitgeschud?

We zien het dadelijk. ’t Is een poes, een ongelukkig klein poesje, dat miauwend op den weg komt huppelen en even, als een hondje, ’t karretje poogt achterna te loopen. Maar ’t karretje is nu reeds verre, en een kat is geen dier dat zoo maar meeloopt; het blijft al spoedig staan, miauwt klagelijk en dringt opnieuw naar ’t woud toe.

Nog vóór mijn dames daartoe bevel geven, houd ik den wagen stil.

Poes, poes, poes, poes, poes! roep ik hem zacht-streelend toe, alsof ’t een nederlandsche poes was. Maar dadelijk mij bedenkend, tracht ik hem in ’t Fransch tot mij te lokken:

– Minette, minette, minette!

Helaas, de arme poes begrijpt in ’t geheel mijn uitnemende bedoeling niet. Zonder haast, maar blijkbaar met het onwrikbare voornemen zich niet door mij in te laten halen, dringt hij, af en toe miauwend, voorzichtig over modderplasjes schrijdend en zich onder neerhangende bramen bukkend, steeds dieper door in ’t onherbergzaam woud. Ik moet het weldra opgeven, want hij verdwijnt in heesters, waar ik hem niet verder kan volgen.

Rampzalig, stom dier! Wat moet er daar van hem worden? Hoelang zal hij er rondzwerven, klagend, miauwend, dagen en nachten schreiend als een verlaten kind, tot hij eindelijk van honger omkomt! In plaats van in de auto met mijn dames mee te rijden! Wat zouden die hem geknuffeld en vertroeteld hebben! Hij had sandwiches, schaaltjes suikermelk, koekjes gekregen; zij hadden hem niet anders dan in goede handen ergens toevertrouwd, of zelfs hem de geheele reis verder met zich meegenomen; ja, hij was waarschijnlijk ons huisdier geworden, hij had de kookkunst onzer verschillende, snel elkander opvolgende keukenmeiden leeren waardeeren, en elk donzig-zacht dekbed of gemakkelijke leunstoel hadden hem tot rust- of verblijfplaats gediend. Dom dier, dat zich daar in die wildernis gaat zelfmoorden! Maar zoo gaat het helaas! Menschen en dieren begrijpen elkander nog niet, of niet meer.

EEN NACHT TE CASTEL-JALOUX

En aldoor verder strekken zich de „Landes” uit, steeds verder en steeds verder, in hun eindelooze eentonigheid. En weer rijden wij uren en uren, niets ziende dan den lijnrechten weg tusschen de moerassige bosschen, waar de ingekorven sparren met hun grijzige harsbakjes, als ontelbare zieken of gewonden staan te treuren. Komt er nog wel ooit een afwisseling in of een eind eraan? Zullen we zoo doorrijden, in één snellen, krachtigen motoradem door, tot aan Bordeaux?

Neen. De auto, de groote, vrije „chemineau” der wijde ruimten, houdt, evenmin als zijn kleinere broeder, van te lange eentonigheid. In zijn gecompliceerde ziel zijn vele snaren van afwisseling, en eensklaps, op het onverwachtste oogenblik, doet hij er weer een trillen, een ál te wel bekende, helaas! de luid-knallende snaar van een springenden band!

Een eigenaardige gewaarwording zoo’n springende non-slipping-band, onder een snelheid van vijf en zeventig of tachtig kilometer per uur! Niet zoo bizonder hard de knal – een flink pistoolschot – maar dat schurend-klagend-slepen van den platten band over den weg, dat langgerekt oewieoewieoewieoewie, als van een plotseling ter dood gemarteld dier, dat zijn laatste adem uitkreunt!

Ja ja, daar staan we weer, en midden in de woeste eenzaamheid der Landes. Gelukkig is het „Stepney” dadelijk aangeschroefd en rijden wij weer verder. Maar wat blijkt nu spoedig: een niet-vermoede, broederlijke sympathie, tusschen onze beide, vóór ’t vertrek gelijktijdig opgelegde, achterbanden! Geen twintig kilometer zijn wij doorgereden of daar knalt opnieuw het korte „pan!” gevolgd door het langgerekte-schurend „oewieoewieoewieoewie”.

De tweede band, helaas! Zijn innige gehechtheid aan zijn tweelingbroeder was zóó groot, dat hij zonder hem niet langer kon of wilde leven. Hij heeft hem, ongetroost, in ’t graf gevolgd. En wij…? Wij rouwen, helaas! wij rouwen dubbel en dwars, in onze ziel en onze beurs. Afwisseling hebben we nu meer dan genoeg, ondanks de doodsche eenzaamheid der streek. Ik kijk beurtelings op mijn horloge, dat ongeveer vier uur wijst, op de zon, die reeds een sterke neiging toont om te gaan zien wat er in de diepte der bosschen gebeurt, en op mijn landkaart, die mij duidelijk vertelt, dat wij op niet meer dan vijf en twintig kilometer afstand zijn van een plaatsje dat Castel-Jaloux heet, maar op nog meer dan honderd kilometer van Bordeaux. Om ’s nachts, over onbekende wegen, en thans zonder reserve-banden naar Bordeaux te rijden, heb ik geen zin. Blijft Castel-Jaloux.

Castel-Jaloux! Eensklaps gaat mij als een prachtig licht op, en ik herinner mij de verzen van den heldhaftigen poëet:

 
„Nous sommes les cadets de Gascogne
de Carbon de Castel-Jaloux
Menteurs et bretteurs sans vergogne…”
......
 

– Dames, roep ik juichend, wees over dit ongeluk gelukkig! Wij komen vanavond niet in Bordeaux, wij blijven slapen in het heldenland door uwen lievelings-poëet bezongen, ja, wij logeeren in het land Cyrano, bij de „Cadets de Gascogne de Carbon de Castel-Jaloux!”

Tot mijn niet geringe verbazing ontmoet mijn juichkreet in ’t geheel niet de verwachte geestdrift. Integendeel: een soort van jammerkreet gaat op.

– Zou daar wel een hôtel zijn? vraagt, bezorgd, een van mijn dames.

– Dat weet ik niet, maar wat komt het er op aan, wie bekommert zich om zulke alledaagsche dingen in het Walhalla der ridderen! antwoord ik met overtuiging.

– Ja, maar toch; hoeveel inwoners telt dat plaatsje wel?

– Hoeveel?.. bijna tweeduizend! Maar wat geeft dat? Cyrano alleen, met zijn neus en zijn degen; onder ’t balcon van Roxane…

Een algemeen gejammer smoort mijn woorden. Mijn dames zijn ondankbaar, kunnen het heldhaftig-poëtische van ’t geval maar niet naar waarde schatten. Is me dat nu eenigszins gevoel hebben voor poëzie? Wat zou het wel geweest zijn hadden ze toevallig in de boerderij van Chantecler moeten overnachten? Neen, ’t is werkelijk treurig.

Zoo bleef ik dus alleen om van de verrassing te genieten. Met schemering kwamen wij in het wonderoord aan en reden rechtstreeks naar de eenige hôtellerie.

– Wat lijkt het hier alles somber en zwart! weeklaagden mijn dames.

– Wellicht, antwoordde ik, wellicht rouwt nog de gansche streek over den dood van Cyrano.

Wij kregen zwarte bedden in zwarte vertrekken en, beneden, in de zwarte eetkamer, gebruikten wij zwarte spijzen en dronken zwarten wijn uit zwarte flesschen.

– ’t Is hier verschrikkelijk! jammerden, geconsterneerd, mijn dames.

– ’t Is de nacht, zei ik. De nacht is zwart en spreidt zijn duisternis over alles uit.

– We zitten hier als schipbreukelingen, zuchtte één van mijn dames.

– Als tufbreukelingen, poogde ik te schertsen. Maar de grap, die trouwens walgelijk flauw was, ging heelemaal niet op.

Wij keken elkander roerloos, met verstarde oogen aan.

’t Was negen uur. Een stilte als die des grafs hing over het verlaten plaatsje. De menschen van ’t hôtel sloten de buitenluiken; een zwarte poes, met groene oogen, kwam langzaam, uit de zwarte keuken, naar de zwarte eetzaal toegeslopen.

– Ach, dat arme poesje uit de Landes! riep meewarig-verteederd een van mijn dames.

Dat liet ons allen even mijmerend, in sombere gedachten.

– Miauw, miauw, miauw, liep de zwarte poes zanikend rond. En eensklaps sprong zij midden op de zwarte tafel.

Met een noodgil sprongen mijn dames overeind.

– O! dat akelig, ákelig beest! schreeuwden zij, en vlogen de trappen op, naar hun zwarte kamers.

Geheel alleen, met de zwarte poes die uit de zwarte potten likte, bleef ik nog even aan de zwarte tafel zitten, eenige gast in het hôtel van de, door den dichter ons zoo levendig-lawaaiend voorgestelde, „Cadets de Gascogne de Carbon de Castel-Jaloux”.

Toen ging ik, handentastend als een blinde, ook naar boven…