Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», Seite 24

Schriftart:

„Dat Javert een zelfmoord heeft gepleegd.”

„Bewijs! bewijs!” riep Marius buiten zich zelven.

Thénardier hernam, op de lettergrepen drukkende, alsof hij een oud Alexandrijnsch vers opzeide:

„De politie-agent-Ja-vert-is-onder-een-schuit-bij-de-Pont-au-Change-verdronken-gevonden.”

„Maar bewijs dit!”

Thénardier nam uit zijn zak een grooten grijzen omslag, waarin papieren van verschillende grootte schenen bewaard te worden.

„Ik heb mijn aktestukken,” zeide hij bedaard.

En hij voegde er bij:

„In uw belang, mijnheer de baron, heb ik Jean Valjean grondig willen kennen. Ik zeg, dat Jean Valjean en Madeleine een en dezelfde persoon zijn; en ik zeg, dat Javert geen anderen moordenaar heeft gehad dan Javert, en ’t geen ik zeg zal ik bewijzen. Geen schriftelijke bewijzen, het geschrevene is verdacht, de pen is beleefd; maar gedrukte bewijzen.”

Dus sprekende nam Thénardier uit den omslag twee nummers van geel geworden, gehavende en sterk naar tabak riekende dagbladen. Het eene dezer bladen, versleten op de vouwen en in vierkante stukken vallende, scheen veel ouder dan het andere.

„Twee feiten, twee bewijzen,” zei Thénardier en reikte Marius de twee opengeslagen bladen.

De lezer kent deze twee dagbladen. Het eene, het oudste, een nummer van le Drapeau blanc van 25 Juli 1823, van ’t welk men in het derde deel van dit werk den tekst heeft gezien, bevestigde de identiteit van den heer Madeleine en Jean Valjean. Het andere, een Moniteur van 15 juni 1832, bewees den zelfmoord van Javert, met de bijvoeging, dat het uit een mondeling rapport van Javert aan den prefect van politie bleek, dat, toen hij in de barricade van de Chanvreriestraat gevangen was genomen, hij aan de edelmoedigheid van een opstandeling het leven te danken had gehad, daar deze, toen hij hem onder zijn pistool had, het in de lucht afschoot, in plaats van er hem mede door het hoofd te schieten.

Marius las. ’t Was iets stelligs, een bepaalde datum, een onwraakbaar bewijs; beide dagbladen waren niet opzettelijk gedrukt om Thénardiers gezegde te bevestigen: het in den Moniteur geplaatste bericht was door de prefectuur van politie officiëel medegedeeld. Marius kon niet twijfelen. De mededeelingen van den kassiers-klerk waren valsch, en deze had zich zelf vergist. Jean Valjean, eensklaps groot geworden, scheen als uit een wolk te komen. Marius kon een vreugdekreet niet bedwingen:

„Welnu, dan is deze ongelukkige een bewonderenswaardig mensch! dat geheele vermogen behoorde hem werkelijk! hij is Madeleine, de voorzienigheid van een geheel gewest! hij is Jean Valjean, de redder van Javert! hij is een held, een heilige!”

„Hij is noch een heilige noch een held,” zei Thénardier. „Hij is een moordenaar en dief.”

En hij voegde er bij, op den toon van iemand, die gevoelt, dat hij gezag begon te verkrijgen: „Laat ons bedaard zijn!”

Dief, moordenaar, deze woorden, welke Marius meende dat verdwenen waren en nu terugkwamen, vielen als een stortbad van ijs op hem.

„Nog?” zeide hij.

„Altijd,” hernam Thénardier. „Jean Valjean heeft Madeleine niet bestolen, maar is toch een dief. Hij heeft Javert niet gedood, maar is toch een moordenaar.”

„Wilt ge,” hernam Marius, „van dien ellendigen diefstal, van voor veertig jaren spreken, die, zooals uit uw dagbladen zelve blijkt, door een geheel leven van berouw, zelfverloochening en deugd geboet werd?”

„Ik zeg moord en diefstal, mijnheer de baron. En ik herhaal, dat ik van werkelijke feiten spreek. Wat ik u te openbaren heb, is geheel en al onbekend. ’t Is niet gedrukt. En daar zult gij misschien de bron in vinden van het fortuin, dat Jean Valjean zoo behendig aan mevrouw de barones heeft geschonken. Ik zeg behendig, want door een dergelijke gift in een achtenswaardig huis te sluipen, welks welvaart men zal deelen, terwijl men tegelijkertijd zijn misdaad verbergt, genot van zijn diefstal heeft, zijn naam begraaft en zich een familie schept, dit is inderdaad niet dom.”

„Ik zou u hierop iets kunnen antwoorden,” merkte Marius aan, „maar ga voort.”

„Mijnheer de baron, ik zal alles zeggen en de belooning aan uw edelmoedigheid overlaten. Dit geheim is goud waard. Ge zult tot mij zeggen: Waarom hebt ge u niet tot Jean Valjean gewend? Om een zeer eenvoudige reden: ik weet, dat hij het geld heeft afgestaan, en wel te uwen gunste; de berekening is zeer schrander; maar hij bezit nu geen centime meer, hij zou mij zijn ledige handen toonen, en wijl ik eenig geld behoef voor mijn reis naar Joya, geef ik u, die alles bezit, de voorkeur boven hem, die niets bezit. Ik ben eenigszins vermoeid, veroorloof mij een stoel te nemen.”

Marius zette zich en wenkte hem plaats te nemen.

Thénardier ging op een kussenstoel zitten, nam de beide dagbladen, stak ze weder in den omslag, en mompelde, terwijl hij met de nagels op de Drapeau blanc sloeg: „’t heeft mij moeite gekost dit te krijgen.” Toen sloeg hij de beenen over elkander en leunde met den rug in den armstoel, welke houding te kennen geeft, dat men zeker is van ’t geen men zegt; vervolgens ging hij tot de zaak over, ernstig en op zijn woorden drukkende:

„Mijnheer de baron, den 6 Juni 1832, thans bijna een jaar geleden, op den dag van het oproer, was een man in het Groote Riool van Parijs, ter plaatse waar dat riool in de Seine uitloopt, tusschen de brug der Invaliden en de brug van Jena.”

Marius schoof eensklaps zijn stoel dicht bij dien van Thénardier. Thénardier merkte deze beweging op, en sprak voort met de langzaamheid van een redenaar, die zijn hoorder boeit, en de hartklopping van zijn tegenstander onder zijn woorden voelt:

„Deze man, die gedwongen was zich te verbergen, om redenen, die overigens aan de politiek vreemd zijn, had het riool tot verblijf gekozen en bezat er een sleutel van. Ik herhaal, dat het op den 6 Juni was; ’t kon acht uren ’s avonds zijn. De man hoorde gerucht in het riool. Hoogst verwonderd drong hij zich in een hoek en loerde. ’t Was ’t gerucht van voetstappen, men ging in de duisternis, en men kwam naar zijn kant. Een vreemd verschijnsel, dat in het riool nog een ander man was dan hij. Het uitgangshek van het riool was niet ver. Een weinig licht, dat er door viel, veroorloofde hem den nieuw gekomene te herkennen en te zien, dat die man iets op den rug droeg. Hij ging gebukt. De man, die gebukt ging, was een oude galeiboef, en wat hij op den rug droeg was een lijk. Kan er een tastbaarder bewijs van moord zijn dan dit. Wat den diefstal betreft, dit spreekt vanzelf, men vermoordt niet iemand voor niets. Deze galeiboef ging het lijk in de rivier werpen. Het verdient opmerking, dat deze galeiboef, vóór hij aan het uitgangshek kwam, reeds zeer verre door het riool was gegaan, en noodwendig een schrikkelijken modderpoel had ontmoet, waar hij het lijk had kunnen achterlaten; doch dan zouden de rioolruimers bij ’t schoonmaken den volgenden dag terstond den vermoorden man hebben gevonden, ’t geen de moordenaar niet wilde. Hij torste zijn last liever door den modderpoel heen, en dit moet hem vreeselijke inspanning gekost hebben, want ’t is onmogelijk grooter levensgevaar te trotseeren; ik begrijp niet, hoe hij ’t er levend heeft afgebracht.”

Marius schoof zijn stoel nog dichter bij. Thénardier maakte er gebruik van om in den adem te schieten. Daarna voer hij voort:

„Mijnheer de baron, een riool is niet het veld van Mars. Alles ontbreekt er, zelfs ruimte. Wanneer er twee menschen in zijn, moeten zij elkander ontmoeten. Dit gebeurde. De verblijfhouder en de doorganger waren gedwongen elkander goedendag te zeggen, tot groot leedwezen zoowel van den een als van den ander. De doorganger zei tot den verblijfhouder: „Gij ziet, wat ik op mijn rug heb; ik moet hieruit gaan, gij hebt den sleutel, geef hem mij.” Deze galeiboef was een vreeselijk sterk man; men durfde hem niets weigeren. Evenwel onderhandelde de eigenaar van den sleutel een wijl, eeniglijk om tijd te winnen. Hij beschouwde den doode, maar kon niets anders zien dan dat hij jong en goed gekleed was, het voorkomen van een rijk man had en geheel door bloed misvormd was. Onder ’t gesprek vond hij middel om een stuk van den rok des vermoorden af te scheuren, zonder dat de moordenaar dat bemerkte. Gij begrijpt, ’t was een bewijsstuk; een middel om weder op ’t spoor der zaak te komen en den schuldige van de misdaad te overtuigen. Hij stak het bewijsstuk in zijn zak, waarna hij het hek opende, den man met zijn last op den rug liet uitgaan, het hek weder sloot en zich uit de voeten maakte, daar hij volstrekt geen lust had verder in het avontuur gemengd te worden, en vooral er niet bij tegenwoordig wilde zijn, wanneer de moordenaar den vermoorde in het water wierp. Gij begrijpt dit licht? Degeen nu, die het lijk droeg, was Jean Valjean; degeen die den sleutel had, spreekt op dit oogenblik tot u, en het stuk van den rok…”

Thénardier voleindde zijn zin met uit zijn zak een stuk zwart laken te halen, dat gescheurd en met leelijke vlekken bedekt was; hij hield het tusschen zijn duimen en wijsvingers voor zijn oogen.

Marius, bleek, nauwelijks ademend, met het oog op het stuk zwart laken gericht, was opgestaan, en zonder een woord te spreken, zonder zijn blik van die lap te wenden, trad hij achteruit naar den muur, en zijn rechterhand achter zich uitstekende, zocht hij tastend naar den sleutel, die in het slot van een wandkast bij den schoorsteen stak. Hij vond dien sleutel, opende de kast, en zonder er naar te zien, zonder dat zijn verbaasd oog zich van de lap wendde, die Thénardier hem voorhield, stak hij zijn arm in de kast.

Ondertusschen voer Thénardier voort:

„Mijnheer de baron, ik heb de grootste redenen om te gelooven dat de vermoorde jonge man een rijke vreemdeling was, dien Jean Valjean in een valstrik had gelokt, en dat hij een aanzienlijke som bij zich had.”

„Deze jonge man was ik, en ziehier den rok!” riep Marius, terwijl hij een ouden zwarten, geheel bebloeden rok op den grond wierp.

Daarop rukte hij de lap uit Thénardiers handen, knielde bij den rok, en hield de afgescheurde lap bij het pand van den rok, waar het ontbrak. De lap paste volkomen en bracht den rok weder in zijn geheel.

Thénardier was als versteend. Hij dacht: ik ben er in geloopen.

Bevend, buiten zich zelven, met gloeiende oogen richtte Marius zich op. Hij tastte in zijn zak, trad woedend op Thénardier toe, en drukte hem schier zijn met bankbriefjes van vijfhonderd en duizend francs gevulde vuist op ’t gezicht.

„Ge zijt een eerlooze, ge zijt een leugenaar, een lasteraar, een schurk. Ge kwaamt dien man beschuldigen, ge hebt hem gerechtvaardigd; ge wildet hem in ’t verderf storten, en gij hebt hem verheerlijkt. Maar gij zijt een dief. Gij zijt een moordenaar! Ik heb u gezien, Thénardier Jondrette, in het vervallen huis op den boulevard de l’Hopital. Ik weet genoeg van u om u naar het bagno te zenden, en zelfs verder, zoo ik wilde. Ziedaar hebt ge duizend francs, spitsboef die ge zijt.”

En hij wierp Thénardier een bankbiljet van duizend francs toe.

„Ha! Jondrette Thénardier, lage schurk, dat u dit tot les strekke, verkooper van geheimen, zwendelaar in verborgenheden, ellendeling, die in de duisternissen wroet. Neem deze vijfhonderd francs en scheer u weg! Waterloo beschermt u.”

„Waterloo!” mompelde Thénardier, terwijl hij de vijfhonderd francs met de duizend in zijn zak stak.

„Ja, moordenaar! ge hebt er het leven van een kolonel gered…”

„Van een generaal,” zei Thénardier het hoofd opheffend.

„Van een kolonel!” hernam Marius driftig. „Ik zou geen cent voor een generaal geven. En ge kwaamt hier schandelijkheden uitvoeren! Ik zeg u, dat ge allerlei misdaden hebt gepleegd. Vertrek! verdwijn! ’t Ga u wel, dat is al wat ik u wensch. Ha! monster! Ziedaar nog drieduizend francs. Neem ze! Vertrek morgen met uw dochter naar Amerika; want uw vrouw is dood, schandelijke leugenaar. Ik zal ’t oog houden over uw vertrek, bandiet, en ik zal u alsdan nog twintigduizend francs geven. Laat u elders hangen!”

„Mijnheer de baron,” antwoordde Thénardier tot den grond buigend, „eeuwige dankbaarheid.”

Thénardier ging, niets ervan begrijpende, en verrukt over die zachte verplettering onder zakken met goud en dien schitterenden bliksem van bankbiljetten boven zijn hoofd.

Hij was verbaasd, maar tevens verheugd; en ’t zou hem zeer gespeten hebben, een afleider tegen dien bliksem te hebben.

Laat ons aanstonds met dezen man eindigen. Twee dagen na de gebeurtenissen, welke wij op dit oogenblik verhalen, vertrok hij, door Marius’ bemoeiing, naar Amerika, onder een valschen naam en voorzien van een wissel van twintigduizend francs op New-York, met zijn dochter Azelma. De zedelijke ellende van Thénardier, den mislukten burger, was onherstelbaar; hij was in Amerika dezelfde als in Europa. De aanraking van een slecht mensch is soms voldoende om een goede daad te bederven en er iets slechts uit te doen voortkomen. Met het geld van Marius werd Thénardier slavenhandelaar.

Zoodra Thénardier vertrokken was, ijlde Marius naar den tuin waar Cosette nog wandelde:

„Cosette! Cosette!” riep hij „kom, kom gauw. Laat ons gaan! Basque, een rijtuig! Cosette, kom. Ach, mijn God! Hij heeft mij het leven gered. Verliezen wij geen minuut. Doe uw shawl om!”

Cosette meende, dat hij zinneloos was geworden en gehoorzaamde.

Hij kon nauwelijks ademen en legde de hand aan zijn hart om de klopping ervan te bedwingen. Hij liep met groote stappen heen en weder, hij omhelsde Cosette, zeggende: „Ach, Cosette, ik ben een ongelukkige!”

Marius was in de uiterste verwarring. In dien Jean Valjean begon hij een edel, verheven wezen te vermoeden. Een ongehoorde groote, stille deugd, die nederig in haar grootheid was, verscheen voor hem. De galeiboef veranderde zich in een Christus. Marius werd als verblind door dit wonder. Hij wist niet juist wat hij zag, maar ’t was iets grootsch.

In een oogenblik stond een huurrijtuig voor de deur.

Marius hielp Cosette instijgen en sprong er zelf in.

„Koetsier,” zeide hij, „naar de straat de l’Homme-Armé No. 7.”

Het rijtuig vertrok.

„Ha! welk een geluk!” riep Cosette, „naar de straat de l’Homme-Armé. Ik durfde er u niet meer van spreken. Wij gaan mijnheer Jean bezoeken.”

„Uw vader! Cosette, meer dan ooit uw vader. Cosette, ik begrijp het thans. Ge hebt mij gezegd, dat ge nooit den brief had ontvangen, dien ik u door Gavroche gezonden had. Hij zal in zijn handen zijn gevallen. Cosette, hij is naar de barricade gegaan om mij te redden. Wijl het een behoefte voor hem is een engel te zijn, heeft hij terloops ook nog anderen gered; hij heeft Javert gered. Hij heeft mij uit dien poel getrokken om mij aan u te geven. In dat schrikkelijk riool heeft hij mij op zijn rug gedragen. Ach! ik ben een gedrochtelijke ondankbare. Cosette, na uwe voorzienigheid te zijn geweest, is hij de mijne geworden. Verbeeld u een schrikkelijken modderpoel, waarin men honderd malen kon verdrinken, in het slijk verdrinken. Cosette, hij heeft er mij doorgeworsteld. Ik was buiten kennis; ik zag, hoorde niets, ik kon niets van mijn eigen lot bevroeden. Wij zullen hem terughalen, medenemen; hij moge willen of niet, hij zal ons niet meer verlaten. Zoo hij maar te huis is! zoo wij hem maar vinden! Mijn geheele leven zal ik hem vereeren en dankbaar zijn. Ja, zoo zal ’t geweest zijn, Cosette. Gavroche zal mijn brief hem hebben overhandigd. Alles verklaart zich. Gij begrijpt ’t nu.”

Cosette begreep niets.

„Gij hebt gelijk,” zeide zij.

Ondertusschen reed het rijtuig voort.

Vijfde hoofdstuk
Nacht, waarachter de dag is

Toen Jean Valjean aan zijn deur hoorde kloppen, wendde hij zich om.

„Binnen,” riep hij zwak.

De deur opende zich. Cosette en Marius verschenen.

Cosette vloog de kamer binnen. Marius bleef op den drempel tegen den deurpost staan.

„Cosette!” zei Jean Valjean, en hij richtte zich in zijn stoel op, met open, bevende armen, verwilderd, bleek, akelig, en met een oneindige blijdschap in de oogen.

Cosette, van aandoening stikkend, zonk aan de borst van Jean Valjean.

„Vader!” zeide zij.

Geheel ontroerd stamelde Jean Valjean:

„Cosette! Zijt gij ’t, mevrouw! Zijt gij ’t. O, mijn God!”

En in Cosettes armen geklemd, riep hij:

„Gij! gij zijt hier! gij vergeeft mij dus!”

Marius, die de oogleden sloot, om niet te weenen, naderde een schrede en mompelde tusschen zijn krampachtig saamgedrukte lippen om zijn gesnik te bedekken:

„Mijn vader!”

„En ook gij vergeeft mij!” zei Jean Valjean.

Marius kon geen woorden vinden en Jean Valjean voegde er bij: „Heb dank.”

Cosette sloeg haar shawl af en wierp haar hoed op het bed.

„Dit hindert mij,” zeide zij.

Toen zette zij zich op de knieën van den grijsaard, streek met een bekoorlijke beweging zijn wit haar weg en kuste zijn voorhoofd.

Ontroerd liet Jean Valjean alles geschieden.

Cosette, die slechts onduidelijk begreep, verdubbelde haar liefkoozen, alsof zij de schuld van Marius wilde voldoen.

Jean Valjean mompelde:

„Hoe dom is men! Ik dacht dat ik haar niet weer zou zien. Verbeeld u, mijnheer Pontmercy, dat, juist toen gij binnenkwaamt, ik bij mij zelven zeide: ’t Is gedaan. Ziedaar haar jurkje; ik ben een ellendig mensch; ik zal Cosette niet wederzien; dit zeide ik op het oogenblik, dat gij de trap opgingt.

Hoe dwaas was ik! Zoo dwaas kan men zijn! maar men rekent niet op den goeden God. De goede God zegt: „Gij verbeeldt u, dat men u zal verlaten! Neen. Neen, zoo zal ’t niet gebeuren. Kom, er is daar een arm oud man, die een engel noodig heeft.” En de engel komt; en men ziet zijn Cosette weder! en men ziet zijn kleine Cosetje weder. Ach! ik was zeer ongelukkig.”

Hij was een oogenblik zonder te kunnen spreken; toen hernam hij:

„Ik had waarlijk behoefte, Cosette nu en dan even weder te zien. Een hart wil toch wel iets ter bevrediging. Evenwel gevoelde ik, dat ik er te veel was. Ik gaf mij deze redenen: Zij hebben u niet noodig, blijf in uw hoek; men heeft geen recht zich altijd op te dringen. Ha, Goddank, ik zie haar weder! Weet ge, Cosette, dat uw man zeer schoon is? Ha, goed, ge hebt een fraai geborduurd kraagje om. Ik houd van dat patroon. Uw man heeft het gekozen, niet waar? Maar ge moet nog shawls hebben. Mijnheer Pontmercy, laat mij als vroeger tot haar spreken. ’t Zal niet lang meer duren.”

En Cosette zeide, hem berispend:

„Hoe ondeugend van u, zoo lang van ons afwezend te zijn. Waar zijt ge toch geweest? Waarom zoo lang weg te zijn? Uw reizen duurden vroeger niet langer dan drie of vier dagen. Ik heb Nicolette gezonden; men antwoordde altijd: Hij is afwezend. Sinds wanneer zijt ge terug? Waarom hebt ge ’t ons niet laten weten? Weet ge wel, dat ge zeer veranderd zijt. O, ondeugende vader. Gij zijt ziek geweest en wij hebben er niets van geweten! Zie, Marius, voel zijn hand, hoe koud zij is!”

„Gij zijt dus ook hier! mijnheer Pontmercy? Gij vergeeft mij!” herhaalde Jean Valjean.

Bij deze woorden, welke Jean Valjean herhaald had, kon Marius zijn gevoel niet langer bedwingen, en zijn opgekropt hart lucht gevende, barstte hij uit:

„Cosette, hoort ge wat hij zegt? Hij vraagt mij vergeving! En weet gij, wat hij voor mij gedaan heeft, Cosette? Hij heeft mij het leven gered. Hij heeft meer gedaan. Hij heeft u aan mij geschonken. En na mij gered en na mij u geschonken te hebben, Cosette, wat heeft hij voor zich zelven gedaan? Hij heeft zich opgeofferd. Ziedaar den man. En mij, ondankbare, onmeedoogende, schuldige, zegt hij dank! Cosette, mijn geheel leven aan de voeten van dien man doorgebracht, zou te weinig zijn. Deze barricade, dat riool, dezen gloeienden oven, dien modderpoel, alles heeft hij voor mij, voor u, Cosette, doorgestaan! Hij heeft mij door allerlei doodsgevaren heen gedragen, welke hij van mij wendde en zelf op zich nam. Hij bezit allen moed, alle deugden, allen heldenzin, alle heiligheid. Cosette, deze man is een engel!”

„Stil, stil!” zei Jean Valjean zacht. „Waarom van dat alles te spreken?”

„Maar gij!” riep Marius met een verstoordheid, waarin vereering lag, „waarom hebt gij het niet gezegd? ’t Is ook uw schuld. Gij redt den menschen het leven en verbergt het hun! Gij doet meer, onder voorwendsel u te ontmaskeren, lastert ge u zelven. ’t Is ongehoord!”

„Ik heb de waarheid gezegd,” antwoordde Jean Valjean.

„Neen,” hernam Marius, „waarheid is de geheele waarheid, en die hebt gij niet gezegd. Gij waart de heer Madeleine; waarom het niet gezegd? Gij hadt Javert gered; waarom het niet gezegd? Ik had u het leven te danken, waarom het niet gezegd?”

„Wijl ik even als gij dacht. Ik vond dat gij gelijk hadt. Ik moest heengaan. Zoo u de zaak van het riool bekend was geweest, zoudt ge mij bij u hebben doen blijven. Ik moest dus zwijgen. Indien ik gesproken had, zou ik u maar hinderlijk zijn geweest.”

„Hinderlijk! wat! wie, hinderlijk!” hernam Marius. „Denkt ge dan, dat ge hier zult blijven? Wij nemen u mede. Ach, mijn God! als ik denk, dat ik dit alles toevallig heb vernomen! Wij nemen u mede. Gij zijt een deel van ons zelven. Gij zijt haar vader en de mijne. Geen dag langer zult ge in dit akelig huis blijven. Verbeeld u niet, dat ge morgen nog hier zijt.”

„Morgen,” zei Jean Valjean, „zal ik niet hier zijn, maar ook niet bij u.”

„Wat bedoelt ge?” vroeg Marius. „O, wij geven u geen verlof tot reizen meer. Gij verlaat ons niet meer. Gij behoort ons. Wij laten u niet los.”

„Ditmaal is het ernst,” voegde Cosette er bij. „We hebben beneden een rijtuig. Ik schaak u. Zoo het noodig is, zal ik geweld gebruiken.”

En glimlachend maakte zij een beweging, als wilde zij den grijsaard in haar armen optillen.

„In ons huis is nog altijd uw kamer,” vervolgde zij. „Ge moest eens weten hoe fraai onze tuin op dit oogenblik is. De azaleën komen goed uit. De paden zijn met wit zand bestrooid, met kleine schulpjes vermengd. Ge zult mijn aardbeziën proeven. Ik begiet ze zelf. En geen mevrouw, geen mijnheer Jean meer; wij leven in een republiek, niet waar, Marius? Het programma is veranderd. Zoo ge wist, vader, welk een verdriet ik heb gehad; een roodborstje had in een gat van den muur zijn nestje gebouwd, en een leelijke kat heeft het opgegeten. Mijn arm klein roodborstje, dat zijn kopje uit zijn venstertje stak en mij aankeek! Ik heb er om geweend. Ik zou de kat hebben kunnen vermoorden. Maar nu weent niemand meer. Iedereen lacht, allen zijn gelukkig. Ge gaat met ons mede. Hoe tevreden zal grootvader zijn! Ge zult uw aardbeziënbed in den tuin hebben om het te beplanten, en wij zullen zien of uw vruchten even schoon als de mijne zijn. Vervolgens zal ik alles doen wat ge wilt, en gij zult mij wel gehoorzamen.”

Jean Valjean luisterde zonder haar te begrijpen. Hij hoorde veeleer de muziek harer stem dan den zin harer woorden; een dier groote tranen, welke de treurige paarlen der ziel zijn, welde langzaam in zijn oog op. Hij prevelde:

„Haar komst hier is het bewijs, dat God goed is.”

„Mijn vader,” zei Cosette.

Jean Valjean hernam:

„’t Is waar, ’t zou aangenaam zijn samen te leven. Zij hebben boomen vol vogels. Ik zou met Cosette wandelen. ’t Is zoet tot levende wezens te behooren, die elkander goedendag zeggen, die elkander in den tuin roepen. Men ziet elkander van ’s morgens af. Wij zouden ieder een hoekje gronds verzorgen. Zij zou mij haar aardbeziën doen eten, ik zou haar mijn rozen doen plukken. ’t Zou bekoorlijk zijn. Maar…”

Hij brak zijn woorden af en zeide zacht:

„’t Is jammer.”

De traan viel niet, hij trok zich terug, en Jean Valjean verving hem door een glimlach.

Cosette nam beide handen van den grijsaard in de hare.

„Mijn God,” zeide zij, „uw handen zijn nog kouder. Zijt gij ziek? Deert u iets?”

„Ik? neen,” antwoordde Jean Valjean, „ik ben zeer wèl, maar…”

Hij zweeg.

„Maar, wat?”

„Ik zal spoedig sterven.”

Cosette en Marius huiverden.

„Sterven!” riep Marius.

„Ja, maar dat is niets,” zei Jean Valjean.

Hij haalde adem, glimlachte en hernam:

„Gij spraakt tot mij, Cosette, ga voort. Spreek nog, uw roodborstje is dan dood; spreek, laat mij uw stem hooren.”

Marius staarde als versteend den grijsaard aan. Cosette slaakte een hartverscheurenden kreet.

„Vader, mijn vader! gij zult leven. Gij moet leven. Ik wil dat ge leeft, hoort ge!”

Jean Valjean richtte liefderijk het hoofd tot haar op:

„O ja, verbied mij te sterven. Wie weet? Ik zal misschien gehoorzamen. Ik was bezig te sterven, toen ge kwaamt. Dat heeft mij belet. ’t Kwam mij voor, dat ik herleefde.”

„Ge zijt vol kracht en leven,” riep Marius. „Verbeeldt ge u, dat men zóó sterft? Ge hebt verdriet gehad, ge zult het niet meer hebben. Ik vraag u vergiffenis, en wel op mijn knieën. Ge zult leven, met ons leven, lang leven. Wij nemen u mede. Wij beiden, Cosette en ik, zullen voortaan slechts ééne gedachte hebben, uw geluk!”

„Ge hoort immers,” hernam Cosette, in tranen wegsmeltende, „dat Marius zegt, dat ge niet zult sterven.”

„Zoo ge mij medenaamt, mijnheer Pontmercy, zou ik dan een andere zijn dan ik ben? Neen. God heeft gedacht, zooals gij en ik, en verandert niet van meening; ’t is noodzakelijk dat ik heenga. De dood is een goede schikking. God weet beter dan wij, wat wij behoeven. Dat gij gelukkig zijt, dat mijnheer Pontmercy Cosette hebbe, dat de jeugd den ochtend huwe, dat u, mijn kinderen, seringen en nachtegalen omgeven, dat uw leven een schoon grasperk met zonneschijn zij, dat alle verrukkingen des hemels uwe ziel vervullen en dat eindelijk ik, die tot niets meer dien, sterve; dat alles is stellig goed. Ziet ge, laat ons verstandig zijn, er is niets meer aan te doen, ik gevoel volkomen, dat het met mij gedaan is. Een uur geleden viel ik in onmacht. En dezen nacht heb ik deze kruik water geheel uitgedronken. Hoe goed is uw echtgenoot, Cosette. Ge zijt beter bij hem, dan bij mij.”

De deur kraakte. ’t Was de dokter, die binnentrad.

„Goedendag en vaarwel, dokter,” zei Jean Valjean. „Ziehier mijn arme kinderen.”

Marius naderde den dokter. Hij richtte tot hem alleen dit woord: mijnheer?.. maar in de wijze, waarop hij het uitsprak, lag een volledige vraag.

De geneesheer beantwoordde de vraag met een veelbeteekenenden blik.

„Omdat de dingen ons onaangenaam zijn,” zei Jean Valjean, „is dit geen reden om onbillijk jegens God te wezen.”

Er ontstond stilte. Aller borsten waren bekneld. Jean Valjean wendde zich tot Cosette. Hij aanschouwde haar, als wilde hij haar beeld in de eeuwigheid medenemen. In de diepe schaduw, waarin hij reeds verzonken was, was in de aanschouwing van Cosette voor hem nog verrukking mogelijk.

De glans van haar zacht gelaat verhelderde zijn bleeke trekken. Het graf kan ook zijn flikkering hebben.

De dokter voelde hem den pols.

„Ha, gij zijt het, welke hij behoefde!” mompelde hij, Cosette en Marius aanziende.

En zich tot Marius’ oor buigende, voegde hij er zeer zacht bij:

„Te laat.”

Jean Valjean aanschouwde Marius en den geneesheer met blijmoedigen blik, zonder echter op te houden Cosette aan te zien. Men hoorde uit zijn mond deze nauwelijks verstaanbare woorden komen:

„’t Is niets te sterven, maar ’t is vreeselijk, niet te leven.”

Eensklaps richtte hij zich op. Zulk een terugkeer der krachten is dikwerf een voorteeken van den doodsstrijd. Met vasten tred naderde hij den wand, wees Marius en den dokter af, die hem wilden ondersteunen, nam het koperen kruisbeeld van den wand, ging weder zitten met de gemakkelijkheid van een volkomen gezonde, en sprak met luide stem, het kruisbeeld op de tafel zettende:

„Ziedaar den grooten lijder!”

Toen zonk zijn borst ineen, zijn hoofd waggelde, als werd hij door de bedwelming des doods bevangen en zijn beide handen, op zijn knieën rustende, krabden krampachtig met de nagels op de stof van zijn broek.

Cosette hield hem bij de schouders vast, weende, en poogde tot hem te spreken, zonder dit te vermogen. Men onderscheidde, temidden der woorden, die onder haar snikken en schreien versmoorden: „Vader! verlaat ons niet. Is ’t mogelijk, dat wij u slechts wedervinden om u te verliezen?”

Men zou kunnen zeggen, dat de doodsstrijd zich kronkelt. Hij komt en gaat, nadert het graf en keert tot het leven terug. In het sterven ligt een zekere rondtasting.

Na deze halve bezwijming, herstelde zich Jean Valjean weder, schudde zijn hoofd als om de duisternis te verdrijven, en kwam schier geheel bij. Hij nam een strook van Cosettes mouw en kuste ze.

„Hij komt weder bij, dokter, hij komt weder bij!” riep Marius.

„Ge zijt beiden goed,” zei Jean Valjean. „Ik zal u zeggen, wat mij smartelijk is geweest. Het heeft mij gesmart, mijnheer Pontmercy, dat ge dat geld niet hebt willen aanraken. Dat geld behoort wel deugdelijk uw vrouw. Ik zal ’t u verklaren, mijn kinderen, en juist daarom doet het mij genoegen u te zien. Het zwarte git komt uit Engeland, het witte git komt uit Noorwegen. Dat alles staat hier, op dit papier, dat ge lezen zult. Voor de armbanden heb ik in plaats der blikken gesoldeerde slootjes, slootjes van één stuk uitgevonden. ’t Is fraaier, beter en goedkooper. Nu begrijpt gij, hoeveel geld men daarmeê verdienen kan. Cosettes vermogen behoort haar alzoo. Ik deel u deze bijzonderheden mede, opdat uw geweten gerust zij.”

De portierster was naar boven gekomen en zag door de half openstaande deur. De dokter zond haar weg, maar kon niet beletten, dat de goede vrouw, vóór ze ging, in haar godsdienstijver, den stervende toeriep:

„Wilt ge een priester?”

„Ik heb er een,” antwoordde Jean Valjean.

En met den vinger scheen hij naar een punt boven zijn hoofd te wijzen, waar men zou gezegd hebben, dat hij iets zag.

’t Is waarschijnlijk, dat de bisschop werkelijk bij dit sterven tegenwoordig was.

Zacht schoof Cosette een oorkussen onder zijn lendenen.

Jean Valjean hernam:

„Ik bezweer u, mijnheer Pontmercy, heb geen bezwaar. De zesmaal honderd duizend francs behooren deugdelijk aan Cosette. Mijn leven zou verloren zijn, zoo gij ze niet aannaamt. Wij waren er in geslaagd dat glaswerk zeer goed te vervaardigen. Wij wedijverden met hetgeen men de zoogenaamde Berlijnsche juweelen noemt. Maar men kan, bij voorbeeld, het zwarte Duitsche glas niet evenaren. Een gros van twaalfhonderd zeer goed geslepen kralen kost slechts drie francs.”

Wanneer een wezen, dat ons dierbaar is, sterft, staart men het met een blik aan, die zich aan hem vastklemt en hem zou willen tegenhouden.

Beiden, sprakeloos van angst, niet wetende wat tegen den dood te zeggen, wanhopend en bevend, stonden Cosette en Marius voor hem, elkander de hand gevende.

Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
28 September 2017
Umfang:
390 S. 1 Illustration
Rechteinhaber:
Public Domain