Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», Seite 14

Schriftart:

Boek IV.
Toevertrouwen is somtijds geven

Eerste hoofdstuk.
Een moeder, die een andere moeder ontmoet

Te Montfermeil, nabij Parijs, was in het eerste vierde deel dezer eeuw een soort van kroeg, welke thans niet meer bestaat. Deze kroeg werd gehouden door de echtelieden Thénardier, man en vrouw, en was gelegen in het Bakkerssteegje. Boven de deur was aan den muur een plank gespijkerd, waarop iets stond geschilderd, dat een man geleek, die een anderen man, met gouden generaals-epauletten en groote zilveren sterren, op den rug droeg; roode plekken stelden bloed voor; het overige der schilderij was vol rook, en moest waarschijnlijk een veldslag verbeelden. Daaronder las men: IN DEN SERGEANT VAN WATERLOO.

Gewoonlijk ziet men voor de deur eener herberg een mestkar of een wagen. Het voertuig evenwel, of beter gezegd, het overblijfsel van een voertuig, dat de steeg voor de kroeg de „Sergeant van Waterloo” op een lenteavond in 1818 versperde, zou zekerlijk door zijn plompheid de aandacht van een voorbijgaand schilder getrokken hebben.

Het was het voorstuk van een dier wagens, welke in boschrijke oorden worden gebruikt om zware balken en boomstammen te vervoeren. Dit voorstuk bestond uit een dikke ijzeren as, waaraan een zware dissel, die op twee ontzaglijk groote wielen rustte. Het geheel was plomp, wanstaltig en zwaar. Men had het voor de affuit van een reusachtig kanon kunnen houden. De modderpoelen hadden de wielen, de velgen, de naven, de as en den dissel met een laag vuil, geelachtig slijk bedekt. Het hout was onzichtbaar door het slijk, en het ijzer door het roest. Als een guirlande hing onder den dissel een zware ketting, als voor een gevangen Goliath. Deze ketting deed onwillekeurig denken, niet aan de balken, welke hij moest houden, maar aan de mastodonten en mammouts, die er in gespannen hadden kunnen worden; hij deed denken aan een bagno, maar aan een bagno van cyclopen en reuzen, en scheen vroeger een monster gekluisterd te hebben. Homerus zou er Polypheem en Shakspeare Caliban in geklonken hebben.

Waartoe bevond zich dit wagenstel te dezer plaatse op de straat? Vooreerst om de straat te versperren, ten tweede om verder te roesten. In de oude maatschappelijke orde bestaan een menigte instellingen, welke men zoo op zijn weg onder den blooten hemel ontmoet, en die geen andere reden van bestaan hebben.

Het midden van den ketting hing over den dissel tot bijna op den grond, en in zijn ronding zaten dien avond, als op een talter, twee kleine meisjes, die elkander teer omstrengeld hielden, ’t een ongeveer derdehalf jaar en ’t ander achttien maand oud, het kleinste in de armen van het grootste. Een zakdoek, waarmede zij voorzichtig vastgebonden waren, belette haar te vallen. Een moeder had dezen schrikkelijken ketting gezien en gedacht: Ha, ziedaar een speeltuig voor mijn kinderen.

De twee kindertjes, die overigens eenigszins met zorg gekleed en getooid waren, zagen er bekoorlijk uit; zij geleken twee roosjes in oud ijzer; haar oogjes schitterden, haar frissche wangen glimlachten; het een had kastanjebruin, het ander donkerbruin haar; haar onschuldige gezichtjes drukten vroolijke opgetogenheid uit; een bloeiende haag in de nabijheid verspreidde een liefelijken geur, die van de kinderen scheen uit te gaan; het jongste meisje toonde haar naakte buikje met de kuische achteloosheid van kleine kinderen. Boven en om deze teedere kopjes, die van geluk vervuld en in ’t licht gehuld waren, welfde zich het plompe leelijke wagenstel, vreeselijk zwart van het roest, en vol hoeken en scherpe kanten, als de ingang van een hol. Eenige schreden van daar, op den drempel der deur gehurkt, schommelde de moeder, een overigens niet zeer vriendelijke, maar op dit oogenblik innemende vrouw, de twee kinderen met een lang koord, met de oogen onafgewend op hen gevestigd, uit vrees van eenig ongeluk, tevens met die dierlijke en hemelsche uitdrukking, welke slechts aan moeders eigen is. Bij elken ruk brachten de afzichtelijke schakels een knarsend geluid voort, dat den kreet des toorns geleek. De meisjes waren in verrukking, de ondergaande zon paarde zich aan die vreugd, en niets kon bekoorlijker zijn dan deze gril van het toeval, dat van dezen titansketen een talter voor cherubijnen had gemaakt.

Terwijl de moeder haar twee kleinen talterde, zong zij met een valsche stem een toen in zwang zijnde romance:

Ja ’t moet zoo zijn, sprak een soldaat.9

Haar gezang en de beschouwing harer dochtertjes beletten de vrouw te hooren en te zien, wat in de straat voorviel.

Intusschen was iemand haar genaderd, toen zij het eerste couplet der romance begon, en eensklaps hoorde zij een stem, die dicht aan haar oor fluisterde:

„Gij hebt daar twee lieve kindertjes, madame!”

Aan de schoone en teedere Imogine,10

antwoordde de moeder, voortzingende, en toen zij het hoofd omwendde, stond een jonge vrouw op een paar schreden afstands van haar. Deze vrouw had insgelijks een kind, ’t welk zij op haar arm droeg.

Bovendien droeg zij een tamelijk grooten reiszak, die zeer zwaar scheen.

Het kind dezer vrouw was een der liefelijkste wezens, die men zien kon: een meisje tusschen de twee en drie jaar! Zij had met de twee andere kleinen in netheid van kleeding gerust kunnen wedijveren. Zij had een fijn linnen kapje met kant op het hoofd, en linten aan haar keursje. Haar rokje was een weinig opgelicht, zoodat men haar blank, stevig en mollig beentje tot boven de knie kon zien. Zij was blozend als een roos en scheen zeer gezond. Men zou in de roode koontjes, die er zoo frisch uitzagen als appelen, hebben willen bijten. Van haar oogen was niets te zeggen, dan dat zij zeer groot moesten zijn en prachtige wimpers hadden. Zij sliep.

’t Was die geruste, vertrouwende slaap, welke aan haar leeftijd eigen is. De armen der moeders bestaan alleen uit liefde; de kinderen slapen er gerust op.

De moeder zelve had een armoedig en treurig voorkomen. Zij was als een handwerkster gekleed, die weder naar het land terug begeert te gaan. Zij was jong. Was zij schoon? Misschien; maar door haar kleeding zag men er niets van. Haar blond haar, waarvan een vlecht te voorschijn kwam, scheen zwaar, maar was schier geheel met een leelijk, nauwsluitend en om de kin vastgebonden mutsje bedekt. De lach doet de fraaie tanden uitkomen, wanneer men ze heeft; maar zij lachte niet. Haar oogen schenen sinds lang niet droog te zijn geweest van tranen. Zij was bleek; zij had een zeer vermoeid en eenigszins ziekelijk voorkomen; met dien eigenaardigen blik eener moeder, die zelve haar kind heeft gezoogd, aanschouwde zij het dochtertje, dat in haar armen sliep. Een groote blauwe zakdoek, als die waarvan de invaliden zich bedienen, was om haar hals geslagen en bedekte haar borst. Haar handen waren bruin en vol zomersproeten, de wijsvinger vereelt en vol naaldesteken. Zij droeg een bruinen, groven wollen mantel, een katoenen kleedje en plompe schoenen. Dit was Fantine.

Dit was Fantine. Ze was moeilijk te herkennen. Evenwel, zoo men haar nauwkeurig beschouwde, bezat zij nog altijd haar schoonheid. Een treurige rimpel, die een begin van bittere spotzucht scheen, had zich op haar rechterwang gevormd. Haar kleeding, een luchtige kleeding van neteldoek en lint, die uit vroolijkheid, lichtzinnigheid en dartelheid geweven en een bloemengeur te verspreiden scheen, was verdwenen als het glinsterende rijp, dat in den zonneschijn als diamanten fonkelt, maar wanneer ’t gesmolten is, den donkeren boomtak overlaat.

Er waren tien maanden sedert „de aardige grap,” de verrassing, verstreken.

Wat in deze tien maanden was gebeurd, is niet moeielijk te raden.

Na de verlating was de nood gekomen. Fantine had al heel spoedig Favourite, Zephine en Dahlia uit het oog verloren; de band, door de mannen gebroken, was bij de meisjes vanzelf afgevallen. Zij zouden, veertien dagen later, zeer verwonderd hebben opgezien, zoo men haar gezegd had, dat zij vriendinnen waren; daartoe bestond geen reden meer. Fantine was alleen gebleven. Toen de vader van haar kind vertrokken was – deze scheidingen zijn, helaas, onvermijdelijk, – bevond zij zich geheel verlaten, met minder gewoonte tot den arbeid en meer lust tot vermaken. Haar betrekking met Tholomyès had haar er toe geleid haar handwerk te verzuimen, zij had haar klanten veronachtzaamd; zij had ze verloren. Nu was zij zonder alle hulpmiddelen. Fantine kon nauwelijks lezen en niet schrijven; in haar kindsheid had zij niets geleerd dan haar naam te krabbelen. Door een openbaar schrijver had zij tot driemalen toe aan Tholomyès laten schrijven, maar Tholomyès had geen der drie brieven beantwoord. Op zekeren dag hoorde Fantine vrouwen, die haar kind beschouwden, zeggen: „zulke kinderen trekt men zich niet ernstig aan; men haalt er de schouders voor op!” Toen dacht zij aan Tholomyès, die voor zijn kind de schouders ophaalde en zich het onschuldig wezen niet ernstig aantrok; en toen werd haar hart somber voor dien man. Maar wat moest zij beginnen? Zij wist niet meer, tot wien zich te wenden. Zij had een misstap begaan; maar in den grond van haar hart was zij, gelijk men zich herinnert, kuisch en deugdzaam. Zij gevoelde onduidelijk, dat zij op het punt was, in armoede te verzinken en wellicht tot iets ergers te komen.

Er was moed noodig, zij had dien en vermande zich. De gedachte kwam bij haar op, naar haar geboorteplaats M. sur M. weder te keeren. Daar zou misschien iemand zijn, die haar kende en haar werk gaf; maar zij moest haar misslag verbergen. En zij vermoedde de noodzakelijkheid eener scheiding, die nog smartelijker zou zijn dan de eerste. Haar hart brak, maar zij nam een besluit. Gelijk men zien zal, bezat Fantine den vasten moed des levens. Reeds had zij onversaagd van den opschik afgezien, zich in katoen gekleed, en voor haar dochtertje al haar zijde, linten en kanten aangewend, – de eenige ijdelheid, welke haar overbleef en die niemand mag veroordeelen. Zij verkocht alles wat zij bezat, ’t geen haar tweehonderd francs opbracht; na haar schulden betaald te hebben, hield zij niet meer dan ongeveer tachtig francs over. Op een schoonen lentemorgen verliet zij, tweeëntwintig jaar oud, Parijs, haar kind op haar rug medevoerende. Wie beiden gezien had, zou medelijden met haar gehad hebben. Deze vrouw had ter wereld niets dan dit kind, en dit kind had ter wereld niets dan deze vrouw. Fantine had haar dochtertje gezoogd; tengevolge daarvan was haar borst verzwakt en zij hoestte een weinig.

Wij zullen geen gelegenheid hebben, meer van den heer Felix Tholomyès te spreken. Laat ons dus slechts met een enkel woord melden, dat hij twintig jaren later, onder koning Lodewijk Filips, een voornaam advocaat in de provincie was, invloedrijk en vermogend, een wijs kiezer en een zeer streng gezworene; – overigens altijd een man van pleizier.

Tegen den middag bevond zich Fantine, na nu en dan, om eens te rusten, tegen drie of vier stuivers in ’t uur, gebruik te hebben gemaakt van de zoogenaamde snorwagens, die destijds in de omstreken van Parijs gevonden werden – te Montfermeil in de Bakkerssteeg.

Toen zij aan de herberg van Thénardier kwam, vielen de twee vroolijke meisjes op de kettingschommel haar in ’t oog. Zij bleef staan voor dit bekoorlijk tafereel.

En zijn betooveringen. Deze twee meisjes waren een betoovering voor deze moeder.

Zij aanschouwde ze met de meeste aandoening. De tegenwoordigheid van Engelen duidt een paradijs aan. Zij meende boven deze herberg het geheimzinnig HIER der Voorzienigheid te zien. Deze twee meisjes waren blijkbaar gelukkig. Zij aanschouwde, bewonderde ze met zulk een verteedering, dat, toen de moeder tusschen twee verzen van haar liedje eens in den adem schoot, Fantine het niet kon nalaten haar deze woorden te zeggen:

„Gij hebt daar twee lieve kindertjes, madame.”

De wildste dieren worden verteederd, wanneer men hun jongen streelt. De moeder richtte het hoofd op en dankte de vrouw; zij noodigde haar uit, plaats te nemen op de bank aan de deur, terwijl zij op den drempel zat. De twee vrouwen begonnen een gesprek.

„Ik heet madame Thénardier,” zei de moeder der twee kleinen. „Wij houden deze herberg.”

Daarna, steeds met haar romance vervuld, zong zij weder binnensmonds:

Het moet zoo zijn, als riddersman,

Ik ga naar Palestina.11

Vrouw Thénardier was een rosharige, forsche, zwaarlijvige vrouw, het type eener soldatenvrouw in al haar onbehaaglijkheid. – Daarbij had zij, wat hier zonderling bijkwam, iets sentimenteels, dat zij van het romanlezen gekregen had. – Zij was een sentimenteel manwijf. Alle romans, die naar den smaak van keukenmeiden berekend zijn, hebben zulk een uitwerking. Zij was nog tamelijk jong, nauwelijks dertig jaar oud. Zoo deze vrouw, die nu gehurkt zat, overeind had gestaan, zou waarschijnlijk haar reusachtige gestalte en kolossaal voorkomen de vreemde vrouw reeds op het eerste gezicht hebben verschrikt, haar vertrouwelijkheid verdreven, waardoor onmogelijk ware gemaakt, wat wij thans willen verhalen. Het zitten of staan van iemand kan aan het lot een geheel andere richting geven.

De vreemde vrouw verhaalde haar geschiedenis, een weinig gewijzigd.

Zij was naaister; haar man was overleden; zij had te Parijs geen werk kunnen vinden; zij wilde het elders, in haar geboorteplaats, zoeken; zij had dien morgen Parijs verlaten, te voet; daar zij haar kind moest dragen, was zij moede geworden; toen had zij den wagen naar Villemomble ontmoet en daarin plaats genomen; vervolgens was zij weder tot Montfermeil te voet gegaan; de kleine had ook een weinig geloopen, maar niet lang; ’t kind was nog zoo jong; zij had het weder op den arm moeten nemen, en toen was de engel in slaap gevallen.

Dit zeggende gaf zij het kind een vurigen kus, die het wakker maakte. Het kind opende de oogen, groote blauwe oogen als die zijner moeder, en aanschouwde, wat? Niets, alles, met dien ernstigen, soms zoo strengen kinderlijken blik, die een verborgenheid is hunner schitterende onschuld tegenover de schemering onzer deugd. ’t Is alsof zij gevoelen dat zij engelen, en weten dat wij menschen zijn. Toen glimlachte het kind, en, schoon door zijn moeder tegengehouden, liet het zich op den grond glijden, met die onweerhoudbare kracht van een klein wezen, dat loopen wil. Eensklaps zag het meisje de twee kinderen op hun schommel, bleef staan, en stak het puntje van haar tong tusschen de lippen, als een teeken van bewondering.

Moeder Thénardier maakte haar dochtertjes los, nam ze van den talter en zeide:

„Speelt met u drieën.”

Kinderen worden spoedig vertrouwelijk met elkander, en na verloop van een minuut speelden de kleine Thénardier’s met het vreemde meisje, en vermaakten zich met kuilen in de aarde te krabben.

Een onuitsprekelijk pleizier! Het vreemde meisje was zeer vroolijk; de goedheid der moeder blijkt uit de vroolijkheid van het kind; het had een houtspaan genomen, die haar tot spade diende, en groef daarmede ijverig een kuil, niet grooter dan voor een vlieg. Wat de doodgraver verricht, wordt kluchtig, als het een kind doet.

De twee vrouwen spraken intusschen met elkander.

„Hoe heet uw kleintje?”

„Cosette.”

Cosette, lees Euphrasie. De kleine heette Euphrasie. Maar van Euphrasie had de moeder Cosette gemaakt, ingevolge het verfraaiings- en verzachtings-instinct der moeders en van het volk, dat Josefa in Pepita en Françoise in Sillette verandert. Dit is een soort van afleiding, die de geheele wetenschap der etymologen in de war brengt. Wij hebben een grootmoeder gekend, wie het gelukt was van Theodora Gnon te maken.

„Hoe oud is zij?”

„Zij gaat in haar derde jaar.”

„Evenals mijn oudste.”

Terwijl de drie kleine meisjes vroolijk bijeengehurkt in de aarde woelden, gebeurde iets, dat haar tegelijk verschrikte en in verrukking bracht: een groote worm was uit de aarde gekropen.

Zij raakten elkander met haar glimlachende hoofdjes aan; ’t was alsof men drie kopjes in een stralenkrans zag.

„Kinderen,” riep moeder Thénardier, „maken heel gauw kennis met elkander; zou men niet zweren, dat ’t drie zusjes waren!”

Dit woord was de vonk, welke de andere moeder waarschijnlijk wachtte; zij vatte de hand van vrouw Thénardier, zag haar strak aan en zeide:

„Wilt gij mijn kind bij u houden?”

Vrouw Thénardier maakte een gebaar van verwondering, dat noch toestemming noch weigering uitdrukte.

De moeder van Cosette hernam:

„Ziet ge, ik kan mijn kind niet naar mijn geboorteplaats medevoeren. Het werk vergunt het mij niet. Men vindt moeielijk een betrekking, als men een kind heeft. In mijn geboorteplaats zijn de menschen zoo wonderlijk. De goede God heeft mij tot uw huis gevoerd. Toen ik uw kleintjes zoo lief en zoo net en zoo tevreden zag, heeft mij dit getroffen. Ik dacht: Zie, dat is zeker een goede moeder. Nu, ’t zouden drie aardige zusjes zijn! Overigens zal ’t niet lang duren, dat ik wederkom. Wilt ge mijn kind hier houden?”

„Daar moet ik eerst over denken,” zei vrouw Thénardier.

„Ik wil zes francs in de maand geven.”

Een mannenstem riep nu uit de herberg:

„Niet minder dan zeven francs. En zes maanden vooruit betalen.”

„Zes maal zeven is twee-en-veertig,” zei vrouw Thénardier.

„Ik zal ze geven,” zei de moeder.

„En vijftien francs bovendien voor de eerste kosten,” voegde de mannenstem er bij.

„Te zamen zeven-en-vijftig francs,” zei vrouw Thénardier. En onder deze rekening neuriede zij flauw:

Het moet zoo zijn, sprak een soldaat!12

„Ik geef ze,” hernam de moeder; „ik heb tachtig francs. Ik zal genoeg overhouden om mijn geboorteplaats te bereiken, als ik te voet ga. Ginds zal ik geld verdienen, en zoodra ik wat heb, kom ik mijn engel halen.”

De mannenstem riep:

„Heeft de kleine linnen ter verschooning?”

„’t Is mijn man,” zei vrouw Thénardier.

„Gewis heeft mijn kleine engel verschooning. Ik hoorde wel, dat het uw man was. Zij heeft zeer fraai linnengoed; veel, alles bij dozijnen; en zijden jurkjes als een dame. ’t Is alles in mijn reiszak.

„Dan moet gij het geven,” riep de mannenstem.

„Zekerlijk zal ik het geven,” zei de moeder. „’t Zou wat fraais zijn, als ik mijn dochtertje naakt achterliet.”

’t Hoofd van den waard kwam nu te voorschijn.

„Dan is ’t goed;” zei hij.

De zaak werd beklonken. De moeder bracht den nacht in de herberg door, gaf haar geld, liet haar kind achter, bond haar reiszak, die nu, van het kindergoed ontlast, licht en dun was geworden, weder dicht, en vertrok den volgenden dag, in de hoop spoedig weder te keeren. Men kan zulke scheidingen zeer bedaard overleggen; maar bij de uitvoering vertoont zich de wanhoop.

Een buurvrouw van de Thénardier’s ontmoette de moeder toen zij vertrok, en kwam terugloopen om te zeggen:

„Ik heb op de straat een vrouw ontmoet, die schreide, dat er ’t hart door verscheurd werd.”

Toen Cosette’s moeder vertrokken was, zei de man tot zijn vrouw:

„Met dit geld zal ik den wissel van honderd tien francs kunnen betalen, die morgen vervalt. Er ontbraken mij vijftig francs. Weet ge dat de deurwaarder mij op den hals zou zijn gekomen met een protest? Ge hebt een goede vangst met uw meisjes gedaan.”

„Zonder het te vermoeden,” zei de vrouw.

Tweede hoofdstuk.
Eerste schets van twee slechte figuren

De gevangen muis was erg mager; maar de kat vermaakt zich ook met een magere muis.

Wie waren de echtgenooten Thénardier?

Zeggen wij vooreerst slechts een paar woorden over hen. Later zullen wij de schets voltooien.

Deze wezens behoorden tot die bastaardklasse, welke uit onbeschaafde parvenus en vervallen beschaafde lieden bestaat: een klasse tusschen de zoogenaamde midden- en de lagere klasse in, en die eenige gebreken der tweede met schier al de ondeugden der eerste vereenigt, zonder den edelen ijver van den werkman of de verstandige orde van den burger te bezitten.

’t Zijn die dwergnaturen, welke, zoo zij toevallig door een heilloos vuur verwarmd worden, licht iets monsterachtigs krijgen. In de vrouw lag iets dierlijks, in den man al wat een schurk vormt. Beiden waren in den hoogsten graad vatbaar voor den afschuwelijken vooruitgang op een kwaden weg. Er bestaan kreeftenzielen, die gestadig achteruit naar de duisternis gaan, zich in het leven meer achteruit dan voorwaarts bewegen, de ondervinding slechts gebruiken om hun hatelijkheid te vergrooten, onafgebroken slechter worden en zich meer en meer als met een zwart slijk overdekken. Deze man en deze vrouw behoorden tot die zielen.

Thénardier bovenal had een afkeer-inboezemend gelaat. Men behoeft sommige menschen slechts aan te zien, om hen te wantrouwen, want van ’t hoofd tot de voeten ligt iets stuitends in hen. Zij zijn ongerust achter zich en dreigend voor zich. Men kent ze niet. Men kan evenmin instaan voor ’t geen zij gedaan hebben, als voor ’t geen zij zullen doen. De schaduw op hun gezicht teekent ze. Zij behoeven slechts een woord te zeggen, een beweging te maken, of men vermoedt sombere geheimen in hun verleden, sombere verborgenheden in hun toekomst.

Zoo men Thénardier mocht gelooven, was hij soldaat geweest; ik sergeant, gelijk hij zeide; hij had vermoedelijk den veldtocht van 1815 medegemaakt en, naar het schijnt, zich zelfs dapper gedragen. Later zullen wij zien wat er van is. Het uithangbord zijner herberg duidde een zijner wapenfeiten aan. Hij had het zelf geschilderd; want hij verstond van alles zoo wat; maar slecht.

’t Was in den tijd, toen de classieke roman, vroeger Clélie, thans Lodoïska, schoon nog steeds edel, toch erg gedaald, van madame de Scudéry tot madame Bournon-Malarme, en van madame de Lafayette tot madame Barthélemy-Hadot vervallen; ’t was in den tijd toen die classieke roman de liefde-ademende harten der Parijsche portières in vuur en vlam zette, en zelfs zijn verwoestingen eenigszins tot in de voorsteden uitbreidde. Vrouw Thénardier was juist geleerd genoeg om deze soort van boeken te kunnen lezen. Zij voedde zich er mede. Zij verdronk er het weinigje hersens in, dat zij had. Dit had haar, toen zij nog jong was en zelfs iets later, een zekere peinzende houding gegeven, bij haar man vergeleken, een schurk van eenige diepzinnigheid, een geleerde deugniet, behalve in de letterkunde, tevens ruw en sluw; wat godsdienstig gevoel betrof, was hij een leerling van Pigault-Lebrun, en ten opzichte der vrouwelijke sekse, was hij, zooals hij zich uitdrukte, even onwetend als een boonestaak. Zijn vrouw was twaalf of vijftien jaar jonger dan hij. Later, toen het als treurwilgen neerhangend romantisch haar, grijs begon te worden, toen uit de Pamela een Megera ontstond, was vrouw Thénardier niets dan een dik, ondeugend wijf, met domme romans opgevuld. En men leest niet ongestraft ongerijmdheden! Een gevolg hiervan was, dat haar oudste dochtertje Eponine heette; en het jongste zou Gulnare geheeten hebben, maar zij had het aan een of andere gelukkige afleiding, door een roman van Ducray-Duminil bewerkt, te danken, dat zij slechts Azelma genoemd werd.

’t Moet overigens in ’t voorbijgaan gezegd worden, dat in dien zonderlingen tijd, waarvan wij spreken en dien men den tijd der anarchie in de doopnamen kan noemen, niet alles dwaas en oppervlakkig was. Behalve het romantisch element, dat wij aanduidden, lag er een maatschappelijk verschijnsel in. ’t Is tegenwoordig niet zeldzaam, dat een ossendrijversknecht Arthur, Alfred of Alphonse heet, en de burggraaf – zoo er nog burggraven zijn – Thomas, Piet of Jakob. Deze omkeering, welke den eleganten naam aan den man uit het volk en den gemeenen naam aan den aristocraat geeft, is niets anders dan de wederkeerende golfslag der gelijkheid. De onwederstaanbare, alles doordringende nieuwe tijdgeest is hier evenals in alles zichtbaar. In deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt iets grootsch en dieps – de Fransche Revolutie.

9.Il le faut, disait un guerrier.
10.A la belle et tendre Imogine.
11.Il le faut, je suis chevalier,
  Et je pars pour la Palestine.
12.Il le faut, disait un guerrier.
Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
28 September 2017
Umfang:
431 S. 3 Illustrationen
Rechteinhaber:
Public Domain