Kostenlos

De Noordwestelijke Doorvaart

Text
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Met de jacht zag het er in dezen herfst van 1904 twijfelachtig uit. In Ogchjoktu was nog geen grootere rendierkudde gezien; hoogstens hier en daar een alleen rondtrekkend dier. Hansen en Lund waren tijdens mijn afwezigheid met de dorry op jacht geweest, maar zonder veel geluk. Buitendien had hen het ijs verrast, zoodat ze de dorry aan land hadden moeten trekken en over land hadden moeten terugkeeren.

We hadden dus nu twee booten in het open veld staan. Om nu voldoende voorraden voor den aanstaanden winter te krijgen, besloot ik, zoodra het ijs vast genoeg zou zijn, naar alle zijden jachtexpedities uit te zenden. De Eskimo’s hadden wel beloofd, ons bij hun terugkeer vleesch te brengen, en ze zouden, zooals we wisten, met het terugkeeren van het ijs komen, maar ik wist niet in hoever ze betrouwbaar waren, en durfde mij niet op hen te verlaten.

Wij voerden allerlei verbeteringen aan Villa Magneet uit, volgens de ervaringen van den vorigen winter. Het dak werd met zoden aarde bedekt, bijna het geheele huis onder zand gezet en een uitstekende ventilatie ingericht.

Het bleek, dat de winter zijn intocht kwam doen; de koude nachten, de beginnende sneeuwval en de in troepen wegtrekkende vogels waren onbedriegelijke teekenen. De zomer was koud en onvriendelijk geweest; we hadden haast geen open water voor scheepvaart gehad. Dus moesten we onze hoop op beter weêr in het volgend jaar stellen.

In den nacht van den 1sten September vroor alles toe. Onze tweede winter was begonnen.

Op denzelfden dag, waarop het in ernst vroor, verschenen ook de Eskimo’s weer, en de eerste was onze oude vriend, de Uil, met zijn gezin. De laatste weken had hij met eenige andere familiën aan de jacht op rendieren en aan de zalmvisscherij gedaan bij Peel Inlet, aan de oostkust van King Williamsland. Die familiën hadden hoofdzakelijk gevischt en in de beek, die zich in Peel Inlet uitstort, hadden ze verbazend veel zalmen buitgemaakt. Over het algemeen is hier in de rivieren een rijkdom aan zalm, als wel nergens elders. De Uil had ook een groote menigte rendieren gezien en twintig stuks geschoten, waar hij ons de bouten van afstond.

Hij vertelde mij, dat hij op den weg naar het Zuiden een Oglugi-Eskimo had ontmoet, die Tamoktuktu heette en die met zijn gezin in een van ijs gebouwde hut aan den voet van den Wiikheuvel woonde. Daar ik nog nooit een hut van ijs gezien had, ging ik den dag daarop op weg, om die te bekijken. Met den Uil kwam ik er. De hut was gebouwd van acht vierkante ijsblokken van een meter lengte en breedte en een halven voet dikte. De kanten waren tegen elkaar gezet en de blokken waren samengevoegd met een mengsel van ijs en sneeuw, dat een uitstekend bindmiddel is. Rendiervellen vormden het dak. Ik vond de heele familie te huis. Pocjarlu, Tamoktuktu’s vrouw, zat dik en vergenoegd op den achtergrond op een paar huiden. Om haar heen lagen beenderen en vischresten verspreid en vóór de hut lagen een menigte forellen. Het was te laat in het jaar, om nog visch in orde te maken en zoo werden de gevangen visschen alle in bevroren toestand bewaard.

Tamoktuktu was op het punt, op de vischvangst uit te gaan, en ik mocht hem vergezellen. Zijn gereedschap bestond uit een kakiva of harpoen en een snoer van rendierpeezen, waar eenige kleine, schitterend gepolijste stukjes been en blik aan hingen. Zijn oudste zoon ging mee; hij sleepte een grooten steen achter zich aan. Vlug gingen we naar het water, dat de Ristvedtplas was genoemd en waar de vischvangst zou plaats hebben. Spiegelglad en glanzend lag het ijs op het water, en men kon elken steen en ieder levend wezen eronder onderscheiden. Tamoktuktu koos een geschikte plek, nam zijn zoon den steen af en hakte er een gat mee in het ijs. Toen hij er doorheen was, maakte hij de opening met zijn mes schoon en hing toen het snoer erin. Dadelijk stroomden de kleine forellen toe, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, snuffelden aan de vele geheimzinnige voorwerpjes en werden door den oplettenden Tamoktuktu vlug gespietst.

Kampement van Netsjilli-Eskimo’s op King Williamsland.


Onderwijl was de Uil bij Poojarlu in de hut gebleven; ze hadden met elkaar vriendschap gesloten en ik zag duidelijk, dat de Uil iets op het hart had. Jawel, hij had aan de schoone beloofd, mij voor haar om den inhoud van het laatst geschoten rendier te verzoeken! Ik beloofde dien en gaf den Uil vergunning, de maag terstond te halen.

Het wonen in de tent was nu al minder aangenaam geworden. Het tentdoek lag vol sneeuw en als er binnen gestookt werd, smolt die en maakte alles vochtig. Daarom besloot ik de tent in te bouwen, en met medewerking der Eskimo’s haalden we uit den naasten plas acht ijsplaten van een halven voet dik, elke drie voet breed en evenzoo lang. Die zetten we om de tent, metselden ze met een ijsbrij samen en dekten het dak met rendiervellen. Het huis was klaar; maar het voldeed niet aan de verwachting, want de rijp drong binnen en het was steeds, alsof het van het dak sneeuwde. Toen bouwden mij mijn Eskimo’s een echte winter-iglu. De familie van den Uil en die van Talurnakto woonden in een slot van ijs, dat hoog was en ruim en vol jachttrofeeën. Het bouwen werd steeds ter hand genomen, als het geen weêr was om te jagen.

Den 2den October keerde ik weer naar de Gjöa terug en liet Ristvedt mijn plaats in de tent innemen. Op den terugweg trof ik het spoor van een berin met twee jongen, die nog heel klein moesten geweest zijn. Zij trokken naar het Zuiden, naar warmer streken. Het was het eerste berenspoor, dat wij in de buurt van onze haven zagen.

Toen ik aan boord kwam, was Umiktuallu, de moordenaar van zijn pleegzoon, van het amerikaansche vasteland gekomen. Van zijn kajak uit had hij 35 rendieren geschoten, en hij beloofde, ons het vleesch te brengen, zoodra het ijs goed begaanbaar was. Dat gaf een heerlijke aanwinst bij onzen nooit zeer grooten voorraad. Umiktuallu berichtte ook, dat groote rendierkudden langs de Todd-eilanden over het ijs trokken.

Een nieuwtje hield onze nieuwsgierigheid in die dagen gespannen. Umiktuallu had een Kilnermiun-Eskimo, dat is een Eskimo van den stam die aan de Coppermine-rivier woont, ontmoet en vernomen, dat een Kabluna of blanke in Maart met een Eskimo-gezin een bezoek had gebracht aan de Eskimo’s van de Coppermine. Later bleek, dat dit bericht volkomen met de waarheid overeenstemde, zooals men zal zien.

Nu besloten wij, ons jachtgeluk in het Westen te beproeven, waar Umiktuallu de vele rendieren had gezien. Daarom reisden Lund en Hansen met Umiktuallu naar het Westen, voorzien van sleden, vijf honden en proviand voor veertien dagen.

Van Ristvedt kreeg ik een brief door een Eskimo-koerier, waarin hij mij meedeelde, dat hij het kamp verlegd had naar den noordelijksten heuvel, waar hij sporen van groote rendieren had ontdekt. Over het geheel waren er in dat jaar 1904 veel van die dieren; maar ze hadden de ijstoestanden rondom het eiland Eta gunstig gevonden, en dus kwamen ze op hun trek niet dicht bij ons. De rendieren waren in dit jaar dik en vet in tegenstelling met het vorige jaar. Maar zoo dik als de rendieren op Spitsbergen werden ze hier echter niet; doch dat is ook werkelijk wonderlijk, hoe de broodmagere rendieren op Spitsbergen in den loop van den zomer zich vetmesten en spekkussens krijgen van verscheiden duimen dik. Ook sneeuwhoenders trokken thans in groote scharen voorbij en wij hielden er zooveel van terug, als we maar konden.

De 15de October was een zeer drukke dag in de haven, want al onze jagers en vier Eskimofamilies kwamen tegelijkertijd. Lund en Hansen hadden negen rendieren gedood, die ze in een sneeuwhut ingemetseld hadden en later aan boord brengen wilden. Het afhalen werd echter uitgesteld, en toen wij eindelijk in den winter het vleesch wilden halen, was het door de Oglugi-Eskimo’s gestolen. De geheele, door ons zelven bijeengebrachte, vleeschvoorraad bestond uit twintig rendieren; visschen hadden wij in het geheel niet. Maar later voorzagen ons de Eskimo’s ruim van visch en vleesch. Het waren daarin betrouwbare menschen, en als ze beloofd hadden vooraad te brengen, hielden ze woord.

Door den terugkeer der Eskimo’s kreeg onze haven weer een levendig aanzien. In groote troepen kwamen ze meestal des avonds aan boord, om ons te begroeten, oude vriendschap te vernieuwen en nieuwe vrienden voor te stellen. Monter en vroolijk waren ze altijd, en wij waren goede buren samen.

Tot hier toe heeft men altijd gedacht, dat de lucht in de poolstreken volkomen zuiver was en vrij van bacillen. Maar daaraan mag voortaan wel getwijfeld worden, ten minste wat de streken om King Williamsland betreft. Zooveel is zeker, de Eskimo’s worden in het najaar door een ware verkoudheidsepidemie aangetast. Een paar van hen werden zoo hard ziek, dat ik voor longontsteking vreesde. Daar bijna ieder van hen de ziekte kreeg, moest er wel aan besmetting worden gedacht. Wij op de Gjöa bleven gelukkig vrij, maar wij namen ook onze voorzorgsmaatregelen. Tegen het spuwen hadden we een zwaren strijd te voeren. In dat opzicht zijn de Eskimo’s al zoo erg mogelijk, en nu in den tijd van de verkoudheden was het natuurlijk vreeselijk. Onder onze leiding werd het wel beter.

Omdat ik graag het groote Eskimokamp, dat er bij Navjato moest zijn, wilde leeren kennen, en daar ik ook visschen wilde inruilen, ging ik op weg naar het kamp en nam Helmer Hansen mee. Den 23sten October vertrokken wij met drie Eskimogezinnen, die denzelfden weg gingen. Ter afwisseling gebruikten we ski. Nog was de sneeuw niet vast aaneengebakken en de temperatuur was niet beneden 25 graden vorst, dus voor een skitocht zeer geschikt. Des avonds om half vijf bereikten wij, vijftien zeemijlen van het station verwijderd, den top der “Ellinghoogte.” Hier vonden wij een oude iglu, die wij den naam gaven van “Hotel Ellinghoogte.”

 

Met mijn vriend Poieta en zijn vrouw namen wij vieren de oude iglu in bezit, en met de hulp van mevrouw Nalungia was het er spoedig licht en warm. Na den maaltijd en een klein praatuurtje gingen we te bed. Natuurlijk schreeuwde de zuigeling nu en dan en moest dan tot rust gebracht worden; mij hinderde de stoornis, maar Hansen had er behagen in, want die nachtelijke kinderkamergebeurtenis herinnerde aan het verre thuis en aan zijn Nalungia.

Den volgenden morgen togen we in zuidelijke richting naar de Simpsonstraat op weg. Eerst om vier uur hadden wij Navjato bereikt en vonden tot onze verbazing in het geheel niet meer dan tien hutten, veel minder dan we hadden verwacht. Wij werden door onze oude vrienden, die hier kabeljauwen wilden vangen, zeer vriendelijk ontvangen.

Navjato of Novo Terro, zooals de Eskimo’s zeggen, heeten de oevers van een klein meer, dat eenige zeemijlen ten zuiden van Point Richardson ligt. Navjato is niet zeer ver van de Hongerbaai, die zoo genoemd wordt, omdat men er geraamten van een groot deel van Franklin’s gezellen vond, en men neemt aan dat ze hier op den weg naar het Zuiden van honger zijn omgekomen. De ironie van het noodlot wil, dat juist deze plek zulk een naam draagt, want het is een der mooiste en rijkste punten van de noordkust van Amerika. In de lente, als het ijs van den oever loslaat, vangt men hier tallooze vette zalmen. Iets later komen groote en vele kudden rendieren en blijven den geheelen zomer. In den herfst kan men kabeljauwen in ongetelde menigten vangen. En juist hier, in dit arctische Eden, moesten die koene reizigers uit gebrek aan levensmiddelen ten gronde gaan! Maar ze waren hierheen gekomen, toen het vlakke land met sneeuw bedekt was, en ze waren doodop van inspanning, uitgeput door ziekte en hadden er halt gehouden. Geen enkele afwisseling bood het eentonige, vlakke land, overal met sneeuw bedekt; geen levende ziel kwam hun tegemoet, om hen terecht te helpen en hulp te verschaffen. En over de geheele aarde zal men lang moeten zoeken, eer men een tweede plek vindt, zoo verlaten als deze in den winter.

Toen eindelijk de zomer kwam en in den korten tijd van verlossing van het juk van den winter millioenen bloemen op de velden gingen bloeien, toen alle wateren glinsterden en alle beken kabbelden, toen het van vogels wemelde, die met vroolijk gekweel nesten bouwden, en de eerste rendierbok aan den rand van de open IJszee opdook, toen wees een hoop verbleekte steenen de plaats aan, waar de laatsten van Franklin’s dappere schaar hun laatsten zucht hadden geslaakt, in het laatste bedrijf van dit groote treurspel.

Op deze plek, waar zooveel treurige herinneringen aan verbonden zijn, bewogen zich nu de Eskimo’s vroolijk en levendig, voordat de lange nacht aanbrak, die met zware hand licht en leven in deze streken uitbluscht. Ze haalden uit een diepte water van drie of vier vadem groote menigten kabeljauwen, en maakten daarbij gebruik van snoeren van rendierenpeezen en een krommen spijker. Op den namiddag van mijn aankomst werd mij een spartelende kabeljauw vereerd, die dadelijk naar den kookpot verhuisde! Na onzen langen, inspannenden marsch genoten we onzen verschen kabeljauw met vreugde en dachten aan een vaderlandschen fjord in Noorwegen op een mooien zomeravond…

Maar eigenlijk waren we minder hierheen gekomen om kabeljauw te eten, dan om kabeljauwen te koopen, en de volgende dagen werden dan ook aan de zaken gewijd. Buiten op het witte ijs beproefde ik mijn geluk met de vischvangst, maar zonder bijzonder goed resultaat. Wij hadden verder een paar onaangename dagen in Navjato. Het was steeds nevel en wind en min 25 graden. In het voorjaar en den herfst voelt men de koude het meest, zelfs als ze in den winter veel heviger is, wat wel samenhangt met de kleeding, die er dan nog niet recht op is ingericht. De Eskimo’s waren van den morgen tot den avond op de jacht en bezig met de vischvangst, vooral voor het verkrijgen van voorraad voor den winter.

Toen wij na eenige dagen Navjato verlieten, waren onze sleden hoog beladen met visch. Verscheiden Eskimo’s vergezelden ons op den terugweg, en onder hen was onze oudste en beste vriend Teraiu. Hij had ons uitstapje naar Kaa-aak-ka niet vergeten, en kwam nu bij zijn zware verkoudheid, om een middel ertegen, bij ons. Onderweg hoestte hij erg en spuwde ook bloed. De oude Auva zat, toen we vertrokken, bij het vuur en leed aan een ernstig maaglijden; ze stierf een paar dagen later.

Op een der Todd-eilanden brachten wij den eersten nacht door in een oude sneeuwhut. Ook op deze eilanden had men eenige geraamten en andere sporen van de Franklin-expeditie gevonden. Teraiu vertelde, dat hij indertijd al van de blanke mannen, die hierheen gekomen waren, had hooren vertellen. Op het eiland, waar we overnachtten, liet hij mij een groot, plat rotsblok zien, dat ter herinnering aan de dooden was opgericht. De Eskimo’s noemen dit eiland Keuna.

Toen wij met een groote slede vol versche, bevroren kabeljauwen aankwamen, werden we natuurlijk met geestdrift ontvangen!

Naar de ervaringen van den vorigen winter hadden wij ons gericht voor de verbeteringen op de Gjöa. Het winterdak over het schip heen was nu beter in orde, en we maakten er een bewegelijke deur in, waardoor wij als in een huis uit en in konden gaan. Dat had ook nog een ander voordeel; wij konden ons nu de Eskimo’s beter van het lijf houden, wat soms zeer noodig was. Des avonds sloot en grendelde luitenant Hansen de deur, en wij zaten dan veilig binnen, als in een vesting. We richtten ook een bad in en hadden al gauw beneden in het ruim ons eigen stoombad. De luitenant en ik maakten er in dezen winter druk gebruik van; het werkte uitstekend en werd voor ons al gauw bij het leven in de enge ruimte en in de zware kleeding onontbeerlijk. Een kleedkamer konden wij ook niet ontberen, maar we gebruikten er een omgekeerde boterton voor. Wat lastig was, dat was de koude douche, die wij iederen keer kregen door den rijm, dien de bevroren damp vormde en die dan smolt en op ons neerdroop.

Luitenant Hansen was vol geestdrift voor het bad en maakte er electrisch licht bij, drie lampen wel! Ja, hij ging nog verder en richtte ook op het dek electrische leidingen in. Men zat dan recht genoegelijk in de kajuit, drukte op een knopje, en—ja, dan moest het licht wezen. Maar het werd niet licht. De eenige fout in de leidingen van luitenant Hansen was, dat ze geen licht verschaften. Wij moesten weer in donker baden. Maar men moet niet meenen, dat de luitenant een slecht electrotechnicus was. O neen! Maar zelfs de beste electrische ingenieur kan niet uit niets, uit zeer ongeschikt materiaal iets zóó maken, dat hij maar heeft te zeggen: “Het zij licht!” Wij waren anders vaak genoeg trotsch op wat we met onze weinige hulpmiddelen uitrichtten.

Een vraag, die wij ons nu en dan stelden, was deze, hoe wij ons in geval van nood tegen de Eskimo’s konden verdedigen, ingeval ze wat in het schild voerden. Er was nu een groote menigte rondom ons verzameld, en als zij nu eens een slechte jacht hadden, hoe gemakkelijk konden ze dan onze proviandtent openbreken. Wij moesten hun dus behoorlijk respect inboezemen, en eindelijk werd het middel daartoe gevonden. Onder een sneeuwhut, op vrij grooten afstand van de Gjöa, werd een mijn gegraven, die verbonden werd met het schip door een onder de sneeuw verborgen leiding.

Toen dat gebeurd was, lieten wij de Eskimo’s samenkomen aan boord. Ik hield voor hen een voordracht over de macht van den blanken man; zei, dat wij van een grooten afstand uit verdelging konden brengen en over het algemeen de wonderlijkste dingen tot stand brengen. Dus was het voor hen van groot belang, dat ze zich fatsoenlijk hielden, omdat ze anders zich den toorn der Kabluna’s of blanke menschen op den hals haalden. Als zij daarginds aan den wal booze dingen zouden willen uitrichten, bij voorbeeld bij die sneeuwhut daar in de verte, dan zouden wij rustig en wel aan boord blijven en enkel maar zóó doen.... Met een vreeselijk geknal vloog de sneeuwhut in de lucht, en een sneeuwwolk stoof omhoog.

Dat was volkomen genoeg! Meer was er voor langen tijd niet noodig.

Op Zondag 20 September zaten wij juist aan het tweede ontbijt, toen tot onze groote verbazing ons een geheel vreemde Eskimo een bezoek bracht. Reeds de manier, waarop hij binnentrad, wees erop, dat onze gast zich in de “wereld” had bewogen. Zijn kleeding verschilde van die van den Netsjillistam. Onze verwondering verminderde niet, toen de man in een, zoo al niet juist, toch volkomen verstaanbaar Engelsch zei: “Give me ’moke!”

Wij gaven hem tabak en een pijp, en hij stopte die op sierlijke manier. Toen stelde hij zich voor:

“Mister Atangala!”

Het begon interessant te worden! Ik bekeek hem oplettend en wachtte wat nu zou volgen. Maar hij wekte mij uit mijn gepeins en deed mij verstaan, dat nu van mij de volgende stap werd verwacht, door te zeggen:

“Mag ik vragen, Mijnheer, hoe uw naam is?”

Ik kreeg een kleur om mijn gebrek aan wellevendheid, boog en noemde mijn naam. De voorstelling was afgeloopen, en nu was hij blijkbaar tevreden. Hij beduidde mij, dat zijn familie buiten op het dek was en ik maakte mijn gebrek aan wellevendheid van zooëven weer goed, door dadelijk de familie binnen te noodigen. Zij verscheen terstond. De vrouw was een groote, donkere verschijning van echt Eskimotype, Kokko geheeten, en ongeveer veertig jaar oud. Haar zoon schatte ze op tien jaren; hij was een eerste bengel.


Vertrek van een excursie per kajak.


Atangala vertelde, dat hij en zijn gezin drie blanken van Chesterfield Inlet in de Hudsonsbaai naar de Coppermine hadden begeleid. Dit bevestigde dus het bericht van Umiktuallu, ons zes weken geleden gebracht. Van de Coppermine had Atangala zich huiswaarts gewend, en toen hij hoorde, dat er een schip in Ogchoktu lag, besloot hij ons te bezoeken, ofschoon de afstand een paar honderd zeemijlen bedroeg, en te onderzoeken of hij ook zaken met ons zou kunnen doen. Hij blufte van belang, beweerde dat hij kon schrijven, en op zijn verlangen brachten we hem potlood en papier. Zijn bedrevenheid in de edele schrijfkunst was niet overweldigend. Met ongeloofelijke inspanning bracht hij zijn naam op papier. Hij vertelde, dat hij een paar jaren geleden met een amerikaanschen walvischvanger van de Hudsonsbaai over land naar Winnipeg was gegaan, en van zijn verblijf aldaar kende hij nu alle uitvindingen van den nieuweren tijd, telefonen, spoorwegen, electrisch licht en—whisky. Voor de laatste had hij groote belangstelling, en hij vroeg er steeds naar. Ik beproefde hem uit te leggen, dat de anti-alcoholbeweging het allernieuwste was op dat gebied, maar daar wilde hij niets van weten. Ten slotte smeekte hij om brandewijn. Maar hij kreeg geen drank. Voor ons was het bericht, dat bij Katiktali of kaap Fullerton twee groote schepen lagen, van het grootste belang. Mij kwam het terstond in den zin, of wij misschien door die beide schepen een postverbinding met de buitenwereld konden krijgen. Dus vroeg ik den heer Atangala, of hij bereid was, voor postillon te spelen en hij scheen er niet tegen te hebben.


De Gjöa in het ijs te Port-Gjöa.


Op de zalmvangst.


Ieder was nu ijverig in de weer met brieven te schrijven. De post zou binnen een paar dagen vertrekken, en men moest zien, gauw klaar te komen. Atangala was nog steeds gast aan boord, en hij scheen het naar zijn zin te hebben. Maar zijn honden zagen er slecht uit; ze leken magere wolven en liepen snuffelend rond. Het was een naar gezicht; maar wat konden wij doen? We hadden voor onze eigen honden niet genoeg, laat staan voor vreemde.

Den 28sten November was de postslede gereed en trots wind en sneeuwstorm vertrokken de postillons om elf uur in den voormiddag. Ik had het voor het veiligst gehouden, Talurnakto mee te zenden, want ik kende immers Atangala niet; misschien was hij wel een der grootste deugnieten.

Het was een dwaas gezicht, hoe Talurnakto zich met de opdracht, die hem toevertrouwd was, in zijn schik voelde. De brieven, die geadresseerd waren aan de “Schepen bij kaap Fullerton,” droeg hij in een tasch aan een riem over den schouder. Ik zag wel, dat een spotachtig lachje om Atangala’s mond speelde, maar begreep eerst later, wat dat beduidde. De beide Eskimo’s trokken dus weg en waren spoedig in een sneeuwwolk uit ons gezicht verdwenen.

 

Als een expeditie in de wereld van het poolijs zal gelukken, is het een eerste vereischte, dat alle leden ten allen tijde volop werk hebben, en de plicht van den leider is het, de indeeling van het werk te maken, wat echter in lange perioden wel eens moeilijk onafgebroken vol te houden is. Ledigheid werkt altijd demoraliseerend, en dat alleen is al reden genoeg om op een poolreis niet te veel menschen mee te nemen. Enkele menschen kan men altijd wel aan het werk zetten, maar een grooter aantal altijd bezig te houden, is bijna onmogelijk. Voor mij was het geen moeilijke taak, want mijn kameraden kwamen mij altijd halfweg tegemoet. Als ik niet wat uitvond, kwamen ze zelf met hun plannen. Lund genoot de hoop van een groot uitvinder te wezen op allerlei gebied. Als ik met een denkbeeld bij hem kwam, werd het dadelijk uitgevoerd. Alleen moest hij soms, als er smeedwerk moest worden verricht, Ristvedt te hulp roepen. Maar als dan ook de smid Ristvedt en de architect Lund samenwerkten, was er niets onmogelijk.

Van Godhavn hadden wij een menigte vuurvaste baksteenen meegebracht, waarmee wij onze petroleumkachels ommetselen wilden, om de warmte langer te kunnen bewaren. Nu had ik al lang over de beste manier om van die steenen gebruik te maken nagedacht en wendde mij ten laatste met die vraag tot Lund. Wij overlegden en kwamen toen tot de slotsom, dat men, in plaats van de oude kachels in te metselen, even goed een geheel nieuwe kachel kon maken. Lund nam de plannen en de uitvoering op zich. Op denzelfden dag, waarop de post vertrok, verraste hij ons met het voltooide werk. Hij had een van onze groote blikken pakkisten genomen, die in baksteenen ingemetseld en aan de eene zijde een deur erin aangebracht.

Zijn plan was, een van onze groote kooktoestellen, die een verbazende hitte verspreidden, door de deur erin te schuiven en daarmee de kachel te stoken. Als het toestel dan werd uitgedaan, zou de warmte door de steenen nog lang worden vastgehouden. Dat klonk prachtig en met mij verheugde zich de luitenant al op de warmte in onze kajuit. Wij keken met de grootste belangstelling naar het zetten van de kachel. Toen die goed op haar plaats stond, werd het toestel aangestoken en erin neergezet.

Luitenant Hansen zat ijverig over allerlei berekeningen, en ik was aan mijn eigen werk. Het toestel had nog niet lang gebrand, toen mij een eigenaardige, scherpe, doordringende geur in den neus kwam. Snel keek ik naar den luitenant, om te zien of hij ook wat merkte; maar hij zat onbewegelijk over zijn cijfers gebogen. Ik zei dus niets, maar stond op en kleedde mij aan om naar het observatiehuis te gaan en hem alleen de verdere proeven met de kachel over te laten. Het kon mij niet schelen—maar het stonk afschuwelijk!

“Voor den drommel!” viel de luitenant plotseling uit en wierp zijn potlood weg. “Wat is dat hier voor vuiligheid?”

Ik was de deur al uit en liet den luitenant in een dikken, verstikkenden walm, waarvan de reuk de herinnering wakker riep aan alle honden, zoowel de Godhavnhonden als de Gjöahonden. Het kwam namelijk doordat de baksteenen onbeschut buiten hadden gelegen en wel op de plek, waar de honden zich graag ophielden. Men kan zich nu wel voorstellen, wat de uitwerking moest wezen van ons verwarmingstoestel op die steenen!

Toen ik al ver weg was op den weg naar het observatorium, hoorde ik een geweldig spektakel aan boord. Ik kon wel raden wat het was. Lund’s zinrijke kachel werd eruit gesmeten.

Nu hadden wij niets meer dan de herinnering eraan; maar die zat dan ook vervloekt lang in de wanden!

Où est la femme?! Zelfs hier in de sneeuwwoestijn moet men vaak dezen noodkreet van de menschheid uitstooten, of liever gezegd er de oorzaak in zoeken van der menschen misslagen en dwalingen. Umiktuallu, die nog altijd op de vischvangst in Navjato was, kwam bij ons aan boord, om onze honden voor een paar dagen te leenen. Hij vertelde, dat Talurnakto in Navjato de post aan Atangala had gegeven en met een Eskimovrouw naar het zuiden was getrokken. Als echtgenoot nommer twee namelijk. Dat was echter, zooals ik uitdrukkelijk verklaar, de eenige onbetrouwbaarheid, die wij van de Netsjilli-Eskimo’s ervoeren.

Umiktuallu zei ook nog, dat een ons bekende jonge vrouw in het kraambed gestorven was. Dat was het tweede sterfgeval in den winter.

De Eskimo’s stroomden thans in December in grooten getale in onze haven binnen. De vischvangst in Navjato en de andere plaatsen was geëindigd. Voor zoo ver we hen begrepen, wilden ze nu tot na Kerstmis rustig in Ogchoktu blijven. Zeker verleende onze tegenwoordigheid aan de plaats een groote bekoring. Een groot aantal van de Eskimo’s bedelde dadelijk om eten. Er waren lieden onder, die voor zich en de hunnen meer dan genoeg wintervoorraad hadden, maar anderen hadden weinig, deels uit ongeluk, deels uit luiheid. Voor ons was het volstrekt niet aangenaam, al dat bedelvolk bij ons te hebben, en wij moesten telkens beslist weigeren, daar we toch niet voor al die menschen voedsel hadden.

De meeste Eskimo’s bouwden hun hutten in het Sälanddal, en het kamp zag er belangrijk genoeg uit.

Wij hadden nu den donkersten tijd van het jaar, waarin de zon den geheelen dag onder den horizon blijft. Wij moesten dus aanhoudend licht branden. In verband met dien “langen nacht” had ik extra-patentlampen meegenomen, waarin de verhitte petroleum als gas brandde, waardoor een zeer sterk licht verkregen werd. Maar reeds den eersten winter hadden deze lampen vaak niet goed gebrand en veel moeite gegeven. In dezen winter gaven ze het geheel op. Lindström, tot wiens departement de lampen behoorden, was wanhopend, en hij gaf zich bewonderenswaardig veel moeite, om de zaak in orde te brengen. Maar ten laatste moest hij zich overwonnen geven, en de geheele voorraad lampen werd weggestopt. Ik had een groote fout begaan; in plaats van mij volkomen te verlaten op die lampen, had ik toch ook nog eenige gewone lampen moeten meenemen.

De verlichtingstoestanden waren dus aan het eind van den winter aan boord van de Gjöa ver van schitterend. Een photografeerlamp, een kompaslamp en twee lantarens, dat was alles, wat we hadden, en daarmee moesten we ons behelpen, zoo goed het ging. Natuurlijk deed Lund de eene uitvinding na de andere in zake verlichting, en zijn toestellen hadden misschien wel een tentoonstellingsprijs verdiend, als ze maar gebrand hadden, maar dat deden ze niet.

Eerst half Januari begon de jacht op zeehonden, en het was hoog tijd geworden voor de aanvulling van de voorraden. Ik geloof haast, dat de Eskimo’s om een of ander oud vooroordeel niet vroeger met die jacht beginnen. De maan moest, naar ik meende te begrijpen, een bepaalden stand innemen, vóór men met de jacht op zeehonden mocht aanvangen. En de maan is hun iets heel heiligs, waarnaar ze ook hun tijd regelen.

Hun bijgeloof zat hun soms leelijk in den weg. Juist in dien tijd gebeurde iets karakteristieks in dit opzicht. Een aantal vrouwen waren bij ons aan boord geregeld met naaiwerk voor ons bezig. Ze kregen er een kleine betaling voor, waar ze zeer mee ingenomen waren. Op een dag verklaarden ze eenstemmig, dat ze niet konden werken. Wij vroegen naar de reden en vernamen, dat de eerste zeehond gevangen was en dat de vrouwen zeehondenvleesch gegeten hadden; dan mochten ze buiten haar eigen huis niet het minste werk doen, eer de zon zoo en zoo hoog aan den hemel stond. Wij wilden haar het dwaze van deze beschouwing duidelijk maken, beloofden haar ook een ruimere betaling, ja, smeekten haar, toch voort te maken met het werk, dat voor ons noodig was. Maar neen, hier stieten we op een muur, waar we met gewone menschelijke bewijsgronden niet konden doorheen dringen. Daar stond of God of de duivel op wacht, en tegenover deze verloochenden de vrouwen hare anders zoo volgzame en toegefelijke natuur. Alleen de oude Navjato was slim genoeg geweest, niet van het zeehondenvleesch te eten. En zij zat nu bij ons aan boord, naaide van den morgen tot den avond en verwierf ons aller hulde.

Weitere Bücher von diesem Autor