Kostenlos

De Noordwestelijke Doorvaart

Text
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Het was helder, en wij zeiden den Uil en onze andere goede vrienden van den Netsjillistam hartelijk vaarwel. Het was een heerlijke, warme zomerdag met volkomen windstilte. Midden in de Simpsonstraat lag Eta als een reus, die ons den weg wilde versperren. Met de allergrootste voorzichtigheid voeren we door het zuidelijke vaarwater tusschen het eiland en het vasteland, niet breeder dan drie vierde zeemijl en vol ondiepten en riffen. Ik geloof, dat dit onze spannendste doorvaart was. In het kanaal werd het breeder water al ondieper; maar de uitkijk meldde, dat hij dieper water zag, als we maar eens over het rif waren. Het peillood was aanhoudend in werking, en het roer vloog van de eene zijde naar de andere, alsof het door dicht ijs ging, maar ten laatste kwamen we gelukkig de Etasond door.

Nu konden wij ons ook eens met Manni bezighouden, die tot hier toe aan zichzelven was overgelaten. Ristvedt, die de namiddagwacht had bij de machine, kreeg de opdracht, Manni tot een Kabluna te maken. In aanmerking de massa zeep en insectenpoeder, die erbij gebruikt werden, moest men wel verwachten, dat Manni schoon werd, en dat was hij ook geworden, ofschoon wij hem zijn mooi haar lieten behouden, nadat het duchtig gekamd was. Zijn toilet viel wat bont uit, want het bestond uit een blauwen tricotkiel, een kniebroek van zeehondenvel, witte kousen, de oude verlakte schoenen van den luitenant en op het hoofd een oude lichtblauwe badmuts, die ik eens op de een of andere badplaats had gekocht. Van het eerste uur af won Manni ons aller hart; zijn lach verjoeg elke onaangename stemming, en hijzelf was blijkbaar uitstekend bij ons tehuis. Hij was echter ook in een Eskimoparadijs beland, een plaats, waar men zooveel mag eten als men maar kan bergen.

In den loop van den avond kwam van het Zuiden wat ijs opzetten; de kant van het pakijs liep in noordwestelijke richting en dwong ons nu dien weg ook te volgen. Het vaarwater lag vol kleine, met ijs omzoomde eilandjes en klippen en voortdurend moesten wij peilen vanwege de ondiepten. Wij kropen voorwaarts op dien 15den Augustus, tot wij om vijf uur ’s avonds buiten in de Victoriastraat waren en de moeilijke eilanden achter ons hadden. De straat, waar we door gevaren waren, doopten we de Palanderstraat ter herinnering aan den moedigen kapitein der Vega. De eilanden ten zuiden ervan kregen den naam Nordenskjöld-eilanden, naar den leider der Vega-expeditie. Luitenant Hansen’s aardrijkskundige opneming van deze eilanden bleek volkomen juist.

De Victoriastraat was met ijs opgevuld, dat echter zoo los was, dat we er doorheen konden dringen, want onze kleine Gjöa kon flinke stooten toedienen. Vóór het eiland Lind lag het ijs zeer dicht, maar wij slopen er door een smal geultje doorheen en vonden gelukkig aan de andere zijde open water. Toen wij in den morgen de zeilen wilden opzetten, brak de gaffel, en om die te herstellen, besloten wij in de Cambridgebaai, Collinson’s winterhaven, binnen te varen.

Victorialand was vlak en eentonig. Deasestraat is diep genoeg, als men zich maar een paar zeemijlen van de kust heeft verwijderd; maar van alle landtongen en rotspunten loopen ondiepten in zee.

Den 17den Augustus om vijf uur in den morgen gingen wij op de westkust van kaap Colborne voor anker. Dat was een merksteen op onzen weg, want nu hadden wij met de Gjöa het tot nu toe nog niet overwonnen gedeelte van de Noordwestelijke Doorvaart bevaren. Van nu aan voelden wij ons eigenlijk in druk bevaren water. Hier en daar was zelfs een diepte op een kaart aangegeven, en vooral werkte geruststellend het bewustzijn, dat we nu vóór ons een stuk van de Doorvaart hadden, waar reeds een groot schip door was gevaren.

Wij repareerden de gaffel en namen een dag rust, waarna we den volgenden morgen om drie uur weer in zee staken, Collinson’s beschrijving van het vaarwater was ons van grooten dienst; zij bleek volkomen juist; de groote eilanden vielen ook nu steil in zee, en het water was diep en zuiver.

Het kompas, dat ons op de doorvaart door de Etasond in het geheel niet van dienst was geweest, begon nu weer te werken; maar we moesten de aanwijzingen natuurlijk met de grootste voorzichtigheid opnemen. Den volgenden dag passeerden wij de Richardsoneilanden, die nog al plantengroei vertoonden. Toen kwamen de Mileseilanden, die naar het Westen zacht afdalen, en het eiland Douglas. Weer stelden de ondiepten en eilanden ons veel moeilijkheden in den weg, en het was een ontroerende gedachte, dat als wij nu hier moesten terugkeeren, de heele onderneming op niets zou uitloopen en het doel, dat reeds zoovelen zich te vergeefs gesteld hadden, weer onbereikt zou blijven. Ik was dan ook zeer zenuwachtig, kon bijna niet eten en was steeds op onaangename verrassingen verdacht.

Maar toen we de Dolphin- en Uyionstraat hadden bereikt, was de laatste moeilijke doorgang in de Noordwestelijke Doorvaart achter den rug, en onze verlichting was onbeschrijfelijk groot. Nu ging het met korte onderbrekingen door nevel of tegenwind gelijkmatig westwaarts. Den 27sten Augustus, toen om acht uur ’s morgens mijn wacht voorbij was en ik te bed was gegaan, werd ik, na een poos te hebben geslapen, door een druk heen en weer loopen op het dek gewekt. Er was boven blijkbaar iets bijzonders aan de hand, en ik ergerde mij, dat ze om een zeehond of een ijsbeer zoo’n leven maakten. Maar daar stortte luitenant Hansen de kajuit binnen met de onvergetelijke woorden:

“Schip in zicht!”

Dadelijk daarna verdween hij weer en liet mij alleen.

De Noordwestelijke Doorvaart was volbracht! De droom mijner kindsheid—op dit oogenblik was hij verwezenlijkt! Een eigenaardig gevoel snoerde mij de keel dicht; de tranen kwamen mij in de oogen. Schip in zicht! het woord had een magische uitwerking. Op eens waren het vaderland en alle vrienden mij zoo nabij, alsof ze de handen naar mij uitstrekten. Schip in zicht!

In alle haast kleedde ik mij. Toen ik klaar was, stond ik een oogenblik stil voor het portret van Frithiof Nansen. Het was alsof het portret levend was geworden, alsof het mij toeknikte. “Ik wist het wel”, scheen het te zeggen. Ik knikte terug, lachend en gelukkig, en ging aan dek.

Het was een prachtige dag. De wind was een weinig naar het Oosten gedraaid, en het ging vlug voorwaarts. De Gjöa scheen te begrijpen, dat thans het ergste geleden was; ze was zoo merkwaardig licht in haar bewegingen. De beide mastpunten daarginds aan den horizon hielden al onze aandacht bezig. Alle mannen waren op dek, en alle verrekijkers waren op het ons tegemoetkomende schip gevestigd. Op aller gezicht troonde een lach; maar er werd niet veel gesproken. Nu liet een van allen den kijker dalen.

“Ik zou wel willen weten…”

En weer werd het instrument voor de oogen gehouden. Een ander liet den kijker neer en begon weer: “Ik zou wel willen weten…!”

Toen de romp van het vreemde schip zichtbaar werd, heschen we onze noorsche vlag. Langzaam rees ze; alle oogen volgden haar met liefkoozende blikken. Ze was verkleurd en had veel geleden, maar zij droeg naar litteekenen met eere.

“Ik zou wel eens willen weten wat hij denkt, als hij ons ziet!”

“Hij denkt, dat het een vervloekt mooie vlag is!”

“Hij is waarschijnlijk een Amerikaan.”

“Ik zou denken dat het eerder een Engelschman is!”

“Ja, wat wij voor lui zijn, dat ziet hij nu aan de vlag.”

“O ja, hij ziet nu, dat wij menschen uit het oude Noorwegen zijn.”

De schepen kwamen snel dichter bij elkaar.

“Thans wordt de amerikaansche vlag geheschen!” riep de man op den uitkijk, die den grooten verrekijker op het schip had gericht. En ja, spoedig zagen we allen de sterrenvlag met de strepen. Hij had onze vlag gezien en herkend, dat was duidelijk. De stoom vloog om het schip; het had blijkbaar een motor net als wij, en kwam snel vooruit.

Nu was het tijd om zich voor de eerste ontmoeting wat op te knappen. Vier van ons zouden aan boord van het andere schip gaan, en de vier anderen moesten op de Gjöa blijven. In haast werden onze beste kleederen voor den dag gehaald. Enkelen trokken hun deftige, vaderlandsche kleeren aan; anderen gaven aan de Eskimodracht de voorkeur. Er was een, die laarzen van zeehondenvel voor de gelegenheid het meest passend vond, en een ander droeg gewone zeemanslaarzen. Op dek werd ook opgeruimd, zoo goed het ging. Van uit zijn mastkorf kon de Amerikaan door zijn kijker ons dek geheel overzien. En wij wilden een zoo goed mogelijken indruk maken. Wij waren nu zoo dicht bij elkander, dat wij van ons dek het geheele schip konden overzien. Het was een kleine, zwartgeverfde tweemaster, die een sterken motor moest hebben; wij maakten nu ons bootje klaar, lieten de machine bijdraaien en maakten onze dorry, onze zeewaardige boot, los. Het was wel geen mooie boot, en de kapitein had op het achterbankje met de vlag geen bepaald gemakkelijke zitplaats, maar het bootje paste bij ons schip, en wij waren immers ook niet op een pleizierreis.

Onze trouwe knecht Manni.


De Amerikaan had zijn machine stop gezet en wachtte ons. Met twee man aan de riemen, waren we gauw naast hem. Een eind touw werd ons toegeworpen; ik vatte het aan en nu was ik weer in verbinding met de beschaving. Zij trad mij wel niet met overweldigende pracht te gemoet, want de “Charles Hansson” uit San Francisco zag er niet naar uit, alsof er overdreven weelde aan boord zou wezen. Een trap was overbodig, daar het schip diep in het water lag. Wij grepen de reeling en kropen naar boven. De eerste indruk was eigenaardig. Op het dek was elke voetbreed zoo bezet, dat men niet wist, hoe er door te komen. Eskimo vrouwen met roode rokken en negers in de bontste kleeren liepen door elkander, precies als in een soort van sprookjeswereld. Een oudere man met wit haar en baard trad op mij toe. Hij was pas geschoren en netjes gekleed, blijkbaar de kapitein.

 

“Is u kapitein Amundsen?” luidde zijn eerste woord.

Ik was zeer verbaasd, dat men hier aan het eind der wereld iets van ons wist en antwoordde bevestigend.

“Is dit het eerste schip, dat u ontmoet?”

Toen ik daarop toestemmend antwoordde, klaarde zijn gezicht op en wij drukten elkaar lang en hartelijk de hand.

“Het doet mij buitengewoon veel genoegen, dat ik de eerste ben, die u mag welkom heeten na uw volbrachte Noordwestelijke Doorvaart.”

Hierop werden wij uiterst vriendelijk in zijn kajuit genoodigd. Het was geen groote ruimte, maar toch wel even groot als de kajuit op de Gjöa. Kapitein James Mc Kenna was een middelgroote, corpulente man van tusschen vijftig en zestig jaar. Dat hij een stamgast in de IJszee was, kon men wel aan hem zien. Het diepgegroefde, koperroode gezicht sprak van koude en slecht weêr. Hij was joviaal en gul en vroeg, of wij het een of ander noodig hadden, waarmee hij ons kon helpen. Het eenige, wat ons ontbrak, waren berichten uit het vaderland, maar helaas, die kon hij ons niet brengen. Hij had wel een paar oude kranten, maar…

“Oude! Ja, voor u! Voor ons zijn ze fonkelnieuw!”

Hij bracht een hoop, en door een merkwaardig toeval viel mijn oog het allereerst op een titel, dien ik als versteend aanstaarde.

“Oorlog tusschen Noorwegen en Zweden.”

Ik verslond het artikel in haast, maar het gaf slechts weinig opheldering. Kapitein Mc Kenna was al lang onderweg en kon ons niets naders meedeelen. Wij vraagden aan allen op het schip, of ze er ook meer van konden vertellen, maar tevergeefs. En deze onzekerheid was pijnlijker dan de totale onwetendheid van te voren. Maar er was niets aan te doen; wij moesten geduld oefenen.

Na een zeer goed middagmaal wonnen luitenant Hansen en ik zooveel mogelijk inlichtingen in omtrent den verderen weg van hier af. Mc Kenna was de senior van de amerikaansche walvischvaardersvloot en kende de kust van Noord-Amerika beter dan iemand. Zeer dankbaar waren wij voor amerikaansche kaarten van de verdere reis. Ze waren nieuwer dan onze eigene en gaven veel bijzonderheden. Met randopmerkingen en koersrichtingen van den ouden bevaren zeeman waren ze een ware schat voor ons. Wel waren ze al wat versleten en we moesten dus voorzichtig ermee omgaan.

Toen vroegen wij naar de ijstoestanden. Of hij geloofde, dat wij verder naar het Westen zonder bezwaren vooruit zouden kunnen komen. Hij zei, dat hij op de heenreis door het ijs bij het Herscheleiland was opgehouden; maar wij zouden zoo laat in het jaar wel niet op hinderpalen stooten. En dat Herscheleiland zouden wij in elk geval gemakkelijk bereiken. Hij dacht zelf op dat eiland te zullen moeten overwinteren, en misschien ontmoetten we elkaar daar nog eens weer. Vóór den winter wou hij nu nog naar Banksland op de walvischvangst. Tot nu toe had hij geen geluk gehad en nog geen enkel dier getroffen. Zijn motor was zeer sterk, en hij zou ons bij zijn terugkeer naar Herscheleiland misschien nog wel inhalen. Buitendien gaf hij ons alle mogelijke inlichtingen over het ons wachtende vaarwater. Een zeer aangenaam bericht was de mededeeling, dat langs de geheele kust de grond uit leem bestond, zoodat wij veilig naar het lood konden varen. Wij waren daarin niet verwend, en dit verdere deel van onze reis kwam ons dan ook bijna als een pleizierreis voor.

Daar de wind bleef aanhouden en ik daarvan gebruik wilde maken, namen wij na een paar uur afscheid van onzen beminnelijken gastheer. Bij het vertrek schonk hij ons een zak aardappelen en een zak uien. Daar het al lang geleden was sedert wij iets dergelijks hadden geproefd, nam ik die gift in dank aan.

Aan boord werden wij in groote spanning verwacht. Wij besloten ons voorloopig niet bezorgd te maken over het bericht van oorlog tusschen de twee volken en de aardappels en uien, waren het middelpunt van onze blijdschap.

Toen haalden we onze vlag in en zetten de vaart met volle zeilen voort. Mc Kenna voer naar het Oosten, om zijn geluk op de walvischvangst te beproeven.

Den volgenden avond passeerden wij de Franklin-baai. Den 30sten Augustus waren wij al bij het eiland Bailey en zagen er geen ijs, zoodat we den moed vatten, om recht naar het Herscheleiland over te steken.


Sten en een Kagmallik-Eskimo met beenen knoopjes in de hoeken der lippen.


Bij kaap Bathurst zagen wij het dikke, bruine water, dat de rivier de Mackenzie naar buiten stoot. Er kwam nu weer ijs opzetten met nevel. Er volgde nu nog een zeer moeilijke vaart van eenige dagen. Bij kaap Sabine gingen we aan land, om rond te zien. Er breidden zich groote, met lang gras begroeide weiden uit en in de dalen groeiden hooge struiken. Den volgenden morgen, het was de derde September, waren wij zoowat een uur onderweg, toen de man op den uitkijk naar beneden riep, dat een boot van het land naar ons toe kwam. Eerst meenden wij dat het Eskimo’s waren, doch al spoedig zagen we, dat het twee blanken en één Eskimo waren.

Wij namen ze aan boord en merkwaardig genoeg, sprak een der mannen ons dadelijk in het Noorsch aan. Het was de Noor Christian Sten, die tweede stuurman op de schoener Bonanza van San Francisco was geweest. De schoener was gelijktijdig met ons van huis weggevaren en had even als wij tweemaal in deze streken overwinterd. Het schip was door herhaald stooten op het ijs er slecht aan toe, en voor eenige dagen had men het bij King Point aan land moeten zetten, omdat het anders zou zijn gezonken. Sten woonde nu met een der harpoeniers en eenige Eskimo’s aan den wal, om de wacht te houden bij de proviand en de verdere uitrusting. De kapitein van het schip, kapitein Mogg, was met de overige bemanning in booten naar het Herscheleiland gevaren en wou van daar met een ander schip zuidwaarts naar San Francisco gaan.

Daar zagen wij al het wrak onder de steil afdalende kaap vóór ons.

Sten zei ons, dat het ijs tot dicht bij King Point reikte en dat wij voorloopig niet verder zouden komen. Hij twijfelde overigens niet, of het zou nog wel weer losraken. Hij had het zelfs wel beleefd, dat het ijs op 9 October nog was los gegaan.

Om twaalf uur op den middag bereikten wij het land en vonden alles, zooals Sten het beschreven had. Wij voeren tot bij een groot stuk grondijs, dat aan den buitenkant van het wrak lag en maakten er de Gjöa aan vast. Hoe weinig vermoedden wij, dat King Point onze verblijfplaats voor tien maanden worden zou!

We roeiden aan land, om de Bonanza en Stens kleine kolonie te zien. Kapitein Tilton op de Alexandra was de oudste kapitein derzelfde reederij, aan wie ook de Bonanza behoorde, en hij had, toen hij voor twee dagen voorbijgevaren was, aan Sten de opdracht gegeven, ons alle mogelijke hulp te verschaffen. Wij waren wel goed voorzien van het noodige; maar bij een zoo vriendelijk aanbod was er altijd nog wel het een of ander, dat welkom was. Wij ruilden veel conserven met hem, daar wij graag de amerikaansche wilden proeven, terwijl Sten naar noorsche verlangde. Ook kregen wij nog veel andere kleinigheden, en ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor de diensten, die Sten en de Bonanza ons bewezen.


Amerikaansche walvischvaarders, ingevroren hij het Herschel-eiland.


Sten had al vele winters aan de noordamerikaansche kust doorgebracht en kon ons dus ook veel belangrijks over het land en de bewoners vertellen, en, wat van gewicht was, hij kende de hier wonende Eskimo’s.

Om dezen tijd had ook Manni zich aan boord thuis leeren voelen. Hij was als een Kabluna gekleed, en daar hij een buitengewoon goed jager was, had ik hem een geweer gegeven, waar hij zeer trotsch op was en dat hij opperbest behandelde. Ik vroeg hem, of hij ons niet liever wilde verlaten en aan land gaan, maar hij antwoordde beslist ontkennend. Ik nam hem mee naar de Eskimo’s, die bij Sten woonden, en zie daar, ze konden elkaar verstaan. Het eene of het andere woord verschilde wel, maar in het groot beschouwd, was het dezelfde taal. Deze Eskimo’s, een man en drie vrouwen, waren afkomstig uit de buurt van de Kotzebuesond in de nabijheid der Beringstraat en ze waren met de walvischvaarders hierheen gekomen. Zij noemden zich Nunatarmiun-Eskimo’s. De bewoners der kust hier noemden zich Kagmallik-Eskimo’s; maar de beschaving had reeds een zoo verderfelijken invloed op hen uitgeoefend, dat ze van verscheiden honderden familiën al tot op enkele weinige versmolten waren. De Kagmallik-Eskimo’s waren grooter en knapper menschen dan de Nunatarmiun-Eskimo’s. Sten wou juist zich op een plateautje aan de berghelling een huis bouwen dichtbij het groote proviandhuis en al het andere, dat aan land was gebracht. Wij brachten ook een bezoek aan boord van de Bonanza. Het schip lag aan den oever; de voormast was gekapt, maar de groote mast stond nog. Daarvan was een tros getrokken naar hetzelfde ijs, waar wij aan vast lagen; een andere tros was aan den wal bevestigd. Het ruim was vol water, en een menigte leege vaten dreven erin rond.


Leven en verkeer op het Herschel-eiland.


Met hun toestemming namen wij wat wij noodig hadden, vooral takelwerk, blokken, lantaarns en dergelijke. Een klein kacheltje werd ook met vreugde ontvangen. Als wij nog een winter moesten blijven, en daar begon het wel op te gelijken, zou dat ons goede diensten kunnen bewijzen. En ook voor Sten waren wij te rechter tijd gekomen. Hij had veel te doen en moest hulp hebben. Die had hij later met gemak van de Eskimo’s kunnen krijgen; maar het was veel beter voor hem, als het werk gedaan was eer er sneeuw lag.

Wij waren niet de eenigen, die naar een verandering in de ijstoestanden verlangden. Een groot aantal Eskimo’s was met hun booten op weg van Herschel-eiland naar de Mackenzie, ongeveer vier zeemijlen westwaarts, door het ijs opgehouden. Ze hadden hun booten aan land moeten trekken en waren nu tot wachten gedoemd. Van de hoogte op King Point konden wij het takelwerk van een schoener in de richting van Key Point vijftien zeemijlen westwaarts waarnemen. Dit schip behoorde aan de Eskimo’s. Zij hadden het ingeruild voor pelswerk en deden er nu mee aan walvischvangst. Nu was het aan den grond geloopen, kwam echter weer los vóór het vroor, en wendde zich nu naar het Herscheleiland. De hier wonende Eskimo’s zijn alleen schippers en walvischvangers, de Amerikanen nemen geen groote bemanning mee, daar ze hier menschen genoeg vinden, die het werk best kunnen doen aan boord.

Ristvedt en Manni waren op de jacht geweest en kwamen met een menigte sneeuwhoenders terug. De luitenant en ik deden aan vischvangst en we leverden menig lekker vischgerecht voor de keuken. Lund werkte in het zweet zijns aangezichts, om de nieuwe gaffel klaar te krijgen, eer wij verder voeren. Wiik en Hansen hadden zich op mijn verzoek bereid verklaard, Sten bij het bouwen van zijn huis te helpen, dat onder dak zou komen, eer er sneeuw viel. De hulp der beide flinke werkers was gemakkelijk te krijgen geweest, en ze hadden schik in de verandering van arbeid en van spijs.

De dagen verliepen, maar in het ijs speurden wij geen verandering. Wij moesten ons met de gedachte vertrouwd maken, hier te overwinteren. De vraag was maar, of er ruimte genoeg was. De baai vóór ons was zeer ondiep en vol van vaststaande ijsbergen, zoodat er weinig kans was op verandering. Sten vertelde, dat hier eenmaal drie walvischvaarders hadden overwinterd, maar dat ze in dien tijd geen enkele beweging hadden waargenomen. Naar het Oosten was het oeverwater nog open, zoodat wij Shingle Point, vijftien zeemijlen verder oostwaarts zouden hebben kunnen bereiken, waar een haventje moest wezen, maar dat was toch onzeker, en daar wij hier gezelschap en hulp hadden, besloten wij te blijven waar we waren.

Elken nacht werd het ijs nu een duim dikker en weldra was ons lot ook voor dezen winter bezegeld. Op Zaterdag den 9den September konden wij over het ijs loopen, en daarmee moest de derde winter beschouwd als te zijn ingegaan.

Op denzelfden dag, waarop het ijs begaanbaar werd, kregen wij ons eerste bezoek. Het was een zendeling, de heer Fraser, die van Herscheleiland kwam en naar Fort Mc Pherson wou, het noordelijkste station der Hudsonsbaaimaatschappij aan de Mackenzie. Als gids had hij een Eskimo, Roksi, geheeten, bij zich. De reizigers waren door het ijs opgehouden en woonden nu aan het strand, ongeveer vier zeemijlen westwaarts van ons in een tent. Van den heer Fraser hoorden wij, dat in de haven van Herschel vijf schepen door het ijs waren ingesloten; verder lagen er nog zes andere verder naar het Oosten, ze wisten niet waar. Dus waren er nu niet minder dan twaalf schepen hier in het ijs, en daarvan waren slechts drie op een overwintering ingericht. Dat zag er niet te best uit.

 

Roksi was een Kagmallik-Eskimo, en daar zijn vader stamhoofd was geweest, hield hij zich voor een persoon van gewicht. Zijn stamgenooten hadden de leelijke gewoonte, zich in elken hoek van den mond een gat in de onderlip te boren en er als sieraad een hoornen knoop in te steken. De eenigzins geciviliseerde hadden het sieraad weer verwijderd; de gaten trokken dan weer dicht, maar lieten leelijke litteekens.

Den 11den September begonnen we met den bouw van ons huis. Wij wilden dezen winter van drijfhout twee huizen bouwen, een om erin te wonen en een als observatorium en voor de magnetische instrumenten. Het woonhuis zou uit twee afdeelingen bestaan, een slaapkamer voor vier man en een ruimte, die tegelijk keuken en eetkamer zou wezen. Het liefst zouden allen aan land hebben willen wonen. Om de vochtigheid aan boord te verminderen, liet ik de geheele keuken aan land brengen.

Onze kok en Sten hadden innige vriendschap gesloten, en daarvan wilden wij zooveel mogelijk profiteeren. Sten was namelijk een uitstekend kok; in zijn nu voltooid huis had hij een grooten haard, waar de heerlijkste gerechten gereed konden worden gemaakt. De luitenant en ik wilden met Manni aan boord blijven en het schip bewaken. De architect en de smid zorgden voor den bouw van het huis. De vorm van een aardhut scheen hun het best; Hansen en Wiik hielpen hen bij het werk. Als bouwterrein was het vlakste deel van den heuvel gekozen.

Aan boord richtten de luitenant en ik ons zoo goed mogelijk in. De kachel van de Bonanza werd geplaatst en verbreidde al gauw al de warmte, die wij de vorige winters ontbeerd hadden. Manni was onze “meid alleen”.

In dezen tijd kregen wij geregeld bezoek vooral van Eskimo’s, die, als wij, in het ijs waren opgesloten. Af en toe was ook de zendeling erbij. Sten had zijn huis met zoden gedekt, en de Eskimo Kunak was met de zijnen getrokken in een door hem gebouwd huis, dat dicht naast dat van Sten lag. De winter mocht komen; hij vond de kolonie van King Point bereid hem te ontvangen. In het geheel waren er twintig personen, die gedurende de eerstvolgende tien maanden op deze plek kampeerden.

Op de Gjöa woonden luitenant Hansen, Manni en ik; in ons huis aan wal de andere vijf van ons; vijftig meter verder westwaarts lag Stens huis, dat van planken en balken uit de Bonanza was opgetrokken en er als een villa uitzag. Het bestond uit twee kamers, waarvan de eene bestemd was voor Sten met zijn vrouw Kataksina en zijn dochtertje Anni, en de andere voor den harpoenier Jimmi met zijn vrouw. Boven was nog een hokje voor den Eskimo Neiu met zijn vrouw.

Wand aan wand met Sten had Kunak zijn huisje gebouwd van slechts één kamer met twee bedden, een tafel en een kachel. Het was weinig, in aanmerking genomen dat Kunak er woonde met zijn vrouw, zijn oude moeder en twee kinderen. Hij kreeg vaak gasten en dan woonden er soms tien menschen in het kleine huis.

Er waren in de kolonie ongeveer evenveel honden als menschen.

Al lang had ik het ijs erop aangezien, of het niet spoedig mogelijk zou wezen, per slede naar Herscheleiland te komen, omdat ik er naar de post onderzoek wilde doen, die van daar in de eerstvolgende dagen zou vertrekken. Wij verlangden allen zoo naar berichten van huis. Ik had met Sten afgesproken, samen te gaan, daar hij met walvischvaarders op Herscheleiland zaken had te doen. De Eskimo’s westwaarts van ons hadden beloofd, bericht te zenden, zoodra het ijs voor de sleden geschikt was, want er loopt daar een rivier in zee uit.

Op Zondag 24 September 1905 kwam een Eskimo voorbij, die naar Herschel ging. Als die erheen kon gaan, zou het ons ook gelukken. Den Dinsdag daarop vertrokken wij met een slede en een goed span honden. Daar wij het loopen nog niet gewend waren, hielden we den eersten dag bij Key Point stil, vijftien mijlen van King Point en twintig mijlen van Herschel verwijderd. Wij sloegen op het strand een tent op en maakten het ons gemakkelijk. Ik had Manni meegenomen, om hem de groote schepen en de vele Kabluna te laten zien.

Den volgenden dag om half vijf waren wij in de haven van Herscheleiland. Daar deed zich een zeer ongewone aanblik aan ons voor, want er lagen vier groote schepen naast elkander en op het ijs ertusschen wemelde het van menschen. Onze aankomst wekte groot opzien. In een oogenblik waren wij door een dichte menigte omringd; er waren Mulatten onder en negers, blanken en gelen. Hun kleeding was zeer verschillend; de meeste Eskimo’s liepen in Kablunakleeren en de meeste Kabluna’s in Eskimokleeren. Kabluna’s noemen de Eskimo’s hier alle menschen van een vreemd ras. De negers noemen ze echter “maktok” Kabluna, wat zooveel beteekent als “de zwarte blanke”.

Ik was de gast van veel kapiteins, sprak met de zendelingen, en had het voorrecht een brief van huis te ontvangen, met vreugde begroet, al was hij anderhalf jaar oud. Manni had veel pleizier en kreeg verscheiden uitnoodigingen bij de Eskimo’s. Het leven aan boord van die amerikaansche walvischvaarders staat in geen te besten roep, en ik hoorde er wonderlijke verhalen over; maar positieve bewijzen heb ik niet verkregen. De post zou den 20sten October over Fort Mc Person naar Fort Yukon gaan, en daar zou ze wachten en dan voor de verschillende kapiteins telegrammen verzenden en terugbrengen.

Met een antwoord voor ons zag het er dus vóór de maand Mei niet best uit, want de post wordt over Edmonton naar Fort Mc Pherson gebracht en van daar door Indianen naar Herscheleiland overgebracht. Dat duurde te lang, en wij vroegen daarom bij de walvischvaarders, of zij er iets tegen hadden, als ik de post den 20sten October vergezelde. Met de grootste vriendelijkheid werd dit goed gevonden en al wat ik ervoor noodig had, werd te mijner beschikking gesteld. Kapitein Mogg van de gestrande Bonanza wilde ook met de post verder reizen en trachten, San Francisco te bereiken, om dan in het volgend jaar met een nieuw schip weer naar de noordelijke breedten te trekken.

Den 29sten September keerden wij naar de Gjöa terug. Zonder veel moeite hadden we ’s avonds om elf uur ons doel bereikt. Drie weken later was mijn uitrusting voor de postreis klaar; ik nam vier honden mee en ook Jimmi, om hem een blik in de beschaafde wereld te laten slaan.

Na mijn vertrek verliep op de Gjöa de tijd kalm onder het commando van luitenant Hansen. Een reeks van jachtexpedities werd ondernomen, en nooit keerde men met leege handen terug. Kunak, de Eskimobuurman van Sten, werd naar de Mackzenziedelta gezonden, om op elanden te jagen, die daar nog in menigte voorkomen. In het begin van Maart ontvingen ze de eerste postzending aan boord. Het waren een aantal couranten en een telegram, dat ik met de “Royal Northwest Mounted Police,” die Dawson City den 25sten December verliet, had afgezonden. Door deze couranten en door brieven van mij kregen ze nauwkeurige berichten over hetgeen er in Noorwegen en in de verdere wereld was voorgevallen en tegelijk ontving ieder berichten van de zijnen.

Den 12den Maart was ik terug aan boord met nog meer brieven en couranten. Onze derde winter was goed doorstaan. Helaas, dat er op het laatst nog iets heel droevigs moest gebeuren. Wiik werd in de derde week van Maart onwel; maar niet zóó, dat we aan iets ernstigs dachten. Hij had geen eetlust en kreeg den 26sten hevige pijn in de zijde. Den volgenden dag moest hij blijven liggen; de pijn in de rechterzij hield aan, en ik begon voor borstvliesontsteking te vreezen. Eerst behandelden wij hem met koude omslagen, later met mosterdpleisters en pappen, en in den nacht op den 28sten schertste hij weer met ons en voelde zich beter. Maar in den namiddag namen de pijnen toe; er kwam benauwdheid bij, en de pols ging tot honderd-vier slagen in de minuut. Wij hadden een electrische leiding tusschen het woonhuis en het schip. Den 30sten Maart schreef ik in mijn dagboek: “Wiik is veel beter. Temperatuur van morgen 38.8 graden, met kalmen pols; eetlust neemt toe en spijsvertering goed.”

Weitere Bücher von diesem Autor