Kostenlos

De Noordwestelijke Doorvaart

Text
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Des avonds om zeven uur bereikten we Dalrymple Rock. Er is geen haven op het eilandje; dus lagen we er onbeschut. Ik voer dadelijk met Lund aan wal, om het dépôt in oogenschouw te nemen en te beslissen, hoe de overbrenging aan boord moest plaats hebben. De heer Mylius Erichsen gaf mij een brief van de heeren Milne en Adams, waarin ze ons geluk op de reis wenschten. Ik kan hun niet genoeg danken voor de zorgvuldigheid, waarmee ze alles hadden beschikt.

De voorraad lag tusschen groote steenen op een vlak weidje en was aan alle zijden met prikkeldraad omgeven. Aan den voet der zee lag een oude ijsrand, die een eind in zee vooruitstak en dus een soort van kade vormde. Wij besloten dus, onzen boom als kraan op die kade op te richten en met behulp daarvan de kisten, nadat we ze op sleden erheen hadden gebracht, direct in de boot over te brengen. Om geen te ver boottransport te hebben, bracht ik de Gjöa zoo dicht mogelijk bij den wal en wierp daar het anker uit. Ik geef toe, dat het aan een open kust onvoorzichtig was, maar voor ons was er veel mee gemoeid, als we vlug klaar konden zijn. Wij zonden dus een boot aan land, om den derden deelnemer der expeditie, graaf Moltke, die ziek was, te halen.

Een haastig avondeten was spoedig gebruikt, en om tien uur gingen we aan het werk. Luitenant Hansen bleef aan boord, om daar het opzicht te houden. Ik nam met den vriendelijken bijstand van onze deensche gasten en eenige Eskimo’s het werk aan den wal op mij. Hansen zou de kisten aanvoeren en Lund ze aan boord tillen. Het dépôt, 105 kisten, moest als deklast gestouwd worden. Intusschen werd door Ristvedt en Wiik de motor schoongemaakt en gepoetst.

Des morgens om twee uur gunden we ons rust bij een kop koffie, die we wel verdiend hadden. De kisten wogen gemiddeld hun honderddertig kilogram en waren dus geen kinderspeelgoed. Om half drie kwam tot mijn groote vreugde graaf Moltke bij ons. Na de koffie begonnen we met nieuwen ijver. Ik kreeg nu steun van vier Eskimo’s. Er is zooveel over geschreven, dat de Eskimo’s lui en onwillig zijn en in het bezit van alle slechte eigenschappen, dat ik uitdrukkelijk moet verklaren, hoe er niets van dat alles op deze menschen paste. Zij hanteerden onze kisten, waaronder er waren van 200 kilogram, met behendigheid en zorgvuldigheid, die niet te verbeteren waren. En in plaats van met gevloek en gescheld en verwenschingen, die bij beschaafde arbeiders altijd de begeleiding van zoo’n werk zijn, begeleidden zij hun inspanning met gezang en vroolijkheid.

Toch waren we niet klaar vóór zeven uur ’s avonds.

Wij waren nu zwaar beladen. Vóór ons lag een muur van zware, pas gevormde ijsbergen, die we ons met alle macht van het lijf moesten houden. Groenland werd kleiner en kleiner en we zetten koers naar kaap Horsburg, den noordelijken ingang van de Lancastersond. Het weer bleef gelukkig stil en helder. Zooals de Gjöa nu beladen was, zou ze geen storm kunnen weerstaan. In de Lancastersond hielden wij de richting van den noordelijken oever, omdat ik besloten had naar Beechey-eiland te varen, om er een reeks magnetische waarnemingen te doen. Met uitzondering van weinig ijsbergen was het vaarwater zoo goed als ijsvrij. In nevel voeren we tot kaap Warrender. Daar trok hij op, en toen we het land konden zien, bleek het zeer te verschillen van Groenlands woest en verbrokkeld aanzien. Duidelijk is plateauformatie, maar die wordt vaak plotseling afgewisseld met koepelbergen. In den nevel, die weldra ons weer omhulde, en met het kompas, dat niet geheel betrouwbaar was, voeren we enkele malen verkeerd en eerst na een druk heen en weer kruisen bereikten we den 22sten Augustus om negen uur des avonds het eiland Beechey en gingen voor anker aan de Erebusbaai.

De monumenten van Beechey-eiland.


Wij waren diep onder den indruk van de herinneringen aan de Franklinexpeditie, die ons op Beechey-eiland bestormden, waar John Franklin’s laatste veilige winterhaven was geweest, en waar in opdracht van lady Franklin tot aandenken aan haar man en zijn metgezellen door Mc. Clintock een marmeren gedenkplaat was neergelegd. Zij lag er nog, waar ze in 1858 geplaatst was aan den voet der Belcherzuil, die opgericht was ter herinnering aan de Belcherexpeditie. Aan die zuil is ook een kleine gedenkplaat aangebracht voor den in de buurt verdronken franschen luitenant Bellot. Wij vonden het alles in den besten toestand, ook de graven; een enkele omgevallen grafsteen werd door ons weer opgericht.


In korten tijd hadden de Eskimo’s het vleesch van drie rendierbouten totaal afgekrabd.


Den 24sten Augustus, om twee uur in den namiddag, voeren wij weg van Beechey-eiland, dankbaar voor de gunstige ijstoestanden, die we tot nu toe hadden aangetroffen. Het jaar 1903 moest wel een buitengewoon gunstig ijsjaar wezen. Bijna zonder eenig bezwaar waren wij in een streek doorgedrongen, waar onze voorgangers den zwaarsten strijd met storm en ijs hadden moeten voeren. Nu hielden wij koers naar de Peelsont, en om negen uur in den avond bevonden we ons tegenover het eiland Prescotte, welk eiland een merkpaal werd op onze vaart. De kompasnaald weigerde volkomen haar dienst, en wij waren er op aangewezen, als onze voorvaderen, de oude Vikingers, te varen naar de hemellichamen. Dat is al in een gewoon vaarwater niet gansch veilig; maar hier is het veel moeilijker, omdat de hemel twee derden van den tijd geheel met een ondoordringbaar neveldek aan het oog onttrokken is. Wij voeren intusschen bij helder weer af, en de volgende dag was geschikt om de nieuwe navigatiemethode in te studeeren, want we hadden afwisselend nevel en helder weder.

Op dek genoot ik van den zonneschijn, zoo vaak hij doorbrak; ik hield mij zoo kalm mogelijk, maar ik gevoelde angst, toen wij de eilandengroep De la Roquette naderden, tot waar in 1875 Sir Allan Young met de Pandora was doorgedrongen, en waar hij op een ondoordringbaren ijsmuur was gestooten. Zou de Gjöa gelukkiger zijn?

Ja, zij was het; wij vonden er open water, maagdelijk water, waar nog geen europeesch schip in was doorgedrongen. Eerst nu meenden wij onze taak recht te hebben aangevangen.

Het volgende twijfelachtige punt was de Bellot-straat. Mc. Clintock had er twee jaren gelegen, zonder verder te kunnen komen. Wij vonden er alleen een zeer smalle strook verbrokkeld landijs. Een dichte nevel lag boven de straat, en toen wij bij kaap Maguire gekomen waren, troffen we er een massa zacht ijs. Juist toen we er op los gaan wilden, werd de nevel zoo dicht, dat wij als door een zwarten muur omsloten waren. Daar wij geen kompas gebruiken konden en de nachten al donker werden, zou het gevaarlijk kunnen worden en ik besloot, terug te varen. Wij kregen menigen stoot van het ijs, maar alles liep goed af, en toen den volgenden morgen het weer opklaarde, konden we den motor krachtig laten werken langs de Tasmania-eilanden naar de James Ross-straat.

In dat moeilijke vaarwater ging het langzaam verder, toen ik op 22 Augustus ’s avonds bezig was, mijn dagboek bij te schrijven. Daar op eens hoor ik een schreeuw; die mij door merg en heen drong. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn. In een oogwenk waren alle man op dek. In den stikdonkeren nacht, die gelukkig volkomen windstil was, sloeg een hooge vlam met dikken, verstikkenden rook uit het machineruim. Daar moest brand zijn midden tusschen petroleumtanks, die tien duizend liter bevatten! Wij allen wisten, wat gebeuren moest, als de vaten heet werden; dan vloog de Gjöa met al, wat er in was, als een bom in de lucht. Wij liepen als razenden heen en weer. Een man sprong naar Wiik beneden in het machineruim, waar deze trouw op zijn post gebleven was, om hem te helpen. Allereerst werden onze beide steeds klaarstaande brandbluschapparaten gebruikt, en daarna schepten we water; wij schepten als om het leven, en in ongeloofelijk korten tijd waren we het vuur meester. Een hoop poetskatoen, dat op de vaten had gelegen en met petroleum gedrenkt was, had vuur gevat en was dadelijk lustig gaan branden.

Langs de kust zetten wij nu onze vaart in zuidelijke richting voort tot we in de buurt van Boothia Felix dieper vaarwater kregen. De gevaren van zee en wind hielden er het schip vijf dagen vast. Voorbij King Williamsland kwam de Gjöa nog; maar toen werd daar, waar de Simpsonstraat zich naar het Westen opent, geankerd in een kleine, beschutte haven van genoemd eiland, die later den naam van de Gjöahaven kreeg.

Daar westwaarts de zee ijsvrij was, lag de route naar de Noordwestelijke Doorvaart open voor ons, maar daar we ons tot hoofddoel hadden gesteld, over de magnetische pool onderzoekingen in te stellen, besloten wij hier ons winterkwartier op te slaan. De herfststormen waren nu in vollen ernst begonnen, en het vaarwater was, dat wist ik, westwaarts zeer ondiep. Voordat ik mij echter verder in de haven waagde, wilde ik er met een boot varen. Naar onze waarnemingen op Beechey-eiland lag de magnetische noordpool nog ongeveer op haar oude plaats, en daar de Gjöahaven ongeveer negentig zeemijlen van die plek verwijderd was, was ze, volgens de mannen der wetenschap voor ons als vast station zeer gunstig gelegen. Wanneer wij dus onze observatoria wilden bouwen en alles voor de overwintering in gereedheid wilden brengen, moesten we ons haasten. Wij hadden ook in de laatste weken zwaar gewerkt en hadden behoefte aan een poosje rust. En waarom zouden we nog verder westwaarts een haven zoeken, die we mogelijk niet eens zouden vinden? Hadden we de voltooiing der Noordwestelijke Doorvaart tot ons hoofddoel gehad, dan zou de zaak anders hebben gestaan, en niets zou mij van verder varen hebben afgehouden.

Den 13den September 1903 voer ik met Lund en luitenant Hansen de haven binnen. De ingang was niet zeer breed; op de smalste plek zouden nauwelijks twee schepen elkaar kunnen passeeren. Maar de loodingen toonden een bevredigende diepte, gemiddeld zes vadem water. De haven zelf was in elk opzicht naar wensch.

 

Den volgenden dag, Maandag den 14den September, ’s morgens om vijf uur voeren wij met ons schip tot dicht bij den oever als aan een kade. En nu konden we ons werk voor de overwintering aanvangen. Eerst kwam de beurt aan alle honden, die per boot aan land werden gebracht. In een beschut hol wegje sloegen we palen in het zand, spanden er touwen tusschen en bonden er de honden vast. Zij waren natuurlijk hoogst beleedigd over deze soort van verbanning, maar voor ons was het een gemak, ze op het schip kwijt te zijn, waar ze ons maar in den weg liepen.

Daarna richtten we tot hulp bij het lossen een luchtspoorweg in. Ik had besloten, alle proviand aan den wal te brengen, om zooveel mogelijk ruimte aan boord te hebben; Lindström zou ook ruimte voor al zijn keukengereedschap krijgen.

De luchtspoor bestond uit een stalen tros, die van het midden van den mast naar de oude strandlijn gespannen werd, ongeveer twintig meter achter de tegenwoordige. Wij hadden daar een geschikte opslagplaats gevonden voor de kisten. Aan land was de tros vastgemaakt aan het werpanker, dat we wel een meter diep in het zand hadden begraven en toen nog stevig in den ondergrond hadden gedreven.

Op de tros wandelde een blok heen en weer met een inhaler aan den wal en een aan boord. Met behulp van een takel werden de kisten uit het scheepsruim geheschen in het blok gehangen, dan losgelaten en dan wandelden ze vroolijk naar den wal. Ristvedt en ik namen de kisten in ontvangst; de overigen arbeidden allen aan boord. Wij legden de kisten op een houtonderlaag; zoodra we een kist aan land hadden, sloegen we er den houten deksel af, draaiden de kist om, tilden de buitenste houten kist op en nu stond de binnenste blikken kist vrij. Bij het opstellen der kisten werd trouw het nommer genoteerd met den inhoud, zoodat men altijd gemakkelijk zou kunnen vinden, wat men zocht. De ledige houtbakken werden zorgvuldig bewaard, om later als bouwmateriaal te worden gebruikt.

Wij werkten van vijf uur in den morgen tot des avonds om acht uur. Den achturendag hadden we nog niet, maar hij zou nog komen! Enkele voorboden van den winter, regen en sneeuw, kregen we al te voelen, maar we hoopten dat de komst van dat jaargetijde zich nog zoo lang zou laten wachten tot we klaar waren.

Den 17den tegen den avond waren we met lossen klaar; we bouwden een huis van zeildoek over de kisten heen en het geheel deed zich uitnemend voor. Om den voorraad tegen vocht te bewaren, groeven we nog een diepe sloot om het huis. De springstof werd verder het land in geborgen en met een tentje gedekt. Later werden ook onze kleederen en alle dingen, die geen vocht konden verdragen, in het proviandhuis overgebracht, want dat was het droogste punt van al onze ruimten gebleken.

Toen begon de inrichting aan boord. Eerst werd beneden in het scheepsruim alles in orde gemaakt; toen was de keuken aan de beurt, die midscheeps lag, zij werd overhoop gehaald en in het ruim weer opgesteld. Hier beneden voerde dan Lindström het commando, en hij bleef bestuurder van zijn keuken van September 1903 tot Juni 1905.

Om dan voor het begin van den winter nog zooveel mogelijk uit te richten, verdeelden we ons gezelschap in twee partijen. Vóór alle dingen moesten onze observatoria gebouwd worden en er moest versch vleesch voor den winter verkregen worden. Rendieren hadden zich tot nu toe maar weinig in onze nabijheid laten zien. Lund en Hansen werden daarom met een boot naar het eilandje Eta gezonden, dat midden in de Simpsonstraat ligt, en waar, naar ik uit berichten wist, de rendieren zich in den herfst in groote troepen vertoonen. Den 21sten September trokken zij met proviand voor veertien dagen er in den vroegen morgen heen.

En wij, anderen, gingen bouwen.

Wiik had den magnetischen meridiaan, in welks richting het huisje met de zelfregistreerende instrumenten zou worden gezet, vastgesteld, en de buitenomhulling van de proviandkisten die als bouwmateriaal zou dienen werd nauwkeurig onderzocht, of er mogelijk ook ijzeren spijkers in zaten. Maar de kisten waren alle naar dezelfde maat gemaakt en met koperen nagels ineengespijkerd, die geen invloed op de magnetische waarnemingen konden uitoefenen.

Als bouwterrein hadden we den heuvelkam gekozen aan den kant der Simpsonstraat. Fondament voor de instrumenten vormden aaneengemetselde steenen, en dan ging het aan het bouwen. De kisten werden met zand gevuld; van binnen en van buiten werd het huis met teer bestreken en ten slotte het geheel met zand bezwaard. Rondom het geheel groeven we weer een sloot, die het water moest afleiden. Den 26sten was het observatorium gereed. Denzelfden dag keerden Lund en Hansen tegen den avond van hun jachtuitstapje terug. Ze hadden geluk gehad; hun boot was beladen met twintig verslagen rendieren. Reeds ongeveer twaalf zeemijlen van de haven verwijderd hadden ze een plek getroffen, waar groote troepen rendieren graasden. De dieren waren zeer schuw en moeilijk te naderen, zeiden de jagers. Ze hadden daarom een tent opgeslagen en hadden verscheiden dagen gejaagd. De plaats was in de nabijheid van Booth Point, die ons later zoo vertrouwd zou worden, toen we met de Eskimo’s en hun kamp hadden kennis gemaakt. Die menschen vertelden, dat ze de jagers wel hadden gemerkt, maar zich om de geweren niet in de buurt hadden gewaagd.

Den 29sten September begonnen we den bouw van het huis, waarin Ristvedt en Wiik zouden wonen. Daarvoor hadden we ongeveer zestig kisten noodig, terwijl we voor het andere observatorium veertig hadden gebruikt. Het stond op denzelfden heuvelkam als het observatorium; 75 meter verder en met uitzicht naar alle kanten.

Ook aan boord was allerlei te doen; er werden dubbele vensters ingezet; de petroleumkachels werden geplaatst en de ventilatie werd geregeld. In de kajuit maakte men het zich aangenaam, en na voldane dagtaak was het een onbeschrijfelijk genot, te kunnen wonen in warme, goed verlichte vertrekken en iets goeds te eten te krijgen. Wij strekten ons dan in onze kooien met bijzonder welbehagen uit. We moesten erkennen, dat we naar alle richtingen zeer bijzonder door het geluk begunstigd waren geworden, ook met betrekking tot de levensmiddelen, daar er twintig rendieren goed en wel versneden en opgehangen waren. Het was al koud genoeg, dat het vleesch niet bederven kon.


De kisten worden op het land opgeslagen.


Den 29sten werd tot slot het geheele schip met zeildoek overtrokken; toen waren we volkomen klaar aan boord en konden wèl voorbereid den winter te gemoet zien.

Den eersten October zag alles er wintersch uit. Het door den noordoostenwind tegen het schip gestuwde zeewater bevroor oogenblikkelijk en bekleedde de Gjöa met een dicht pantser. De stuivende sneeuw woei ons in de oogen en verbond zich in het water tot een soort van brij, waar de halve haven mee bedekt was. Dat was het begin van de ijsvorming, en toen de wind verflauwde, hadden we draagkrachtig ijs.

In den nacht was intusschen het schip naar den oever gedreven, want onze ankers hadden geen houvast genoeg gehad. Dat was niet erg, maar als het ijs in ernst vast werd, kon de Gjöa om den springvloed niet op het bij eb blootliggend strand blijven, en zoodra dan ook den volgenden dag de wind bedaarde, trokken we het schip naar buiten en verankerden het op vijftig meter afstands van het strand. Verder van de dierbare proviandtent wilden we niet graag zijn.

Den 3den October hadden we een bruikbaren weg over het ijs naar het land.

Wij zagen dat najaar kudde na kudde van rendieren en konden zooveel bemachtigen als we wilden. Het ijs vroor denkelijk dat jaar anders dicht dan anders, en toen de dieren bij hun gewone overgangsplaats van King Williamsland naar het vasteland open water vonden, trokken ze de kust langs, om een nieuwe plek voor den overtocht te zoeken.

Er lag nu een dik sneeuwdek, en daar het land eentonig is en zonder verheffingen van beteekenis, was het dikwijls moeilijk, de goede richting te houden. Eens waren we in twee partijen erop uit geweest, om vleesch binnen te rijden, de luitenant en ik, Ristvedt en Wiik. Het was al volkomen donker, toen luitenant Hansen en ik weer aan boord terugkeerden. Maar de anderen waren nog niet gekomen; ze kwamen eerst een paar uur later. Zij waren al mooi op weg geweest, de Noordwestelijke Doorvaart op eigen gelegenheid en per hondenslede te vinden, want in de duisternis waren ze, zonder het te merken, de haven voorbijgegaan en toen in westelijke richting verder gegaan. Toen ze ten laatste bespeurden, dat ze verdwaald waren, lieten ze de sleden achter en gingen langs het strand naar huis.


De Villa Magneet bestaat uit slechts één vertrek.


In dezen tijd kregen ook de honden, die tot nu toe onder den vrijen hemel hadden gekampeerd, hun hondenhuis. Het werd ingewerkt in een geweldigen sneeuwhoop. Een van onze booten werd er als dak overheen gelegd, en daar stond het mooiste hondehok, dat men zich kan voorstellen. Het heele gebouw werd met sneeuwwater overgoten en vormde daardoor een vast geheel. Het was in twee deelen verdeeld; in de eene helft woonde het oude tweetal van de Fram en in de andere de Godhavntroep.

Tegelijk werd voor een belangrijke aangelegenheid gezorgd. In het ijs aan stuurboordzijde werd een gat gehouwen en een sneeuwhuis werd er overheen gebouwd. Het gat werd den heelen winter door opengehouden, opdat men in geval van brand water bij de hand zou hebben. De inrichting werd het brandstation genoemd, en Lund werd tot chef ervan gekozen. Maar brandweerhoofdman van de Gjöa te zijn, was geen zeer benijdenswaardige positie. Elken morgen moest hij naar buiten, om voor het openhouden van het gat te zorgen. Als het ijs een dikte van bijna vier meter had bereikt, als in onzen eersten winter, is dat geen lichte taak.

De nieuwe sneeuw was thans zoo stevig samengebakken, dat ze een uitstekend bouwmateriaal opleverde. Ik ging daarom met Lund en Hansen het gebouw oprichten, waarin we in den loop van den winter de absolute magnetische waarnemingen konden doen. Er werd een van het andere 75 meter verwijderd gebouwtje gezet in de richting van den magnetischen meridiaan. Wij haalden het bouwmateriaal uit een dichtbij zijnd hol wegje, waar de sneeuw in groote hoeveelheid hard was saamgebakken. Het huis zou acht meter lang, twee meter breed en een meter tachtig hoog worden. De blokken werden met de zaag uit de sneeuw gezaagd.

Hoe dicht de sneeuw was, blijkt wel daaruit, dat de blokken gemiddeld honderd kilogram wogen. Toen we de laatste rij er boven op legden, hadden we drie man noodig, om ze op hun plaats te tillen. Voor het dak werd dunne, doorzichtige stof aaneengenaaid en erover getrokken. Op die manier kregen we een uitstekend huis voor de absolute magnetische waarnemingen.


Onze smidse te Port-Gjöa.


Daar de koude nu kwam opzetten en al meer voelbaar werd, moesten we ook aan onze persoonlijke winteruitrusting denken. Door onze gelukkige rendierjachten hadden wij een menigte prachtige vellen gewonnen. Hoe men die looien en tot onderkleeding verwerken kon, daarover braken de luitenant en ik ons telkens weer het hoofd. Bovenkleeren van rendiervel hadden we van huis meegebracht; daarover behoefden we ons geen zorg te maken, maar als we zachte, fijne onderkleeren hadden kunnen krijgen, zou dat heerlijk zijn geweest. Wij kozen nu alle huiden der jonge kalvers uit, sleepten ze in de kajuit en begonnen met ons werk. Geen van ons had een flauw vermoeden, hoe wij het aanleggen moesten. Wij wisten wel, dat men de vellen moest uitspreiden, om ze te drogen, maar of dat bij een zwak of een sterk vuur moest gebeuren, daar wisten we niets van. De luitenant keek naar mij en ik naar hem, en wij kwamen tot het besluit, dat het goed zou wezen, de vellen onder de zoldering uit te spannen. Zooveel vellen als er maar met mogelijkheid plaats konden vinden, werden uitgespannen, en weldra leek de kajuit op een mengeling van een slagerij en een looierij. Dagelijks bevoelden we de huiden, en als wij ze voor droog genoeg hielden, namen we ze af en begonnen het werk. Wat gaven we ons een moeite! Wij zouden graag resultaten bereiken, en hoe ver we het hadden kunnen brengen, is niet te zeggen. Bij gebrek aan iets beters zouden we wel stof voor onderkleeren klaar gekregen hebben, al was het dan niet eerste qualiteit. Maar als de nood op het hoogst is enz. De hulp kwam nog vóór we eraan dachten.

 

Den 17den October hadden Ristvedt en Wiik hun huis voltooid. Het werd dadelijk gedoopt en ontving den naam Magneet. Het muntte niet zoozeer uit door zijn aanzien, als wel door zijn ligging, want het stond boven op den top van een ongeveer dertig meter hoogen heuvel en had een prachtig uitzicht over de geheele Simpsonstraat. Nu kon er niets gebeuren, of het werd dadelijk van uit de “Magneet” ontdekt. Mocht er visite bij ons komen, ieder moest eerst daar voorbij. Indien een beer op het ijs van de baai mocht verdwalen, dadelijk zou hij van daar uit worden waargenomen. In het kort de bewoners van het huis de Magneet beheerschten den omtrek.

Het huis was evenals het vorige van kisten gebouwd, die met zand werden gevuld. Het was wel geen kasteel, maar daarover waren wij het allen eens dat zij tweeën er vrijwat beter woonden dan wij aan boord. Het huis had maar één kamer, die tegelijk slaap- en werkkamer was. In den eenen hoek stond een groot en breed, uit kistenplanken getimmerd bed. De beide bewoners hadden ontdekt, dat één bed minder plaats innam dan twee, en tevens vonden dat twee in één bed gemakkelijker warm te houden waren dan één alleen, en daarin moest men hun wel gelijk geven. Alles in aanmerking genomen, was het geheel zeer doelmatig ingericht. Onmiddellijk naast het bed stond een tafel met een bank aan elken kant. De andere helft van de kamer was zoo verdeeld, dat Ristvedt zijn werkbank aan de eene zijde en Wiik zijn werktafel tot vastlegging der magnetische krommingen aan de andere had. De grond was met planken van kisthout en met rendierenvellen belegd. Het huis had ook twee vensters, een met uitzicht op de zee en een, dat naar de Gjöa keek.

Voor zoo ver ik weet, werden hier voor het eerst in de poolstreken kisten als bouwmateriaal gebruikt. Als men iets heeft, waarmee men ze kan vullen, zou ik er de voorkeur aan willen geven boven elk ander materiaal, heeft men echter geen zand, dan is het er anders mee gesteld. Wiik en Ristvedt woonden ongeveer twee jaren in het huis, genaamd de Magneet, en ze hadden niet willen ruilen met ons aan boord der Gjöa. Luitenant Hansen en ik woonden samen in de kajuit; maar het was zeer vochtig bij ons, en we moesten den geheelen winter door ’s avonds groote stukken ijs uit onze kooien slaan. Voorin het schip woonden Lund, Hansen en Lindström, en het was daar ook wel vochtig, maar toch niet zoo erg als bij ons in de achterkajuit. Den eersten winter hadden we het heele schip met sneeuw toegesloten en toen daalde de temperatuur in de voorkajuit niet beneden het vriespunt; maar in de achterkajuit hadden wij het steeds onder nul graden. In den tweeden winter liet ik het schip open liggen, in plaats van het met sneeuw te bedekken. Ofschoon deze winter veel zachter was dan de eerste, daalde de temperatuur in de voorkajuit bij nacht toch gauw onder nul. Toen ik hierop het vaartuig weer liet toedekken, trad na korten tijd de oude toestand weer in.

Uranienborg, ons astronomisch observatorium, was het laatste bouwwerk in de reeks. Op een voormiddag kwamen wij allen bijeen, om den astronoom bij den bouw van een voor hem passend huis te helpen. Hij gaf de voorkeur aan den rondbogenstijl, en we bouwden goedsmoeds een Eskimohut. Het gebouw werd niet bijzonder prachtvol, maar het kwam toch tot stand.

Eens op een morgen, toen we op den heuvel stonden, om ons ontbijt onder een vroolijk praatje te verteren, en daarbij als gewoonlijk ook een beetje op rendieren loerden, wees een van ons naar het Noorden en zei:

“Daar zijn ze waarachtig al weer!”

En dadelijk werden de toebereidselen tot de jacht gemaakt. Maar Hansen bleef kalm naast mij staan en scheen zijn ongewoon scherpe oogen buitengewoon in te spannen.

“Nu, Hansen, heb je geen lust vandaag op de rendierenjacht te gaan?”

“O jawel,” zei hij, “maar niet op die rendieren daarginds, want die loopen op twee beenen.”

Na die verbluffende uitspraak liep ik naar mijn verrekijker en richtte dien op de vermeende kudde rendieren. En werkelijk daar in de verte stonden vijf menschen!

Eskimo’s!

Nu hadden wij al steeds wijd en breed over de Eskimo’s gepraat, maar we hadden het op allerlei gronden voor heel onwaarschijnlijk gehouden, dat we met hen zouden samentreffen. We hadden al eind October, en dachten dus, dat we er dit jaar niet op behoefden te rekenen en zoo waren ze ons geheel door het hoofd gegaan.

En daar waren ze nu!

Alles, wat wij over deze arctische barbaren wisten, drong thans plotseling tot ons door. Met de noord-amerikaansche Eskimo’s viel volstrekt niet te spotten, dat wisten we uit de oude reisbeschrijvingen uit deze streken. Uit “Roos en Klutschak” hadden we geleerd, dat het Eskimowoord “Teima” de beste groet was, waarmee men hun tegemoet treden kon. Het beduidde ongeveer een recht hartelijk: “Goeden dag!” En wij hadden ons het woord “Teima!” in alle mogelijke uitspraken ingeprent.

Intusschen viel het ons niet in, ons vertrouwen op dat eene woord te laten rusten. Het was stellig noodig de aankomenden dadelijk als vijanden te beschouwen, en we ontwierpen ons krijgsplan. Ik zou met twee man den vijand tegemoet gaan, en Hansen en Lund gaven zich terstond als vrijwilligers aan. De karabijnen werden goed onderzocht en op het ijs vóór het schip hield ik een troepenschouw; zelfs de meest kritisch gestemde veldheer zou tevreden geweest zijn over houding en uitzien van mijn troepen. Ikzelf zette een zoo krijgshaftig mogelijk gezicht, richtte mij op en commandeerde: “Voorwaarts marsch!”

Met mijn dapperen dicht achter mij trad ik naar voren en wierp daarbij een blik zijwaarts naar het dek, waar de luitenant en de kok naast elkaar stonden. Het scheen mij, alsof de monsterende blikken, waarmee ze ons aankeken, geen onverdeelde bewondering uitdrukten, niet eens den noodigen ernst!

“Goed zoo,” dacht ik, “zich vroolijk maken over ons is niet moeilijk, als men aan boord veilig en wel is geborgen, terwijl wij ons in het onzekere wagen en mogelijk in het open veld den dood in het aangezicht moeten zien.”

De Eskimo’s waren nog ongeveer vijfhonderd meter van ons verwijderd en bewogen zich van den heuvel naar beneden op ons schip af. Ik marcheerde hun zoo martiaal mogelijk te gemoet en achter mij hoorde ik den geregelden pas van mijn manschappen. Op een afstand van ongeveer twintig meter maakten de Eskimo’s halt. Verscheiden strategische mogelijkheden gingen mij door het hoofd; offensieve beweging, defensieve, wat zou het zijn? Maar ten slotte vond ik het toch maar het best, halt te commandeeren. Ik bestudeerde de tegenpartij. De vijanden schenen zeer opgewonden, ze lachten en gesticuleerden zonder bepaald krijgshaftige manieren. Maar plotseling stelden ze zich in positie en rukten voorwaarts.

“Nu goed!” dacht ik, “beter met eere sterven, dan zich te redden door een laffe vlucht.” En “Voorwaarts marsch!” commandeerde ik.

Wij rukten voorwaarts, volkomen erop voorbereid, den vijand in het volgende oogenblik den boog te zien spannen en op ons te zien aanleggen. Maar neen—hij heeft blijkbaar wat anders in den zin. Een krijgslist?

Plotseling dook in mijn door de spanning van den verwachten strijd opgewonden brein het woord “Teima!” op. En “Teima!” brulde ik den vijand, zoo luid ik kon, tegen.

De Eskimo’s stonden plotseling stil. Maar nu is onze opwinding te groot, nu moet er een beslissing vallen, en we snellen, tot den strijd gereed, voorwaarts. Daar klinkt de roep aan mijn oor: “Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!”

En dat klinkt zoo bekend en van Mc. Clintock herkomstig; het is de hoogste en innigste vriendschapsgroet van deze Eskimo’s. In een oogwenk werpen we de geweren weg en snellen naar onze vrienden:

“Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!”

Wij schreeuwen allen door elkander, omhelzen elkaar, kloppen elkaâr op de schouders, en ik weet niet aan welken kant de vreugde het grootst is.

Onze vrienden verrasten mij grootelijks door hun uitzien. Voor kort nog hadden wij de leelijke, platneuzige Eskimo’s der noordwestkust van Groenland verlaten en hier troffen we een volksstam, waarvan enkele mannen bepaald knap waren. Twee van hen geleken Indianen en waren als uit een Cooperschen roman geknipt. Forsch van gestalte en gespierd waren ze ook. Broederlijk vereend, gingen ze naar beneden naar het schip. Klik-klik! hoorde ik des luitenants photografietoestel—klik-klik! nog eens en nog eens. Naast hem stond Lindström met zijn breedsten lach, en ik kan niet zeggen, dat ik als veldheer plechtig genoeg gestemd was.

Weitere Bücher von diesem Autor