Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «De Geest van China», Seite 5

Borel Henri Jean François
Schriftart:

MENCIUS

In het jaar 371 v. C., ruim honderd jaar na den dood van Confucius, werd in denzelfden staat Loe, waarin Confucius ter wereld kwam, de Chineesche wijsgeer Mêng geboren, later Mêng Tsz’ genoemd (gelatinizeerd: Mencius), die op den geest van het Chineesche volk, evenals zijn groote voorganger dit deed, een invloed zou uitoefenen, dien tweeduizend jaren niet konden doen verminderen.

De revolutie van 1911–1912 zou wellicht nooit ontstaan zijn, indien de ideeën van Mencius niet zoo diep in den Chineeschen geest waren doorgedrongen. Immers, Mencius was vóor alles de echte volkstribuun, die steeds geleerd heeft, dat het volk het recht en zelfs den plicht heeft, den souverein van den troon te stooten, die niet met Wijsheid regeert en wien het belang van ’t volk niet vóór alles gaat.

Mencius leefde in een tijd, toen Confucius’ geschriften en overgeleverde leerstellingen reeds algemeen verspreid waren, en ontwikkelde zich geheel en al door den invloed, dien Confucius’ geest op hem uitoefende. Evenals zijn’ voorganger beleefde hij een tijd van uiterste verwarring, en zag hij vorsten van verschillende feudale staten met elkaar om den voorrang strijden, en precies als Confucius ging hij rond bij de verschillende vorsten om hun raad te geven en te vermanen. Behalve hertog Wan van den Staat Th’ang, die met ijver trachtte, zijn plannen voor sociale verbetering en volksopvoeding ten uitvoer te brengen, luisterde echter geen dier vorsten ernstig naar hem, en hij ondervond dezelfde teleurstellingen als Confucius, al kwam het bij hem niet tot een zoo ongelukkig lot van verbanning en uitstooting.

De filosofische beginselen van Mêng Tsz’ zijn in hoofdtrekken dezelfde als die van Confucius, maar terwijl Confucius meer den nadruk legde, in wijsgeerige politiek, op de centrale monarchie, en de zedelijke kracht, die van den vorst behoort uit te gaan, zocht Mencius het gewicht van den staat vooral in de rechten van het volk. Mencius is dan ook de groote democraat, de echte volksman van China geweest, die openlijk het recht uitsprak van het volk, om iederen vorst, die het verdrukte, te verjagen en desnoods te dooden. Deze leerstellingen sprak hij zelfs onomwonden uit tegenover de vorsten, die hij ontmoette, en zijn geheele leven door heeft hij de onafhankelijke, onbevreesde, fiere, zelfbewuste houding tegenover vorsten aangenomen, die den echten volkstribuun kenmerken. In dat opzicht was Confucius altijd meer een hoveling, ofschoon men hierbij niet moet vergeten, dat deze in koningen en prinsen een boven hem geplaatste macht zag in de kosmische Orde der Dingen.

Ik meen, den geest van Mêng Tsz’ niet beter te kunnen aanduiden dan door eenige fragmenten te geven uit zijn werken. De tekst van Mencius – een der „Vier Boeken” (waarvan Confucius’ „Choeng Yoeng”, „Ta Hioh” en „Loen Yü” de andere drie zijn) van China – wordt door de literair-filosofische autoriteiten uit de Oudheid aan hemzelf toegeschreven, maar latere deskundigen meenen, dat een zijner discipelen hem heeft geschreven.

„Als iemand door (brute) kracht menschen onderwerpt, onderwerpen zij zich niet aan hem in hun hàrt, maar omdat hun kracht niet er tegen opgewassen is. Als iemand hun onderwerpt door Deugd, zijn zij vergenoegd in hun innerlijkste hart, en zij onderwerpen zich ernstig, zooals het geval was met de 70 discipelen van Confucius”.

„Er is een weg om het Keizerrijk te verkrijgen: krijg het volk en ge hebt het keizerrijk. Er is een weg om het volk te verkrijgen: krijg hun harten en ge hebt het. Er is een weg om hun harten te verkrijgen: het is eenvoudig door bijeen te zamelen wat zij wenschen en hun niet op te leggen wat zij niet wenschen. Het volk keert zich naar een liefderijk regeerder zooals water benedenwaarts stroomt en zooals wilde beesten naar de wildernis loopen.”

„Mencius zeide: „Van al de deelen die in een mensch zijn is de oogpupil het uitstekendste. De oogpupil kan zijn slechtheid niet verbergen. Is (alles in) de borst in orde dan is de pupil ook in orde, als (alles in) de borst niet in orde is, dan is de pupil dof. Luister naar iemands woorden en kijk naar zijn pupil. Hoe kan iemand zijn karakter verbergen?”

„Diè man is groot, die niet zijn hart verliest van toen hij een kind was”.

„Ofschoon een mensch slecht kan zijn, tóch, àls hij zijne gedachten betert, vast, en zich (schoon) baadt, mag hij aan Shang Ti offeren.”28

„Ik heb nog nooit gehoord van iemand, die zelf boog, en toch anderen recht maakte.”

Mencius zeide: „Ik houd van visch en ik houd van berenklauwen. Als ik ze niet beide kan hebben doe ik afstand van de visch en neem de berenklauwen. Zóó houd ik van leven en ik houd van rechtvaardigheid. Als ik ze niet beide kan hebben doe ik afstand van het leven en neem de rechtvaardigheid. Ik houd ook van leven, maar er is iets waar ik meer van houd dan van leven, en daarom wil ik het niet bezitten door oneerlijkheid. Ik haat ook den dood, maar er is iets wat ik meer haat dan den dood, en daarom zijn er gelegenheden, waarin ik hem niet wil vermijden.”

„Hier is een klein mandje rijst en een schotel soep, en het geval doet zich voor dat het krijgen daarvan leven beteekent en het ontberen dood; als zij worden aangeboden met een beleedigende stem zal zelfs een landlooper ze niet willen hebben, en als ge er eerst op trapt zal een bedelaar zich niet bukken om ze op te rapen”.

„Sommige deelen van het lichaam zijn edel en anderen verachtelijk. Het groote mag niet geschaad worden voor het kleine, het edele niet voor het verachtelijke. Hij, die het kleine in zich voedt is een klein mensch, hij die het groote in zich voedt, is een groot mensch”.

„De Discipel Koeng Too zeide: „Wij zijn allen menschen, maar sommigen zijn kleine menschen en anderen groote, hoe zit dat nu?”

„Mencius zeide: „Zij, die het groote, in hun belichaamd, volgen zijn groote menschen, zij die het kleine, in hun belichaamd, volgen zijn kleine menschen.”

„Laat een mensch eerst gevestigd staan in het groote dat hij heeft, dan kan het kleine dat hij heeft het niet van hem wegnemen”.

Mencius zeide: „Hij, die zijn Geest uitgeput heeft kent zijn Sing.29 Kent hij zijn Sing dan kent hij Th’ien”.30

Mencius zeide: „Alle dingen zijn (reeds) compleet in ons”.

Mencius zeide: „De lichamelijke vormen en de begeerten behooren (ook) tot onze Sing van den Hemel. Maar men moet een Shêng Jên (Heilig Mensch) zijn eer men ze op de rechte plaats kan ordenen.”

Mencius zeide: „De bekwame kunstenaar zal niet van zijn weg afwijken om een dommen werkman”.

Mencius zeide: „Er zijn menschen die zeggen: „Ik kan goed troepen drillen, ik kan goed veldslagen leveren”, maar dat zijn groote misdadigers”.

Mencius zeide: „Het volk is het meest belangrijke element, de geesten van het land en het graan het tweede, de vorst het minste.”

(Mencius zeide): „De Kiün Tsz’ betracht de Wet (van het Recht), wacht op wat over hem beschikt is door den Hemel,31 en daarmede uit.”

(Mencius zeide): „Ik heb nog nooit gehoord dat principes afhankelijk zouden zijn van hun uitwerking op andere menschen.”

Mencius zeide: „In de Ts’oen Ts’ioe32 komen geen rechtvaardige oorlogen voor. Er zijn wèl voorbeelden van één oorlog die beter was dan een ander”.

„Het is een oude wet dat de verdrukker zonder waarschuwing ter dood gebracht mag worden”.

„Groote veldheeren zijn groote misdadigers. De harten der menschen onderwerpen zich niet aan kracht, maar aan Deugd”.

„Den Hemel dienen bestaat in het voeden van de ware constitutie van ons wezen, bezorgd noch om dood, noch om leven.”

„Door deugd alleen in zichzelf krijgt men nooit macht over andere harten. Men moet zijn deugd tot steun voor anderen maken.”

„De eer, dien de mensch verleent, is geen ware eer”.

„Van de eigenschappen van den Wijze is er geen grooter dan die van een helper der menschen te zijn tot een goed leven. Er is geen grooter genot dan bewust te zijn van Recht in ons. Als men streeft om anderen te behandelen zooals men door hen zou willen behandeld worden, is men niet ver van het volmaakte leven.”

DE „YIH KING”

De „Yih King” of, zooals het door de sinologie vertaald is, het „Boek der Transformaties” is de basis eigenlijk der gansche Chineesche filosofie, en ik durf wel zeggen dat al dieper en dieper in den Geest van China doordringende, men het essentieele wezen er van eerst vindt in de „Yih King”. De Chineesche autoriteiten op literair en filosofisch gebied beschouwen het dan ook als de bron, waaruit alle andere klassieken gevloeid zijn.

Zeer juist noemt Samuel Johnson de „Yih King” het boek, waarin, in symbolische voorstellingen, in een soort filosofisch Algebra, „de identiteit van het abstracte met het concrete” wordt gedetermineerd.

Ik kan in dit werk „De Geest van China”, dat eenigszins populair bedoeld is, althans voor een publiek van niet-sinologen, niet eene fijn uitgesponnen, geleerde verhandeling over de „Yih King” leveren, maar wèl kan ik er de hoofdgedachte van aan trachten te geven.

Ik zeide reeds dat de Chineesche wijsbegeerte zich nooit heeft vermeten, de allerhoogste Godheid te definieeren, of tot een persoonlijkheid te beperken. In de „Yih King„sche filosofie wordt dit onbeschrijfelijke, ondenkbare, voor het menschelijk begrip onbenaderbare goddelijke „primum mobile” principe aangeduid met de karakters „T’ai Kie”, waarvan „Tai” beteekent: „groot, en grootsch” en „Kie” „uiterste, het uiterste van”. Alzoo: „het Groote Uiterste”. Het is ook wel vertaald met „het Groote Absolute”, maar ik zal liever de Chineesche term „T’ai Kie” behouden, en daarbij denken aan zooiets als een abstract principe als Monade, de primordiale oorzaak van al het geopenbaarde, het uiterste dat het menschelijk denken kan bevatten.

Dit wordt, evenals in andere filosofische systemen, wel eens symbolisch voorgesteld door een cirkel, leeg van binnen.

Wij zouden dit „T’ai Kie” dus ons kunnen denken als het Ongeopenbaarde, zéér veel overeenkomst hebbende met het Tao van Lao Tsz’. Door dit T’ai Kie, symbolisch voorgesteld door een’ cirkel, werden twee oer-principes in en uit zich gevormd, in de „Yih King” gesymboliseerd door een rechte geheele lijn en een rechte gebroken lijn. Op de volgende wijze is dit gesymboliseerd, in een commentaar van een mijner edities der „Yih King”.


Met lette hierbij vooral op dat beide, èn de geheele lijn, èn de gebroken lijn, door en uit de „T’ai Kie” zijn gevormd. De mystieke principes nu, voorgesteld door deze geheele en deze gebroken lijn, zijn, volgens de „Yih King” de principes van als het Geopenbaarde. In de „Yih King” zelve werden oorspronkelijk deze termen niet gebruikt, maar de latere filosofen noemden het eerste, de gehééle lijn, het principe „Yang”, het tweede, de gebroken lijn, het principe „Yin”. Het eerste ook wel genaamd het principe van Licht, van Beweging, van ’t Mannelijke, het tweede dat van Duister, van Rust, van ’t Vrouwelijke.

Deze twee principes en combineerden zich, van diagram, in een groep van (op een rythmus van) telkens drie tot de z.g. acht (= 23) „kwa”, waarvan iedere „kwa” alzoo een drietal is, in de volgende triagrammen voorgesteld:



Zooals men ziet zijn deze triagram-figuren, alternatief bestaande uit heele en gebroken lijnen, terug te brengen tot vier oorspronkelijke symbolen:



en deze weer tot twéé



die voorstellen de allereerste divisie of ontwikkeling van Yin en Yang uit en ook in de Eénheid T’ai Kie. Uit deze twee, deze vier, en ten slotte de acht triagrammen zijn weer 64 hexagrammen ontstaan, waarvan ik er hier twee als voorbeeld aangeef:



Een zesvoudige vermenigvuldiging geeft weer 384 anderen, en door verdere processen van vermenigvuldiging is eene serie van tot op 16777216 (= 224) door geleerden berekend, die natuurlijk weer voor expansie tot in ’t oneindige vatbaar is. Maar – de hoofdzaak van alles – die gansche, het verstand tartende Veelheid is toch terug te brengen tot de absolute in-zich-zelf terugkeerende Eenheid, en alle verscheidenheden zijn dus op mystieke wijze identiek.

De triagrammen worden verondersteld te zijn ontwikkeld door den legendarischen keizer Fuh Hi (2852–2738 v. C.), en de eerste verklarende studiën der dia- en triagrammen door hertog Wen, later gecanoniseerd als koning Wên, stichter der Chow dynastie (1231–1135 v. C.).

Een onophoudelijk proces van evolutie en revolutie is voortdurend aan het werk, in den loop waarvan de verschillende oer-elementen of elementaire krachten der natuur, door de dia- en triagrammen aangeduid, elkaar wederkeerig uitdooven en doen geboren worden, en zóó de phenomena van ’t bestaan voortbrengen. Want op deze primitieve, maar diepzinnige manier trachtte deze Chineesche bespiegeling het stoute stuk uit te voeren – in geen enkel ander filosofisch systeem bekend – om de rythmische openbaring van het Goddelijke („T’ai Kie”) in het Heelal tot in haar oer-elementen en principes na te vorschen. Ik kan mij, in de beperkte ruimte van dit hoofdstuk, niet begeven in het op den voet volgen van deze acht „kwa” en hun vermeerdering tot vier en zestig dubbele „kwa” (hexagrammen dus, van zes elk), maar wil vooral de aandacht blijven vestigen daarop, dat zij allen gevormd zijn uit de oorspronkelijke geheele lijn en de gebroken lijn en dat deze beide geproduceerd werden door en uit het „T’ai Kie”. Het schijnbare dualisme van de geheele en de gebroken grondlijnen der „kwa”, van ’t principe „Yang” dus en ’t principe „Yin” berust dus – dit onthoude men wel – op een Eénheid. (Men denke hier ook aan de „Eenheid” van Confucius).33

Het geheele geopenbaarde Heelal bestaat uit verbindingen, in eindelooze combinaties en permutaties van deze „kwa”, uit verbindingen alzoo van die mysterieuze oer-principes, symbolisch voorgesteld door de geheele lijn en de gebroken , maar – ik kan hier nooit genoeg op wijzen —die beide zijn uit Eén, het T’ai Kie geopenbaard, en dus eigenlijk op geheimzinnige wijze identiek. De geheele constitutie van de Natuur en ook van den mensch ligt in essentie in deze twee symbolen van gehéélheid en van verdeeling.

Het gansche Heelal is eene ontwikkeling, een evolutie, in steeds wisselende „transformaties”, van alle wezens en dingen uit de oer-elementen „Yang” en „Yin”, totdat ééns, als de adem, die deze wisselingen bezielt, ophoudt, alles weer tot het oneindige, onbegrijpelijke, onuitsprekelijke „T’ai Kie” terug is gekeerd, aan het einde dezer cyclische evolutie.

Het eerste triagram


K’ien


van drie gehééle lijnen wordt genaamd „K’ien”, en symboliseert „de Hemel”, en ook „de energie, de werking van den Hemel”. (Het karakter „K’ien” is ideografisch samengesteld, en men lette op de diepe beteekenis hiervan, uit twéé, waarvan het eene beteekent „de kracht der natuur” en het andere „zonlicht”), het achtste triagram:


Kw’oen


van drie gebroken lijnen wordt genaamd „Kw’oen”, en symboliseert „de Aarde”, in haar ondergeschiktheid aan den Hemel. (Het ééne karakter „kw’oen” is ideografisch samengesteld uit twéé, waarvan het eene „aarde” en het tweede „zich uitstrekken” beteekent).

Men neme hier „Hemel” en „Aarde” niet zoozeer in de meer concrete beteekenis van „uitspansel” en „grond”, maar in meer abstracte, symbolische. K’ien, of Hemel, wordt ook wel „Yang” genoemd (oorspronkelijk echter is „Yang” gesymboliseerd door één enkele, en niet drie geheele lijnen), en Kw’oen, of Aarde, is dan „Yin”, terwijl overeenkomstig met deze twee de Zon en Maan als symbolen worden genomen, als de eerste mannelijk, de tweede vrouwelijk. Zóó wordt weer de Man als personifieerend Yang, en de Vrouw als personifieerend Yin aangenomen.

Tusschen de uitersten K’ien en Kw’oen in evolueert het geheele Heelal, in een millioenen cyclus, terug te brengen tot de 64 hexagrammen en deze weer tot de 8 triagrammen, in eindelooze „Yih”, d. i. transformaties, besloten in de Eenheid „T’ai Kie”.

In een commentaar van Lai Th’ang in een mijner „Yih King” edities staat: „K’ien en Kw’oen zijn het Mannelijke en Vrouwelijke van de „tienduizend dingen”34 (maar) het Mannelijke en Vrouwelijke zijn het K’ien en Kw’oen van één ding”. Verder „Het Mannelijke en Vrouwelijke staan in onderlinge verhouding van hun contrasten, en daartusschen in beweegt de „ch’i”” (waarover straks).

Als men zich blind staart op de hierboven gereproduceerde triagrammen, en er slechts een spel van streepjes in ziet, zooiets als wichelstokjes van heidenen en barbaren, wordt de „Yih King” natuurlijk niet veel meer dan een mystificatie, een soort kinderachtig tooverboek van hocus-pocus. Als men dan nog de legende er bij overweegt, dat deze geheimzinnige „kwa” zouden zijn ontdekt op den rug van een draakachtig paard, dan wordt die mystificatie nog onzinniger.

Wij kunnen – en moeten – echter dergelijke mystieke teekens trachten te doorgronden enkel als symbolen in hun diepe geheime beteekenis, en iedere serieuze Chineesche filosoof leest er in, zooals Samuel Johnson het zoo treffend heeft uitgedrukt: „the simplicity and university of natural laws”. Nergens als in Samuel Johnson heb ik zoo duidelijk het begrip uitgedrukt gezien van wat de eigenlijke beteekenis dezer „kwa” is, en als een bescheiden hulde haal ik hier de volgende regelen van hem aan:

„Welke occulte meeningen ook mogen zijn toegeschreven aan deze diagrammen van Fuh Hi, in de Chineesche gedachte hebben zij altijd voorgesteld de Eenvoud en Universeelheid aan natuurlijke wetten. Door te lezen het grootste in het kleinste, het complexe in het eenvoudige, het gehéél in het atoom, het ééne in het verscheidene, de wet in het phenomeen, in het proces van wetenschap en godsdienst, is dat proces zeker vóórgevoeld in een physisch, moreel, filosofisch en politiek systeem, afgeleid van een gehééle en een gebroken lijn, als symbolen van alles-doordringende principes. In ’t eerst gekozen als natuurlijke typen van de contrasten tusschen even en oneven, licht en schaduw, mannelijk en vrouwelijk, hemel en aarde, hooger en lager, droog en vochtig, hard en zacht, compleet en incompleet, is hun substantieele bedoeling geweest de relatie tusschen eenheid en verscheidenheid als basis van die compositie van elementen, door welke ieder wezen en ding wordt wat het is. Vanuit deze relatie zouden de Chineezen best hun geheele filosofie en geloof kunnen opbouwen”.

Het dualistische of polaire principe, waarvan de Yih-King eene ontwikkeling is, is dan ook niet van enkel physieken, maar van metaphysieken oorsprong.

Dit is wel een der grootste leeringen die wij, Oosterlingen, nù nog uit de „Yih King” kunnen trekken: dat alle physica ten slotte uitloopt in metaphysica, en in ruimer zin: dat alle wetenschap ten slotte eindigt in goddelijk, ondoorgrondelijk mysterie. De allerlaatste westersche ontdekkingen op het gebied der verschillende stralen, der electronen enz. enz. wijzen hier reeds duidelijk op. En het zou wel eens kunnen zijn, dat in de veel gesmade, door vele sinologen voor nonsens en mystificatie uitgekreten „Yih King” oplossingen worden gevonden – zij ’t in mystieke symbolen-taal – van meer dan één tot nu toe onopgelost geheim der westersche wetenschap.

Zooals ik reeds terloops bij de behandeling der Confucianistische filosofie gezegd heb, de wetten, die den Kosmos regeeren, evolueeren, volgens de Chineesche filosofie, over de menschheid door, en zijn dezelfde als die, welke de ethica, de moraal, en de wetten der menschen bestemmen. Zóó zijn ook de diagrammen, triagrammen en hexagrammen van de „Yih King” een soort „algebra van ethische en politieke wetten” geworden voor de Chineezen, en zóó zijn, zooals Johnson terecht zegt „zuiver moreele en politieke interpretaties gevoegd bij de cosmico-ethische en mythische”. De triagrammen zijn ook emblemen geworden, waarin de relatieve positie van geheele en gebroken lijnen voorstellen de stadiums van menschelijk leven, de vormen van het noodlot, de tegenstellingen van karakter, enz. enz.

Zóó kan b. v. het triagram van „berg”, geplaatst onder het triagram van „aarde” voorstellen: „groote mannen, die zich uit nederigheid onder inferieure anderen plaatsen”. Al deze interpretaties zijn natuurlijk van eeuwen en eeuwen later dan de runen der triagrammen van de „Yih King”, die oorspronkelijk metaphysisch en mystiek bedoeld waren.

Aan de acht „kwa’s” (zie de voorafgegane teekening met nummers) zijn later ook beteekenissen gegeven van de resultaten daarvan. Zoo werd:35

I: Hemel, Yang, hemelsche voortbrenger, ether, vocht.

II: Water, opstijgende dampen, fonteinen, lichtheid.

III: Vuur, licht, leven, schoonheid, hitte gevend, warmte.

IV: Donder, vurige exhalaties, beweger van dingen, stijfheid.

V: Wind, damp, energie van expansie, flexibiliteit.

VI: Water, vloeistof, elementen, rigiditeit, koude.

VII: Bergen, soliditeit, dat wat motie onderhoudt, rust, graviteit.

VIII: Aarde, Yin, de aardsche ontvanger van corruptie, droogte.

In de „Yih King” staat, uit alle teekenen, duidelijk te lezen, dat ten slotte het geheele Heelal samengesteld is uit twee polaire principes, beide uit Eén (het „T’ai Kie”) gevormd. De eindelooze verscheidenheid van alle phenomenen, alle wezens, alle dingen in het Heelal ontstaat enkel door de combinaties en permutaties van die twee principes, te symboliseeren door een eindelooze verscheidenheid van „kwa’s”.

Men heeft het eene „Yang” wel eens in westersche termen „Geest” en het andere „Yin” „stof” willen noemen, maar hierbij dient men bizonder op te passen, daar zooiets als wat in westersch materialisme „doode stof” heet voor den Chinees niet bestaat. Als wij het idee „stof” in westerschen zin op „Yin” zouden toepassen zouden wij geheel buiten den geest van China geraken. Dit zou indruischen tegen hetgeen Samuel Johnson zoo terecht den karaktertrek der Chineesche filosofie noemt: „de Éénheid van Essence met Manifestatie”. De stof – in Chineeschen, niet-westerschen zin – is één met den Geest die de essence van het Heelal is. Stof als een dood, vreemd, buitenstaand ding, onderscheiden van Geest, bestaat in de Chineesche gedachte niet. Er bestaan „Yang” en „Yin”, beide door en uit het „T’ai Kie” gevormd, en dus op mysterieuze wijze één van oorsprong. Deze twee „Yang” en „Yin” worden genoemd de beide „Ie” (metaphysisch kosmische krachten).

De verhouding – let wel, de rythmische verhouding – tusschen de in diepste mystiek eigenlijk identieke contrasten „Yang” en „Yin” wordt genaamd „Shoe”, d. i. het Getal. Inderdaad, als men de acht „kwa” diagrammen aanziet, is het duidelijk dat deze symbolen op getallen berusten, dat dus de elementaire samenstelling van den Kosmos, door het „T’ai Kie” geopenbaard, op eene verhouding van getallen berust. (Wie denkt hier niet aan Plato?) De suprême, heerschende Wet of Orde, die deze getallen-verhoudingen vaststelt en regelt, wordt genoemd „Li”. De „Li” is dus de vaststeller, de regelaar der mathematische principes van het Heelal. De energie, die het „vloeien en bewegen” (zooals het in een commentaar mijner „Yih King” editie luidt) van „Yang” en „Yin” animeert, wordt genaamd „Ch’i”, het beste m. i. te vertalen door den „Adem” van ’t Heelal.36 Die „Ch’i”, die Adem, trilt door den ganschen Kosmos, en het is die „Ch’i” die in stand houdt, hetgeen de sinoloog Eitel zoo treffend noemt: „a golden chain of spiritual life running through every form of existence and binding together, as in one living body, everything that subsists in heaven above and on earth below”.

Indien wij maar oppassen, bij het begrip „stof” vooral niet te denken aan het westersche begrip „doode stof” als apart van en tegenovergesteld aan geest, kunnen wij Choe Hie begrijpen, die van „Yang” en „Yin” spreekt als van „Primaire Kracht” en „Primaire Stof”. Maar die „Primaire Kracht” acht hij onbestaanbaar zonder de „Primaire Stof”, omdat zij zonder deze niet kan werken en ageeren. Er is ook volgens Choe Hie, geen kwestie van, dat deze „Primaire Kracht” zou bestaan hebben vóór de „Primaire Stof”, want deze beide zijn in constante interfusie en onderlinge afhankelijkheid, het eene is ondenkbaar zonder het andere.

Ik kan mij niet weerhouden, hier nog even het volgende mystieke symbool wêer te geven uit een mijner beste „Yih King” edities, dat in zijn eenvoud zulk eene treffende voorstelling geeft van de productie of misschien beter vorming van „Yang” en „Yin”, niet uit (want niets kan er immers buiten treden) maar in het „T’ai Kie”. Het is overgenomen uit de „T’ai Kie T’u”, de filosofische encyclopaedie van Chow Tsz’:



De volgende voor zich zelf sprekende commentaar staat onder deze „T’ai Kie T’u” (kaart van Tai Kie):

„Het witte is de „Ie” (het kosmische principe) „Yang”, het zwarte is de „Ie” (het kosmische principe) „Yin”. Het zwart en het wit (vormen) twee wegen. Het uiterste Yang baart Yin, het uiterste Yin baart Yang. Toen hun Adem-Motie nog niet voortdurend ademde was het „T’ai Kie”. Als er in ’t midden nog geen cirkel is, is dat de oorspronkelijke vorm van „T’ai Kie”.

Het Oneindige heeft zichzelf begrensd toen het zich openbaarde.

Is er ooit met grooter durf en eenvoud de formatie van den Kosmos in het Absolute symbolisch grafisch voorgesteld dan in deze Chineesche filosofie? Men lette op den cirkel, die het al omvat. Hier is geen creatie uit T’ai Kie maar vorming in T’ai Kie. De cirkel symboliseert het zonder begin en zonder einde zijn.

Deze T’ai Kie T’u van Chow Tsz’ zegt, dat de „Yang” en „Yin”, tot Eenheid samengebracht, dan ook het T’ai Kie samenstellen. Een andere tekst uit dit werk luidt: „Ieder ding heeft zijn aparte natuur, maar de Eenheid van het geheel is het T’ai Kie”, en weer een andere: „De T’ai Kie is zóó, dat Het in de principes Yang en Yin is, en er niet van gescheiden kan worden”.

Uit dezen laatsten tekst blijkt nog eens duidelijk, hoe „Yin” nooit „doode stof” kan zijn.

De moraal van de Chineesche filosofie is op deze kosmische beschouwingen gebaseerd. Er bestaat voor den geest van China geen erfzonde, geen absoluut goed, of absoluut kwaad, maar de moraal is gebaseerd op een Rythme, een Verhouding, een Getal. Het „Yang” en „Yin” verklaard in de Chineesche wijsbegeerte de tweevoudigheid – die, wijs doorpeild, een Éénvoudigheid, een mystieke Identiteit is – van Subject en Object, van uiterlijk en innerlijk, van Ik en Niet-Ik, van positief en negatief, van goed en kwaad. Goed en kwaad, geluk en ongeluk bestaan alleen als een verhouding. Als Yang en Yin in de rechte verhouding zijn, is alles goed. Er is alleen kwaad als de verhouding van Yang en Yin, als het Getal, het Rythme, niet juist is. Het Leven is een evenwicht van polaire krachten, die „tegenheden” (maar, in diepste mystiek één, want formatie in en door Één) zijn. De „Yang” en „Yin” bepalen in den mensch het evenwicht in harmonie van hartstochten en krachten. Slecht is slechts een gebrek aan evenwicht, goed is het juiste evenwicht tusschen „Yang” en „Yin”. Het geheim van het leven ligt in het juiste Getal, het juiste Rythme.

Nergens uit de Geest van China zich meer dan in dezen eerbied voor het heilige Rythme van het Heelal. De eeuwige strijd tusschen Geest en Stof, de oorzaak van zooveel groote tragedies in het denken en voelen van ’t Westen, is in deze Chineesche filosofie vermeden, of liever van zelf onmogelijk gemaakt. Immers, stof als geheel afgescheiden, en zelfs in contrast met geest, zooals in westerschen zin, wordt in de Chineesche filosofie niet aangenomen. Stof en geest zijn in één conceptie omsloten. Er zijn in deze wijsbegeerte geen strijdende contrasten, er zijn rythmische verhoudingen, er is geen goed of kwaad, er is harmonische of onharmonische verhouding. Het geheim van het Leven is het volgen van het juiste Getal, het bewegen op het juiste Rythme.

De „Yang en Yin” bepalen in den mensch het goddelijk Evenwicht – het hoogste goed van Confucius’ ideaal-mensch. De „T’ai Kie T’u” zegt: „In den mensch is de vorm van Yin, de geest van Yang” en „De beweging en de rust van die twee constitueeren de rechte Orde”.

Hoe dicht naderen deze Chineesche filosofische beschouwingen de oude Indische filosofie, wanneer wij regelen lezen als van Choe Hie: „Alles is van één essence; er bestaat niets zonder het mysterie van Dat, hetwelk geen anderen grond heeft dan zichzelf, en tóch in ieder ding aanwezig is”!

Het prachtige werk, inhoudende eene vergelijkende studie van de filosofie der Yih King, van Confucius, van Choe Hie en van Lao Tsz’ met de oude hindoesche en brahmaansche filosofie moet nog geschreven worden. Dan zou ook een hoofdstuk te wijden zijn aan de vergelijkende studie van Yang en Yin aan de eene zijde, en Purusha en Prakriti aan de andere.

Volgens Choe Hie, den „Aristoteles van China”, die van 1129–1201 n. C. leefde, en wiens commentaren op de klassieken in China groote autoriteit hebben, is het „T’ai Kie” slechts de uiterste grens van het menschelijk denken omtrent de primordiale oorzaak van alle bestaan, maar moet dit „T’ai Kie” óók weer geopenbaard zijn door – of liever: in – een nòg onbegrijpelijker, mysterieuzer wezen, dat hij „het Absolute Niets” noemde.

Choe Hie neemt aan het „ademen” van T’ai Kie.

Toen T’ai Kie voor ’t eerst ademde bracht die etherische adem, als ’t ware stollende, het „Yang” voort, en toen dit ademen het toppunt bereikt had en „T’ai Kie” daarvan weêr rustte, bracht het „Yin” voort.

Nadat het tot het uiterste gerust had, bewoog, d.i. ademde het weder, en zóó door, afwisselend bewegende en rustende, nadat hetgeen boven was de Hemel, en hetgeen beneden was, de Aarde had gevormd, volgden telkens combinaties en permutaties van „Yang” en „Yin” waardoor alle „tienduizend dingen” (later mineralen, planten, dieren, menschen) werden gevormd.

Dezelfde vitale energie, die beweging en rust vormt, gaat stééds door, en door de twee oorspronkelijke oorzaken, „Yang” en „Yin” héén ageert deze energie zonder ophouden, en laat deze twee oer-principes „vloeien en bewegen” in alle dingen van ’t Heelal.

Deze vitale energie, de mysterieuze „ch’i”, die ik reeds „adem” noemde, zal ik in het hoofdstuk over „De Chineesche Kunst” nader releveeren, want de eerste wet van de Chineesche kunst – die alweer dezelfde wetten ondergaat als, want immers één is met den kosmos – is, dat de „Ch’i” het kunstwerk moet doordringen en doorvloeien, en er in rond moet gaan. Zonder „Ch’i” is geen waar leven bestaanbaar. Dit „Ch’i” is wel een van de mystiekste begrippen dezer Chineesche filosofie, een geheimzinnige, fluïdische Adem, die het geheele Heelal bezielt, en er de vitale kracht van is. In een der commentaren van mijne groote „Yih King” editie staat, zóó duidelijk dat het geen twijfel overlaat, vermeld, dat de Oorsprong van alle „ch’i” de Zon is „waarvan het Getal is Één”. In de zonne-energie zou dus de oorsprong van alle „ch’i” te zoeken zijn, en de „ch’i” zou dan ten slotte niets anders zijn dan het ondoorgrondelijke mysterie van vitale fluïdische energie, dat de moderne westersche wetenschap thans als één vermoedt achter Licht, Warmte, en Electriciteit, die er verscheidenheden van zijn. De Chineesche wetenschap, zoo arm en gebrekkig in de empirische studie der zichtbare verschijnselen, zoo onbeholpen in de physica, zou dan toch in hare hoogste uiting, de filosofische metaphysica, een der groote mysteriën geweten hebben, het mysterie van deze „ch’i”, waar de westersche wetenschap eeuwen en eeuwen niets van vermoedde. Ook het z.g. „oer-atoom” volgt direct uit de filosofie van de „Yih King”, dat mysterieuze oer-atoom, waar alle andere atomen en elementen uit ontstaan zijn, door eindelooze permutaties en combinaties, door verhoudingen, en dus getallen, Rythme. Alzoo ook Wiskunde, in hoogsten zin, is Filosofie, en evenzoo Natuurkunde en Scheikunde.

28.De Chineesche wet staat alleen den Keizer toe, op het Hemel-Altaar aan Shang Ti te offeren. Men herkent alzoo in dit gezegde van Mencius den echten volksman.
29.Zie het Hoofdstuk over Confucius.
30.Zie het Hoofdstuk over Confucius.
31.In den tekst staat „wacht op zijn Ming”. Zie Confucius’ „Choeng Yoeng”.
32.Zie het Hoofdstuk over Confucius.
33.Ik stel mij voor, later een apart werk over de „Yih King” en dus de ontwikkeling der „kwa’s” te geven. In één hoofdstuk is dit onmogelijk.
34.„Tienduizend” is hier eene uitdrukking voor „alle”.
35.Uit „S. Wells Williams: A Syllabic Dictionary of the Chinese Language”.
36.Okakura in zijn „Geest van Japan” vertaalt het door „stof-element”, m. i. ten onrechte, en tot verwarring aanleiding gevend. Eitel, in zijn „Fung Shui” noemt het „the breath of nature”.