Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», Seite 7

Brehm Alfred Edmund
Schriftart:

Alle onderzoekers, die de Insecten hebben nagegaan, die in de maag van den Wespendief gevonden worden, maken de opmerking, dat de Vogel nooit zal nalaten om de Angeldragende Vliesvleugeligen (de Wespen, Hommels en Bijen), die hij verzwelgt, vooraf den angel af te bijten. Hij weet deze dieren zoo behendig aan te vatten, dat zij dwars in zijn bek komen te liggen en dat bij het snelle sluiten van den snavel de spits van ’t achterlijf waaraan de angel zich bevindt, wordt afgebeten, zoodat dit stukje ter lengte van eenige mM. op den grond valt; indien het werd doorgeslikt, zou de angel een doodelijke verwonding van den mond, de keel enz. kunnen veroorzaken. Alle Insecten worden steeds op deze wijze verminkt; nooit was er onder de overblijfselen van het voedsel in de maag één angel te vinden. Bij ’t vangen van zijn prooi beschutten hem zijn dicht vederenkleed en de harde schilden, die den voet bedekken.

Onmiddellijk na zijn terugkomst in het broedgebied begint de Wespendief een horst te bouwen of het reeds vroeger gebruikte nest te herstellen. Alleen wanneer het niet anders kan, bouwt hij zelf; veel liever neemt hij bezit van de woning, die in ’t vorige jaar een Buizerd of een Wouw tot broedplaats diende, of zelfs van een oud kraaiennest, dat hij, voor zoover dit hem noodig voorkomt, opknapt. Het wijfje legt twee eieren, die zeer verschillend kunnen zijn van vorm en kleur. Soms zijn zij rondachtig, soms eivormig; de schaal is meer of minder glanzig en op geelwitten of bruinrooden grond lichter of donkerder gemarmerd, soms gelijkmatig, soms op de eene helft donkerder dan op de andere. Het mannetje en het wijfje lossen elkander bij ’t broeden af; het eene voedt het andere met het gebroed van Wespen en Hommels; met dit doel worden de raten naar het nest gesleept en hier dikwijls in groote hoeveelheid opeengehoopt. De jongen worden aanvankelijk gevoederd met rupsen, Vliegen en andere Insecten; de ouders braken deze spijs, die in den krop wordt meegenomen, voor hun kroost uit, voorzien het later met raten en wespennesten, welker cellen met larven en poppen gevuld zijn, nog later met jonge Kikvorschen, Vogels, enz.

In de gevangenschap is de Wespendief, volgens Behrends, een zeer gezellige huisgenoot: „Een mannetje, dat vliegen kon, was reeds na weinige weken met de menschen en ook met de Honden, die hij had leeren kennen, in hooge mate gemeenzaam, ja zelfs aan hen gehecht; tegenover vreemde Honden nam hij echter dadelijk een aanvallende houding aan, zette de veeren overeind en ging op den vijand los. Voor één hondje had hij een bijzondere genegenheid opgevat. De Vogel ging, wanneer zijn vriend zich had neergevleid, tusschen diens pooten zitten en speelde met hem of plukte met den snavel in zijn vacht, wat deze zich goedwillig liet welgevallen. Hij liep binnenshuis en daarbuiten vrij rond en schreeuwde, als hij een deur gesloten vond, uit al zijn macht zoolang, totdat zij geopend werd. Hij luisterde naar den naam „Hans”, doch kwam, na geroepen te zijn, slechts als hij goed geluimd of hongerig was.”

„Een wijfje, dat gevangen werd, toen het reeds volwassen was, hield zoo veel van jonge Wespen, dat het duidelijke bewijzen van opgewondenheid gaf, zoodra men haar een wespennest voorhield; zij schoot er begeerig op toe en slikte er groote stukken van door. Ledige wespennesten scheurde zij, naar de bewoners zoekend, in flarden. Overigens waren wittebrood en melk haar lievelingsspijzen. Jegens huisdieren was zij buitengewoon verdraagzaam. Vermakelijk was het, te zien, hoe zij met deze, n.l. met twee Guineesche Biggetjes, een Spreeuw, een Goudpluvier en twee Kwartels, uit één schotel at.”

De Bastaardwouwen (Elanus) zijn over alle werelddeelen, met uitzondering van het onze verbreid; ook hier zijn zij echter geen volslagen vreemdelingen, daar één soort herhaaldelijk naar Europa is afgedwaald en zelfs in Vlaanderen geschoten werd. De vijf soorten van dit geslacht gelijken veel op elkander. De kop is groot en rondachtig, de romp gedrongen, de snavel kort en betrekkelijk hoog, sterk gekromd en met een langen haak voorzien, de zijrand van den bovensnavel flauw benedenwaarts gebogen; de loop is aan de voorzijde voor meer dan de helft bevederd, korter dan de middelste voorteen en dus zeer krachtig; de teenen zijn met sterk gekromde, buitengewoon spitse klauwen gewapend; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de tweede slagpen, is zeer lang; in rust steekt hij uit voorbij den korten, flauw uitgesneden staart; het vederenkleed is zeer overvloedig, buitengewoon fijn, losbaardig en, evenals dat der Uilen, zoo zacht als zijde.

De Zwartvleugelige Bastaardwouw (Elanus melanopterus) is aan de bovenzijde fraai blauwachtig aschgrauw; het voorhoofd en de onderdeelen zijn wit, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren zwart, de slagpennen en de middelste stuurpennen meer of minder donker aschgrauw, de overige stuurpennen grootendeels wit. Het oog is prachtig hoogrood, de snavel zwart, de washuid, evenals de voet, oranjegeel. Totale lengte 35, vlucht 78, vleugel 30, staart 14 cM.; het wijfje is iets grooter.

Reeds in Syrië is de Bastaardwouw niet zeldzaam, in Egypte is hij algemeen. Van hier te beginnen verbreidt hij zich over geheel Afrika en dwaalt (zooals reeds gezegd werd) niet al te zelden naar Europa af. In Indië komt hij overal voor, waar het terrein voor zijn wijze van jagen geschikt is.

De levenswijze van den Bastaardwouw komt in vele opzichten met die der Buizerden, in andere met die der Wouwen en Uilen overeen. Zijn vlucht verschilt van die der meeste Roofvogels, doordat hij de vleugels hoog houdt, d. w. z. de vleugelspitsen aanmerkelijk boven den romp verheft; den zittenden Vogel herkent men terstond aan zijn schitterende kleur, die onder den helderen hemel van zijn vaderland in de stralen van de zon reeds op grooten afstand in ’t oog valt. In Egypte kiest hij gewoonlijk tot standplaats de staken van de schepemmers, waarmede de boeren hunne akkers besproeien en wordt daarom wel „Schepemmervalk” genoemd. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk, ja zelfs bijna uitsluitend, uit Muizen; soms eet hij ook Sprinkhanen. Jonge nestvogels versmaadt hij natuurlijk ook niet; Woestijnhagedissen vallen hem eveneens ten buit; zelfs vergrijpt hij zich aan Vleermuizen, die overigens niet anders dan door enkele Uilen tot prooi worden gekozen.

De Bastaardwouw is niet minder lieftallig dan fraai. In Egypte vertrouwt hij den mensch, omdat deze hem hier nooit aanleiding tot wantrouwen geeft. Zonder schroom ziet men hem te midden van de arbeidende landlieden opvliegen of neerstrijken; onbezorgd bouwt hij zijn horst op oranjeboomen, hoewel de tuinman er iedere week vruchten van plukt.

Bastaardwouwen, die jong uit het nest genomen zijn, worden even tam als onze Toren- en Boomvalken in dezelfde omstandigheden; maar ook zij, die oud of na verwonding gevangen werden, worden spoedig gemeenzaam en maken tegen hun meester geen gebruik van hunne scherpe wapenen; hoogstens openen zij nu en dan dreigend den snavel, zonder te bijten. Reeds na verloop van weinige dagen nemen zij hun oppasser het voedsel uit de hand.

De Wouwen (Milvus) zijn middelmatig groote slank gebouwde Valkvogels met zwakken, flauw gekromden, ver gespleten snavel en korten, aan de voorzijde weinig bevederden loop; de vleugels zijn naar verhouding zeer groot, de staart is lang en gaffelvormig, het vederenkleed los, uit groote, afstaande veeren samengesteld.

De merkwaardigste van alle Wouwen is ongetwijfeld de Koningswouw of Milaan, die ook wel zonder nadere aanduiding Wouw wordt genoemd en in Groningen onder den naam van Zwaluwstaart bekend is (Milvus ictinus, regalis of milvus), een indrukwekkende Vogel van 65 à 72 cM. lengte, 140 à 150 cM. vlucht, 50 cM. vleugellengte en 38 cM. staartlengte (langs de buitenste, langste veeren gemeten). Van zijne Europeesche verwanten, en van de andere Wouwen in ’t algemeen, onderscheidt hij zich door zijn ongeveer 10 cM. diep gegaffelden staart. Bij het volwassen mannetje zijn de kop en de keel wit, alle veeren in ’t midden met een zwartbruine schaftstreep geteekend, de veeren van den kop met licht roestkleurig waas, de achterhals, de nek, de buik, de borst en de verlengde schenkelveeren, die over den loop naar beneden hangen, roestrood, de handpennen zwart, met roestbruin waas aan de oppervlakte en met donkere, smalle dwarsbanden geteekend, de middelste staartpennen roestrood, de buitenste zwartachtig, bij de spits met vuilwitten zoom, de onderzijde van de slag- en stuurpennen wit met smalle, zwartachtige dwarsbanden. De iris is zilverkleurig, op hoogen leeftijd lichtgeel, de snavel aan den wortel geel, bij middelmatig oude Vogels blauwachtig, aan de spits altijd zwart, de washuid geel, evenals de voet.

Deze Vogel, die door Schiller „koning der lucht” werd genoemd, bewoont alle Europeesche vlakten, van ’t zuiden van Zweden tot Spanje en van hier tot Siberië. In de herfst- en wintermaanden ontmoet men hem in alle provinciën van Nederland, hoewel in zeer kleinen getale. Een enkele maal werd in Juni een exemplaar met broedplek waargenomen; dat hij hier broedt, is echter niet gebleken. In Noord-Duitschland, waar hij in den regel in het begin van Maart verschijnt en tot de eerste dagen van October blijft, nestelt hij waarschijnlijk overal. In zachte winters overwinteren enkele voorwerpen in hun vaderland. De bergstreken van Duitschland bezoekt hij slechts op den trek; bij troepen van 50 à 200 stuks zoekt hij zijne winterkwartieren op; zijn reis strekt zich door Noordwest-Afrika tot aan de Kaapverdische eilanden uit.

De Koningswouw is alles behalve een koninklijke Vogel, daar hij traag, tamelijk log en afschuwelijk lafhartig is. Zijn naam wijst op de rol, die hij vroeger speelde bij het vluchtbedrijf. De jacht met den Valk op den Koningswouw, waarbij beide strijders zich hoog in de lucht verheffen, levert een grootsch schouwspel op; vorsten en grooten waren er zeer op gesteld. Het was een kostbaar vermaak, daar de Koningswouw in vele streken in ’t geheel niet of hoogst zelden aangetroffen wordt, zoodat het veel moeite kostte het noodige aantal exemplaren te vangen en naar het jachtveld te vervoeren, waar zij te gelijk met den Valk werden losgelaten.

De Koningswouw vliegt langzaam, maar kan deze beweging buitengewoon lang volhouden; zijn zacht zweven wordt soms wel een kwartier lang door geen enkelen vleugelslag afgebroken en intusschen slechts door den breeden staart geregeld; schijnbaar zonder eenige inspanning verheft hij zich tot een ontzaglijke hoogte, waar het oog van den mensch hem bijna niet volgen kan; even gemakkelijk legt hij, dicht bij den bodem langs vliegend, of op grootere hoogte, een grooten weg af. Op den grond beweegt hij zich gebrekkig, meer springend dan stappend. De houding van den zittenden Vogel is merkwaardig, doordat hij den hals zooveel mogelijk intrekt en de kop dan tusschen de schouders schijnt te staan. Zijn verstand is ontegenzeggelijk niet geringer dan dat van eenigen anderen inheemschen Valkvogel. Meer dan een zijner familiegenooten wijzigt hij zijn gedrag in overeenstemming met de omstandigheden; zonder fout onderscheidt hij den jager van den landman; oorden waar hij onaangename ervaringen opdeed, vermijdend, wordt hij elders een even drieste en indringende bedelaar als zijne verwanten. Zijn stem, een verre van liefelijk, langgerekt geluid, dat aan lachen en mekkeren herinnert, klinkt ongeveer als „hi-hi hi-è-è”.

Het voedsel van den Koningswouw bestaat uit kleine Zoogdieren, Vogels, die nog niet vliegen kunnen, Hagedissen, Slangen, Kikvorschen en Padden, Sprinkhanen, Kevers en Regenwormen. Van het boerenerf rooft hij de jonge kuikens weg, noopt den ganzenhoeder tot vermeerderde waakzaamheid, verbittert den jager door het vervolgen van jonge Hazen en Patrijzen en jaagt door onbeschaamd bedelen den Edelvalk een buit af. Hoewel hij zich aan al deze misdrijven schuldig maakt, is het twijfelachtig of men hem onder de schadelijke Vogels moet rangschikken. Op de door Muizen geteisterde akkers ziet men ook hem verschijnen; weken lang heeft hij hier een gemakkelijke jacht en volop voedsel. Met het oog op zijne verdiensten als verdelger van Muizen en schadelijke Insecten, zou het onbillijk zijn hem enkele jonge Hazen of Ganzen te misgunnen. Indien hij minder brutaal was en door zijn onbeschaamd bedelen niet de Edelvalken dwong meer te rooven, dan zij voor hun eigen gebruik noodig hebben, zou men hem een eereplaats moeten aanwijzen onder de natuurlijke beschermers onzer veldvruchten.

Korten tijd na zijn terugkomst begint de voortplantingsperiode. De Koningswouw broedt zooveel mogelijk in dezelfde streek als het vorige jaar, maar maakt niet altijd van dezelfde horst gebruik. Als hij geen verlaten Kraaien- of Valkennest vindt, gaat hij zelf aan ’t bouwen. Zijn nest verschilt van dat van andere Valkvogels door de binnenbekleeding, waarvoor hij gaarne allerlei lompen en stukken papier opzoekt, die niet altijd van de schoonste soort zijn.

De eieren (2 of 3, zeer zelden 4) gelijken zeer veel op die van den gewonen Buizerd, maar zijn in den regel iets grooter. De grondkleur, wit met een zwak groenachtige tint, is voorzien van een teekening van bonte, druppelvormige vlekken en grove krieuwels van donker roodbruine kleur.

Bij behoorlijke verzorging wordt de Koningswouw in de gevangenschap weldra tam.

Nog zeldzamer dan de Koningswouw is in ons vaderland de Zwartbruine Wouw (Milvus migrans). In verschillende maanden (September, Juni, April, Mei) werden op verschillende plaatsen (Harderwijk, Voorhout, Vogelenzang, Zandpoort) enkele voorwerpen, meest mannetjes, gevangen. De lengte van dezen Wouw bedraagt 55 à 58, de vlucht 136 à 145, de vleugellengte 44 à 47, de staartlengte 26 à 29 cM. De eerste afmetingen gelden voor het mannetje, de laatste voor het wijfje. Alle deelen van het vederenkleed zijn aanmerkelijk donkerder dan bij den Koningswouw. De kop, de nek, de kin, de boven- en onderkeel zijn op grijsachtig witten grond met smalle, overlangsche, zwartbruine strepen geteekend, de bovendeelen overigens bijna effen donkerbruin, de onderdeelen iets lichter met donkere schaftvlekken; de staart is bruin en slechts 3 of 4 cM. diep gegaffeld; hij heeft 9 à 11 donkerbruine dwarsbanden en een lichten, vaalgrijzen zoom aan den top. Het oog is bruingrijs, de snavel hoornzwart, de washuid geel, de voet oranjegeel.

Het verbreidingsgebied van dezen Wouw is, evenals dat van al zijne verwanten, tamelijk beperkt. In Middel-Duitschland behoort hij tot de zeldzame Vogels, in de Mark, vooral in de nabijheid van de Havelmeren, in Pommeren, Mecklenburg, aan den Boven-Rijn en in het Beneden-Main-gebied is hij veelvuldiger, in Neder-Oostenrijk, Hongarije, de Donau laaglanden, een groot deel van Rusland en ook in Italië en Spanje een geregelde verschijning, die op geschikte plaatsen overal en zelfs gezellig nestelt. In Duitschland komt hij in Maart en vertrekt in October naar Zuid-Europa, waar hij overwintert. Het liefst houdt hij zich op in wouden, langs rivieren, vooral zulke, die bij groote stroomen en moerassen gelegen zijn. De hooge boomen heeft hij trouwens voor geen ander doel noodig dan om er te nestelen en te slapen. In den loop van den dag vliegt hij voortdurend boven en tusschen de struiken en langs het water rond. Voor zijn levenswijze is een vlakke, waterrijke streek een vereischte.

Buitengewoon fraai is de beweging van dezen Vogel vooral, wanneer hij spelend boven den waterspiegel van een grooten stroom vliegt, hetgeen hij dikwijls een kwartier of langer achtereen doet.

Gewoonlijk begint het wijfje in het laatst van April te broeden op 3 of 4 eieren, welke sprekend gelijken op die van den Koningswouw; op geelachtigen of grijsachtigen witten grond zijn zij bruin gemarmerd en met vlekken bezaaid.

Algemeen wordt de Zwartbruine Wouw als een der schadelijkste Roofvogels beschouwd. De meeste schade richt hij ongetwijfeld aan door zijn bedelen bij andere Roofvogels, die zoolang lastig gevallen worden, totdat zij hem den pas gevangen buit toewerpen, en hierdoor gedwongen zijn om meer dieren te vangen dan zij voor hun eigen gebruik noodig hebben. Zelf rooft hij trouwens al wat hij krijgen kan en benadeelt den wildstand zoowel als het pluimvee; dit nadeel is evenwel alleen gedurende de laatste dagen van de voortplantingsperiode van eenige beteekenis. Bij nauwgezette overweging van het nadeel en het voordeel, die hij ons aanbrengt, zal het blijken, dat de balans weinig of niet doorslaat.

In de kooi is deze Wouw, evenals zijne verwanten, een aangename huisgenoot. Hij stelt geringe eischen en berust spoedig in het verlies van zijn vrijheid, vat na korten tijd een groote genegenheid voor zijn verzorger op, begroet hem met vroolijk geschreeuw, als hij hem van verre ziet en toont zijn gehechtheid op allerlei wijzen. Met andere Roofvogels van zijn grootte kan hij zeer goed overweg. Hij is te lafhartig om hen aan te vallen, maar verslindt zonder eenige aarzeling het lijk van den kameraad, waarmede hij jaren lang vreedzaam samenwoonde.

De Egyptische Wouw (Milvus aegyptius) is de veelvuldigste Afrikaansche vertegenwoordiger van zijn geslacht; van de inheemsche Wouwen verschilt hij vooral, doordat zijn snavel geel is in plaats van zwart. Hij is een van de meest karakteristieke bewoners van het Nijlgebied. Meer dan een zijner verwanten rekent hij er op, dat de mensch hem met voedsel zal voorzien. Hij is de brutaalste, indringendste Vogel, die ik ken. Als bedelaar van beroep houdt hij zich overal op, waar menschen wonen. Niets ontgaat aan zijn scherpzichtig oog. Door nauwkeurig acht te geven op de handelingen der menschen, heeft hij een beter inzicht in hunne werkzaamheden gekregen, dan bij eenigen anderen Vogel of zelfs bij eenig ander dier gevonden wordt. Nooit zal hij verzuimen het Schaap, dat naar de slachtplaats wordt geleid, te volgen, hoewel hij zich in andere gevallen niet om den herder bekommert; den terugkeerenden visscher vliegt hij te gemoet, maar let niet op hem, als hij ter vischvangst uitzeilt. Hij verschijnt boven of zelfs op het schip, waar een dier geslacht wordt, toont groote belangstelling in de werkzaamheden van den kok in de vaststaande of drijvende woning van den reiziger, is de eerste bezoeker van de plek, waar deze halt maakt, de eerste, die op den afval aanspraak maakt. Voor hem is geen stuk vleesch veilig. Wee den onvoorzichtigen boodschapper, die ouder gewoonte het korfje of den houten bak met het gekochte vleesch op zijn hoofd van de slagerij naar huis draagt, hij loopt groot gevaar zijn geld tevergeefs uitgegeven te hebben. In Habesch was onze kok bezig met op een kist, die op de binnenplaats stond, een Haas stuk te snijden; in ’t zelfde oogenblik, dat hij omkeek naar iemand, die hem riep, zag hij een van de stukken van den Haas reeds in de klauwen van den gauwdief, die de gunstige gelegenheid niet ongebruikt voorbij had laten gaan. Op gelijke wijze als zijne verwanten bedelt ook deze Wouw andere Roofvogels hun buit af en vangt hij verschillende kleine, in ’t wild levende of tamme dieren.

„Door het geheel bevederd zijn van de zijden van den kop”, schrijft Reichenow, „onderscheiden de Havikachtigen (Accipitrinae) zich van de Gierbuizerden. Door het bezit van een langen loop nevens een langen staart en korte of middelmatig lange vleugels verschillen zij daarentegen van de Buizerden. Alleen de Ruigpoothaviken en Harpijen, die in deze onderfamilie de hoogste plaats innemen, vormen een uitzondering op den regel, daar hun loop weinig of niet langer is dan de middelste teen; toch zijn deze Vogels ook reeds aan hun langen staart gemakkelijk te herkennen van de kortstaartige Buizerden. De loop is steeds onbevederd, behalve bij de Ruigpoothaviken.

„De Kuikendieven, welker levenswijze en lichaamsvorm vele eigenaardigheden aanbiedt, buiten beschouwing latend, kan men van de levenswijze van alle leden der onderfamilie een algemeen overzicht geven, geldig zoowel voor den kleinsten Sperwer als voor den Harpij, die alle Roofvogels in kracht overtreft. Alle Haviken voeden zich met levende dieren, die zij zelf vangen en dooden, in tegenstelling met de Buizerden (in de uitgestrektste beteekenis van ’t woord), die ook met doode dieren, met aas, tevreden zijn. De wijze, waarop de Haviken het roovershandwerk beoefenen, verraadt een grootere veelzijdigheid dan bij eenig ander lid der orde voorkomt; zij stooten even behendig op een vliegenden of loopenden als op een zwemmenden of zittenden buit, vangen hun prooi niet minder flink in ’t open veld dan in het dichte woud. Daarom verschilt hun wijze van jagen aanmerkelijk van die der Buizerden en Valken. Terwijl deze in de open lucht kringen beschrijven, of op zekere hoogte blijven staan bij het zoeken van buit en op dezen plotseling pijlsnel neerschieten, brengen de Haviken bij het overrompelen van hun slachtoffer veel meer list in praktijk. Hierdoor zijn zij in staat met evenveel succes te jagen als de Roofvogels, die in de open lucht op hun slachtoffer stooten, welke vaardigheid de Valken en sommige Buizerdachtigen, vooral de Arenden, in veel hoogere mate bezitten. Soms glijden zij in snelle vlucht langs woudranden en omheiningen, doen plotselinge wendingen om boschjes en gebouwen heen, schieten door het kreupelhout naar open plekken in het woud en verschijnen op deze wijze eensklaps, onverwacht op de speelplaatsen hunner niets kwaads vermoedende slachtoffers, die zij zonder inspanning na een vlugge zwenking grijpen. Een andere maal loeren zij als echte struikroovers van uit de kroon van een boom, waarin zij zich verborgen hebben, op een voorbijvliegenden of – loopenden buit, waarop zij zich plotseling neerstorten. Deze wijze van jagen treft men bij de Sperwers zoowel als bij de Harpijen aan; ook de Kuikendieven toonen zich hierdoor waardige leden derzelfde onderfamilie. Als standplaats voor hun horst kiezen de Haviken verborgen plaatsen, nooit vrije, van verre zichtbare boomtoppen; in het dichte, hoogstammige woud of in moeielijk doordringbaar onderhout bouwen zij hun nest op lage takken en dicht bij den stam. De eieren zijn zuiver wit of op witten grond roodbruinachtig gevlekt.”

De Ruigpoothaviken (Spizaëtus) zijn slank gebouwde Haviken met betrekkelijk korte vleugels, langen staart en hooge, krachtige voeten; bovendien zijn zij gemakkelijk te herkennen aan een meer of minder duidelijke kuif op den achterkop.

Het grootste en sterkste lid van dit geslacht, de Vechtarend (Spizaëtus bellicosus), een kolossale Vogel van 80 à 86 cM. lengte, met vleugels van 60 à 65 en een staart van 31 à 34 cM., bewoont Afrika. Op de bovenzijde is bruinachtig aschgrauw de hoofdkleur, op den kop gemengd met zwartbruin (de kleur van de schaft van iedere veer); op den mantel hebben alle veeren lichte randen, waardoor een band over den vleugel ontstaat, gevormd door de topranden der grootste vleugeldekveeren. Een witachtige band strekt zich boven de oogen langs tot den achterkop uit en loopt hier in den korten, breeden kap te niet. De geheele onderzijde is wit met blauwachtig waas, bijna zonder vlekken. De groote slagpennen zijn op de buitenvlag zwart, op de binnenvlag afwisselend licht en donker gestreept, de onderste vleugeldekveeren zuiver wit. Het oog is grijsbruin, de washuid groenachtig blauw, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs.

De Vechtarend kiest een alleenstaanden boom tot rustplaats, omdat hij zeer voorzichtig is en gaarne zien wil, wat er in zijn omgeving voorvalt. Deze boom is het uitgangspunt voor de zwerftochten van het vogelenpaar, dat steeds trouw vereenigd blijft en in zijn uitgestrekt gebied geen soortgenoot en ook geen andere Roofvogels duldt. De gewone buit van den Vechtarend bestaat uit Hazen en kleine Antilopen; stellig worden ook de talrijke soorten van wilde Hoenderen niet door hem gespaard. Uit zijn geheele voorkomen blijkt, dat hij voor de Afrikaansche dieren een even gevaarlijke vijand is als onze Steenarend voor de Europeesche. Geen der overige Zuid-Afrikaansche Roofvogels evenaart den Vechtarend in kracht en geschiktheid voor ’t roovershandwerk. Hij is onbeperkt heerscher in zijn rijk; kracht en vermetelheid gaan bij hem gepaard en maken hem tot een vreeselijken vijand van alle weerlooze dieren. Zijn vlucht gelijkt volkomen op die van den Arend, maar is lichter en sneller. Van zijn stem wordt bericht, dat zij soms scherp en doordringend, soms heesch en dof klinkt.

„De Vechtarend”, schrijft Levaillant, „is wel geschikt om de belangstelling te wekken van ieder, die hem in de kooi ziet; hij is dan zeer aantrekkelijk en schijnt zijn woestheid geheel afgelegd te hebben. Uit zijn buitengewone tamheid en gemeenzaamheid blijkt een welgemeende vriendschap voor den mensch; hij antwoordt althans telkens, wanneer men hem roept. Zijn stem is merkwaardig klankrijk en welluidend, en toch zacht en week, juist het tegendeel van hetgeen men opmerkt bij andere Arenden, welker geschreeuw, gelijk bekend is, niet op welluidendheid kan bogen; door „glioek glioek” zou men dit geluid misschien nog het best kunnen weergeven.”

Ongeveer in dezelfde gewesten ontmoet men een verwanten, doch veel kleineren Havik, dien wij wegens zijn lange kuif Kuifarend (Spizaëtus occipitalis), zullen noemen. Bij deze is de grondkleur van het vederenkleed zeer donkerbruin, de buik donkerder, de borst lichter, de loop vuilwit, de binnenzijde van den schenkel witachtig; de bovenzijde vertoont een koperachtig purperbruinen weerschijn. De wortelhelft van de handpennen is op de binnenvlag wit, op de buitenvlag bruinachtig wit, de eindhelft donkerbruin, op de binnenvlag met twee donkere dwarsbanden; de wortelhelft van de armpennen is wit, de eindhelft bruin; de staartpennen zijn op de buitenvlag bruin, op de binnenvlag bijna wit met drie breede, zwartbruine dwarsbanden en een breeden eindband van gelijke kleur; de kleine dekveeren langs den rand van ’t handgedeelte van den vleugel zijn wit, de overige zwartbruin. Het oog is hooggeel, de snavel hoornblauw, aan de spits donkerder, aan den wortel lichter, de washuid lichtgeel, het onbevederde deel van den voet stroogeel. Totale lengte 50 à 52, vlucht 120 à 130, vleugel 33 à 35, staart 18 à 20 cM.

De Kuifarend is een van de meest algemeen verbreide, zoo niet de algemeenste van alle Afrikaansche Ruigpoothaviken. In de wouden van het Boven-Nijl gebied komt hij tamelijk veelvuldig voor. Hier ziet men hem in een mimosa-top dicht bij den stam rustig zitten en hoogst ernstig met zijn kuif spelen. Nu eens fronst hij het voorhoofd, sluit de oogen half en zet daarna de kuif op, zoodat zij loodrecht omhoog staat, dan weer spreidt hij de verschillende veeren zijwaarts uit en verheft intusschen de overige veeren van zijn kleed eenigszins; soms legt hij de kuif glad neer op den rug. Met deze belangrijke bezigheid kort hij zich uren achtereen den tijd. Hij is dan een volslagen toonbeeld van traagheid, een zeer weinig belovende Roofvogel. Zoodra deze droomer echter een buit bespeurt, leert men hem van een andere zijde kennen. Het zien van een Muis, een Veldrat, een Aardeekhoorntje, een kirrend Duifje, van een vlucht Wevervogels misschien, wordt gevolgd door bliksemsnelle bewegingen; met korte, snelle vleugelslagen draait hij zich behendig tusschen de dichtste struiken door, jaagt den waargenomen buit ijverig na en vangt hem bijna altijd. In aard en gewoonten komt hij nog het meest met onzen Havik overeen. Hij is even driest en roofgierig als deze en in verhouding tot zijn grootte ongeveer de beste roover van het woud. Alleen de Apen zijn veilig voor zijne aanslagen en voor die van de overige groote Valkvogels der Oude Wereld. Bij dieren, die gelijk de Apen van deze gewesten onderling in een geregeld verband staan, elkander steunen en helpen, zouden zij trouwens slechte zaken maken.

De Kuifarend wordt niet al te zelden levend naar Europa gebracht en kan bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi worden gehouden; hij is taai en weinig gevoelig voor den invloed van het klimaat.

De Sperwerarenden (Morphnus), die in Zuid-Amerika de Ruigpoothaviken vervangen, vereenigen in zich de grootte, de kracht en de fiere houding der Arenden en de gestalte der Haviken. Hun romp is dik, de kop groot, de snavel eenigszins langwerpig, laag en betrekkelijk zwak; de bovensnavelspits is scherp haakvormig naar beneden gebogen, de zijrand weinig naar beneden gekromd, de loop minstens dubbel zoo lang als de middelste teen en slechts weinig onder het spronggewricht bevederd, overigens met gordelvormige schilden bekleed; de teenen zijn kort maar niet zwak en met krachtige, dikke en spitse klauwen gewapend; de vleugel is kort, de staart breed en lang.

De meest bekende soort van dit geslacht is de Sperwerarend (Morphnus guianensis), die 70 cM. lang is en 150 à 154 cM vlucht heeft (vleugel 40 à 42, staart 30 cM.). Het opmerkelijk losse, uilachtige vederenkleed heeft zich aan den achterkop verlengd tot een 15 cM. lange kuif. Bij den volwassen Vogel zijn de kop en de keel donkerbruin, de nek, de rug en de overige bovendeelen, de vleugels, de onderhals en de borst groenachtig zwart, de bovendekveeren van den staart met onregelmatige, witte dwarsbanden en eindzoomen geteekend. In de jeugd is de kleur veel lichter: de kop, de hals, de borst, de buik en de schenkels zijn dan wit.

De Sperwerarend is over het grootste deel van Zuid-Amerika verbreid; hij houdt zich op in de wouden langs de kust, zoowel als in de oasen der steppen, het liefst echter aan de oevers van rivieren. De doode toppen van hooge boomen dienen hem tot rustplaats; uren achtereen ziet men hem hier zitten zonder eenige andere beweging dan het oprichten van zijn prachtige kuif. Hij maakt vooral op Zoogdieren en Vogels jacht, volgens de berichten der jagers het liefst op Apen. Zijn horst bevindt zich in een boomtop.

De kolossaalste van alle Zuid-Amerikaansche Haviken, de Harpij (Thrasaëtus harpyia of Harpyia destructor), de eenige vertegenwoordiger van haar geslacht, gelijkt eenigszins op de vorige soort; haar snavel is echter veel hooger en krachtiger, heeft een sterk afgeronden rug en een scherpen zijrand, die onder het neusgat uitgesneden is en daarvóór een stompen tand vormt. Ook hare andere wapens, de klauwen, zijn zeer krachtig, krachtiger dan bij eenigen anderen Roofvogel, de teenen zeer lang en met buitengewoon groote, dikke en sterk gebogen klauwen gewapend; de achterteen is 4 cM. lang; zijn klauw heeft, langs de kromming gemeten, een lengte van 8 cM.; de middelste voorteen is 8 cM. lang, met den klauw 12 cM. De loop is aan de achterzijde tot aan het spronggewricht naakt, van voren tot op het midden bevederd, op de naakte gedeelten met groote, plaatvormige schubben bekleed. Het vederenkleed is rijk en zacht, bijna zooals dat der Uilen, in den nek verlengd tot een lange en breede kuif, die opgericht kan worden. De kop en de hals zijn grijs, de verlengde nekveeren, de geheele rug, de vleugels, de staart, de bovenborst en de zijden van den romp leikleurig zwart, de stuurpennen met drie witte banden geteekend; de onderborst en de stuit zijn wit; hetzelfde geldt van de overige onderdeelen en van de schenkels; gene zijn zwart gestippeld, deze met zwarte golflijnen geteekend. De snavel en de klauwen zijn zwart, de pooten geel; het oog is roodgeel. Totale lengte 1 M. (vleugel 54, staart 34 cM.).

Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
25 Juni 2017
Umfang:
472 S. 4 Illustrationen
Rechteinhaber:
Public Domain

Mit diesem Buch lesen Leute

Andere Bücher des Autors