Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», Seite 16

Brehm Alfred Edmund
Schriftart:

Daar men in de maag van den Zadelbekooievaar Visschen, Amphibiën en Kevers vond, zal zijn voedsel wel in hoofdzaak gelijk zijn aan dat van zijn inheemschen verwant. Andere onderzoekers leerden hem als een Sprinkhanenverdelger kennen. Rüppell’s jagers schoten er een bij het aas; ook Von Heuglin heeft er een buit gemaakt, die aan Gieren en Maraboes de overblijfselen van een gestorven Kameel betwistte. Tegenwoordig komen deze Vogels niet bijzonder zelden in onze diergaarden voor. Men kan ze met vleesch en visch zeer goed in ’t leven houden; zij worden weldra even tam als andere Ooievaars, leeren hun oppasser kennen en van andere menschen onderscheiden, begroeten hem met geklepper, zoodra zij hem zien komen, gehoorzamen zijn bevel en laten toe, dat hij hen aanraakt.

De Amerikaansche Reuzenooievaar, in Brazilië Jabiroe genoemd (Mycteria americana), heeft een wit vederenkleed en een rooden ring om het onderste gedeelte van den hals; de overige deelen van den hals, de kop, de naar boven gekromde snavel en de pooten zijn zwart. Hij houdt zich op aan de meren of moerassen van tropisch Amerika in de nabijheid van bosschen, rust en nestelt op boomen, legt twee eieren en kleppert met den snavel gelijk een Ooievaar.

De leelijkste van alle Ooievaars worden Kropooievaars (Leptoptilus) genoemd, omdat hun slokdarm aan den onderhals een wijden zak vormt, die wel is waar weinig op een echten krop gelijkt, maar toch op dezelfde wijze gebruikt wordt. Overigens kenmerken zij zich door den forschen, bijna plompen romp, den dikken, onbevederden hals, den naakten of hoogstens met weinige donsveeren begroeiden, met een afschilferenden huid bekleeden kop, den kolossalen, aan den wortel zeer dikken, vierzijdigen, van voren in een wigvormige spits uitloopenden, lichten snavel, de lange pooten, de zeer groote, afgeronde vleugels en den middelmatig langen staart, de buitengewoon sterk ontwikkelde onderdekveeren heeft. Deze veeren zijn onder den naam van „Maraboe-veeren” algemeen bekend, worden als sieraad gedragen en zijn hiervoor uitnemend geschikt wegens hare fijne, onderling niet tot een vlag vereenigde baarden.

Bij den in Afrika levenden Maraboe (Leptoptilus crumenifer), is de kop vleeschkleurig en slechts schaars bedekt met korte, haarvormige veeren, zoodat men de als ’t ware met korsten bedekte huid meestal duidelijk kan zien; ook de hals is naakt en roodachtig vleeschkleurig. De mantelveeren zijn donkergroen met metaalachtigen glans, de onderdeelen en nek wit, de slagpennen en stuurpennen zwart en zonder glans; de groote bovendekveeren van den vleugel hebben aan de buitenvlag een witten rand. Het oog is bruin, de snavel vuil witachtig geel, de voet zwart, maar in den regel wit bepleisterd met drek. Totale lengte 160, vlucht 300, lengte van den vleugel 73, van den staart 24 cM.

Behalve door zijn grootte, trekt deze Vogel door zijn lachwekkende deftigheid de aandacht. Hij doet, gelijk Vierthaler zegt, denken aan een door veeljarigen dienst krom gebogen hoveling, die, uitgedost in een blauwzwarten rok en witten spanbroek, het door een vuurrooden pruik gedekt hoofd voortdurend schuw en angstvallig naar zijn strengen gebieder keert, wiens bevelen hij afwacht. Hij herinnert mij aan iemand, die voor de eerste maal een rok aanheeft en dit kleedingstuk op niet zeer gracieuse wijze draagt. De wijze, waarop de Maraboe zich beweegt, is niet minder vermakelijk dan zijn gestalte en zijn houding; een onverstoorbare kalmte spreekt uit al zijne gebaren; zijn gang, iedere stap, dien hij doet, elke wending van den kop is als ’t ware berekend, nauwkeurig afgemeten.

Waarschijnlijk is er geen Vogel, die den Maraboe in vraatzucht evenaart. In de vrije natuur bestaat zijn voedsel gewoonlijk uit allerlei Gewervelde Dieren, welker grootte afwisselt tusschen die van een Rat of van een jongen Krokodil en die van de kleinste soort van Muizen; hij eet echter ook Schelpdieren, Spinachtigen en Insecten en houdt veel van aas. Men haalde uit zijn krop geheele runderooren en runderpooten met hoeven en al, ook beenderen van zulk een grootte, dat een andere Vogel ze in ’t geheel niet zou hebben kunnen verzwelgen; men heeft hem aarde, waarop bloed gestort was, en met bloed bemorste vodden zien doorslikken; exemplaren, die vleugellam geschoten waren, pakten, voordat zij vluchtten, nog in der haast een flinken hap. Met de Gieren en de Honden ligt de Maraboe voortdurend overhoop. Hij strijkt geregeld met de Gieren op het aas neer en weet zich op zijn plaats aan dezen disch te handhaven.

De jacht op Maraboes is moeielijk, wegens hun buitengewone schuwheid. Zelfs, wanneer men zich naar de slaapplaats van deze schrandere dieren begeeft, kan men er niet vast op rekenen, hen te zullen verschalken. Gemakkelijker is het, althans voor den inboorling, aan wiens verschijning de Maraboes gewoon zijn, hen te vangen. Men werpt een schapebout, die aan een stevig, lang touw gebonden is, te midden van het overige afval. De Maraboe, die het lokaas inslokt, zit als aan een hengel vast en wordt gevangen, voordat hij tijd heeft gehad om het been uit te werpen.

In onze diergaarden ontbreekt de Maraboe gewoonlijk niet, omdat hij meer dan eenige andere Vogel van zijn grootte de aandacht trekt. Men kan hem bij allerlei gevogelte houden, zonder dat men voor zijne metgezellen behoeft te vreezen, want reeds op den eersten dag van hun samenzijn zullen allen zijn opperheerschappij erkennen; grooten en kleinen gaan hem voorzichtig uit den weg en gunnen hem den voorrang aan den voederbak. Zoodra hij zich verzadigd heeft, is hij het goedaardigste dier van de wereld; nooit zal hij, zonder geplaagd te zijn, met een ander dier twisten. Maar ook voor den Maraboe behoeft men niet bezorgd te zijn, zelfs bij aanwezigheid van gevaarlijke dieren. Een tam exemplaar, dat op ons erf in Khartoem rondliep, wist in korten tijd zich door alle overige dieren te doen eerbiedigen en deed zelfs onze jonge, plaagzieke leeuwin, die uit pure baldadigheid een aanval op den Vogel had gewaagd, gevoelen, dat het niet raadzaam was met hem gekheid te maken. Onmiddellijk nadat de aanval gebeurd was, keerde de Maraboe zich tegen de Leeuwin en gaf deze met den kolossalen, wigvormigen snavel zulk een gevoelige les, dat „Bachida” het geraden achtte zoo snel mogelijk te retireeren en bij een omheining naar boven klauterde om zich in veiligheid te stellen, toen zij door den dapperen Vogel vervolgd werd.

De Gapers (Anastomus) hebben een dikken, zijdelings samengedrukten, aan de randen binnenwaarts gebogen snavel, welks fijn getande zijranden slechts aan den wortel en aan de spits samenkomen, in het midden echter uiteenwijken.

De Afrikaansche Gaper (Anastomus lamelligerus) is een weinig kleiner dan de Gewone Ooievaar. Zijn vederenkleed onderscheidt zich van dat der overige Ooievaars, doordat de schaften van alle veeren aan hals, buik en schenkels, ongeveer op dezelfde wijze als bij den Pestvogel en het Sonnerat-hoen, aan de spits in lange hoornplaatjes veranderd zijn. Deze plaatjes hebben, evenals de schaften, een groenachtigen en purperkleurigen glans; zij verschaffen aan het vederenkleed, dat er overigens zwart uitziet, een eigenaardige bekoorlijkheid.

Deze Vogel bewoont het midden en het zuiden van Afrika.

Vóór het aanbreken van den dag, dikwijls reeds in den diksten nevel, vertoont hij zich in broeklanden en moerassen, bij regenvijvers en ook aan de zeekust om Slakken en andere Schelpdieren, Visschen en Kikvorschen te vangen. Slakken maken het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uit; naar het schijnt, behelpt hij zich vaak met Schaaldieren, Sprinkhanen en Wormen en maakt ook van dierlijken afval gebruik. De Slakken worden uit het water, de Mossels uit het slijk opgevischt; hij weet de schelpen behendig te openen en van hun inhoud te berooven.

Aan de Ibissen herinneren de Nimmerzats (Tantalus). Zij hebben een forsch gebouwden romp, een middelmatig langen hals en een tamelijk grooten kop; de snavel is lang, afgerond en aan de scherpe zijranden duidelijk naar binnen gebogen; de hooge en krachtige loop draagt lange teenen, die door een breed vlies met elkander verbonden zijn; de spits van de breede en lange vleugels wordt gevormd door de tweede slagpen; de staart is kort, het kleed uit talrijke, hoewel kleine, bij enkele soorten zacht en fraai gekleurde veeren samengesteld.

De Nimmerzat (Tantalus ibis) is wit, op den rug met rozerood waas; de vleugeldekveeren en schouderveeren zijn geteekend met een vóór de witte spits staande, rozeroode of purperkleurige vlek met smallen, donkerder zoom; de slag- en stuurpennen zijn glanzig groenzwart, de dekveeren van de onderzijde van den vleugel gelijken op die van de bovenzijde, maar zijn nog prachtiger van kleur. Het oog is geelachtig wit, de snavel wasgeel, de voet lichtrood, het naakte aangezicht vermiljoenrood. De lengte bedraagt 90 à 104 cM.

Middel-Afrika is het vaderland van den Nimmerzat. Benoorden 18° Z.B. heeft men hem aan alle wateren van het binnenland, in kleinen getale ook aan de zeekust gevonden. In Augustus draagt hij zijn prachtkleed; men mag het er dus voor houden, dat hij in September broedt.

In de morgen- en avonduren houden deze Vogels zich met de jacht bezig; naar het schijnt, vangen zij allerlei kleine dieren zonder uitzondering, dus ook Zoogdieren en jonge Vogels, hoewel Visschen, Wateramphibiën en Wormen wel het hoofdbestanddeel van hun voedsel zullen uitmaken. Des middags ziet men ze gewoonlijk in talrijke scharen op zandige eilanden in den stroom of in ondiep water staan, of ook wel op boomen uitrusten. Door hun wijze van gaan en vliegen gelijken zij zoozeer op onze Ooievaars, dat er eigenlijk geen belangrijk verschil tusschen beider beweging valt op te merken.

In den laatsten tijd heeft men vaak jonge Nimmerzats uit West-Afrika levend naar Europa overgebracht. Het is niet moeielijk hen hier in ’t leven te houden, daar zij tevreden zijn met soortgelijk voedsel als de Ooievaars. Ons klimaat bevalt hun echter niet en vorst kunnen zij niet verdragen. Hoewel hunne gewoonten aan die der Ooievaars herinneren, steken zij bij deze gunstig af door hun zachtmoediger aard en hun buitengewone verdraagzaamheid. Volgens Bodinus onderscheiden deze Vogels zich door de eigenaardigheid, dat zij den geopenden snavel in ’t water steken, alsof zij er op rekenen, dat de Visschen uit vrije verkiezing hun in den bek zullen zwemmen. Deze waan zou slecht passen bij den naam „Nimmerzat”, dien zij trouwens niet verdienen, daar zij volstrekt niet vraatzuchtiger zijn dan hunne verwanten.

De familie der Hamerkopvogels (Scopidae), die zich door den vorm van den snavel en de zeer eigenaardige wijze van nestelen onderscheidt, heeft tot eenigen vertegenwoordiger den Ombervogel (Scopus umbretta). De romp is gedrongen en bijna rolvormig, de hals kort en dik, de kop betrekkelijk groot, de snavel hoog, langer dan de kop, zijdelings zeer sterk samengedrukt, recht, met naar beneden gebogen spits; de voet is middelmatig lang, het vlies, dat de teenen verbindt, diep uitgesneden. De vleugels zijn breed en sterk afgerond, hun spits wordt door de derde slagpen gevormd; de middelmatig lange staart bestaat uit 12 pennen. De kleine veeren zijn dicht en lang; de achterkop prijkt met een groote, dichte kuif. De kleur van het vederenkleed is bijna effen omberbruin, op de onderdeelen, als naar gewoonte, iets lichter; de slagpennen zijn donkerder dan de rug en glanzig; de stuurpennen hebben aan ’t einde een breeden, purperbruinen band en verscheidene onregelmatige, smalle banden aan het wortelgedeelte. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet zwartbruin of zwart. Totale lengte 56, staartlengte 16 cM.

Deze Vogel werd in nagenoeg alle gewesten van het Ethiopische gebied met inbegrip van Madagaskar en het zuiden van Arabië aangetroffen; hij schijnt echter nergens talrijk te zijn. Hij houdt zich bij voorkeur in het lage land op, maar begeeft zich in de gebergten van Abessinië tot een hoogte van 3000 M. Zittend trekt hij den hals zeer sterk in en legt de kuif meestal zeer dicht tegen den rug aan, zoodat de kop onmiddellijk op de schouders schijnt te rusten. Zonder de kuif en de dunne steltpooten zou men hem bijna voor een Raafvogel kunnen houden. Nog meer gelijkt hij op sommige Ibissen. In den regel ziet men hem bij beken in ’t woud, of althans aan de oevers van een stroom op plaatsen waar het woud zich zoo ver uitstrekt. Visschen vormen een hoofdbestanddeel van zijn maal; hij eet echter ook Schelpdieren, Amphibiën (vooral Kikvorschen), kleine Slangen, Schaaldieren, Wormen en larven van Insecten. Het bedrijvigst is hij in de morgen- en avondschemering; over dag zit hij, blijkbaar slapend, bewegingloos op een plaats of houdt zich in de donkerste gedeelten van het woud op.

Het kolossaal groote, kunstig van rijsjes en leem samengestelde nest, dat aan een der zijden met een ronde toegangsopening voorzien is, rust meestal op een der onderste stam- of takgaffels van een mimosa, niet zeer hoog boven den grond; het wordt echter ook wel op een boomtak of op hooge struiken gebouwd. Buitenwerks heeft het 1½ à 2 M. middellijn; ongeveer even hoog is het koepelvormige dak. Het bevat drie vertrekken, vaneengescheiden door volslagen tusschenschotten met een opening er in; van de stoep vóór den ingang komt men in een portaal, van hier in een proviandkamer, waarachter zich de slaapkamer bevindt. De wanden van deze kamers zijn van binnen even netjes als van buiten; alle openingen zijn zoo groot, dat de Vogel er juist door kan. Daar het achterste en ruimste vertrek hooger gelegen is dan de beide andere, kan het regenwater, dat er bij geval in doordringt, wegvloeien; het geheele gebouw is echter zoo goed bewerkt, dat het zelfs door hevige regenbuien niet beschadigd wordt; mocht dit een enkele maal gebeuren, zoo wordt het gebrek spoedig en degelijk door de bewoners hersteld. In de slaapkamer liggen op een zacht kussen van plantendeelen 3 à 5 witte eieren, die door het mannetje en het wijfje om beurten bebroed worden. Het middelste vertrek dient als bergplaats voor den jachtbuit; voortdurend vindt men hier als een bewijs van meer dan voldoenden voorraad, verdroogde of verrotte dieren. In de voorkamer, die de kleinste is, houdt zich een schildwacht op, die steeds op den uitkijk staat, en, zoodra hij onraad bespeurt, door zijn heesch geschreeuw de andere bewoners van het huis waarschuwt en tot vluchten aanspoort.

De laatste familie van de Stapvogels is die der Ibisvogels (Ibidae), waarvan men omstreeks 30 soorten kent, die over de geheele aarde verbreid voorkomen. Zij zijn middelmatig groot en bevallig gebouwd; hun snavel is tamelijk zacht, slechts aan de spits hard en kan tweeërlei vorm vertoonen; een groeve strekt zich bij beide van het neusgat tot aan de spits uit. De voeten zijn middelmatig hoog, de voorteenen door een kort spanvlies verbonden. De vleugel is tamelijk spits, de staart recht afgeknot, het vederenkleed goed ontwikkeld. Deze Vogels hebben een opmerkelijk korte, breede tong. Zij worden over twee onderfamiliën verdeeld.

De Ibisachtigen (Ibidinae), die de eerste onderfamilie vormen, zijn betrekkelijk kleine, maar krachtig gebouwde Vogels met middelmatig langen hals, kleinen kop en slanken, langen, sikkelvormig naar beneden gekromden snavel. Eenige soorten vallen in ’t oog door de naaktheid van ’t aangezicht en van den hals, door de eigenaardige bekleeding van deze lichaamsdeelen, door de grootere lengte van de veeren aan de achterzijde van den hals enz. De mannetjes en de wijfjes vertoonen een gering, de jongen en de ouden een aanmerkelijk kleursverschil.

De Ibisachtigen bewonen hoofdzakelijk den warmen gordel van alle werelddeelen: enkele soorten worden in zeer verschillende landen aangetroffen, andere hebben een meer beperkt verbreidingsgebied. Die, welke in ’t noorden leven, behooren tot de trekvogels; de overige zwerven. Zij houden zich op in moerassen, broeklanden en wouden, slapen ’s nachts, verlaten tegen zonsopgang hunne slaapplaatsen om voedsel te zoeken, zijn over dag werkzaam, rusten in de middaguren, zoeken ’s namiddags opnieuw voedsel en begeven zich ’s avonds naar de boomen, waarin zij gemeenschappelijk slapen; zij trekken niet anders dan over dag, niet eens bij heldere maneschijn ’s nachts. Hun stem is onwelluidend, heeft altijd een doffen en heeschen of krijschenden, klagenden en schellen klank; bij enkele soorten is zij zeer zonderling, bij geen enkel lid der familie werkelijk aangenaam. Zij, die zich bij voorkeur aan riviermonden of aan het zeestrand ophouden, eten hoofdzakelijk Visschen, Schaaldieren en Weekdieren, zij, die het liefst in moerassen leven, Visschen, allerlei soorten van Amphibiën en andere kleine waterdieren. Hun nest bouwen zij steeds in een boomkruin of in het struikgewas, tenzij een hier nestelende Vogel hen van deze moeite ontheft; hier broeden zij op 3 à 6 effenkleurige eieren. De jongen hebben minstens 2 jaar noodig voor hun ontwikkeling. De jager laat hen meestal met vrede, hoewel hun welsmakend vleesch hem een vergoeding zou schenken voor zijn moeite. Des te ijveriger is men er op bedacht hen te temmen, daar zij niet slechts aan den mensch gewend geraken, maar dezen ook door hun verstand en hun beminnelijken aard veel genoegen verschaffen.

Een lange, boogvormige, betrekkelijk dunne snavel, middelmatig lange voeten, tamelijk breede, afgeronde vleugels, een betrekkelijk korte staart en een dicht vederenkleed, dat slechts den teugel onbedekt laat, zijn de kenmerken van het geslacht der Sikkel-ibissen (Plegadis), in Europa vertegenwoordigd door den Gewonen Ibis (Plegadis falcinellus). De hals, de borst, de buik, de schenkels en het bovenste deel van de vleugels zijn kastanjebruinrood; de kruin is donkerbruin met rooden weerschijn, de rug zwartbruin met paarsen of groenachtigen glans; dezelfde kleur hebben de pennen van de vleugels en van den staart. Het oog is bruin en met een naakten, groengrijzen kring omgeven, de snavel vuil donkergroen, de voet groengrijs. Lengte 60 cM. (waarvan er 11 op den snavel en 9 op den staart komen), vlucht 98, lengte van den vleugel 35 cM. In het winterkleed zijn de kop en de achterhals zwart, welke kleur naar onderen lichter wordt, alle veeren hebben een witten zoom; overigens is de kleur der bovendeelen een mengsel van koperkleur en groen, de onderdeelen zijn bruingrijs. Bij de jongen is het bruinrood der onderdeelen door grijsbruin vervangen en heeft het groen der bovendeelen een gelen tint.

De Ibis komt in alle vijf werelddeelen voor. In Europa bewoont hij de lage landen aan den Donau, Rusland en het zuiden van Polen, in kleinen getale ook Zuid-Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje, in Azië alle landen van de Kaspische en de Zwarte Zee, Anatolië, Perzië, Syrië en geheel Indië; in Afrika nestelt hij aan de strandmeren van het noorden, misschien ook in het midden, het westen en het zuidoosten van dit werelddeel, waarheen hij zich geregeld op den trek begeeft; in Australië komt hij op voor hem geschikte plaatsen overal voor; in Amerika heeft men hem van 46° N.B. tot 40° Z.B. waargenomen. Uit Hongarije en Rusland dwalen nu en dan enkele exemplaren naar ’t westen en noorden, zelfs naar IJsland af. In Nederland zijn er sedert 1812 twaalf geschoten. In Hongarije is hij geen standvogel zooals in Egypte, maar een zomergast, die geregeld in het einde van April of het begin van Mei komt en in Augustus, op zijn laatst in September vertrekt en zich intusschen ophoudt in de uitgestrekte vlakten aan den benedenloop van den Donau, den Sau en den Drau, die door deze stroomen tijdelijk onder water worden gezet. In ’t algemeen bezoekt hij bij voorkeur strandmeren en broeklanden of slijkerige gronden, ook moerassen; hierbij of hierin bevinden zich zijne broedplaatsen. Bijna altijd vliegen deze Vogels in vrij groote troepen, steeds hoog boven den grond, soms in stomp wigvormige rangorde, vaker echter naast elkander op een lange lijn, zoo dicht opeengedrongen, dat de vleugelspitsen van iederen Vogel die van zijne buren schijnen aan te raken; deze lijn beweegt zich met bevallige, slangsgewijze kronkelingen vooruit. „Het is een prachtig schouwspel”, zegt Naumann, „deze lange reeks door de lucht te zien zwieren. Zij herinnert aan een herfstdraad, die door een zachte koelte in dwarse richting wordt voortgedreven, blijft niet zuiver recht, maar maakt hoogst bevallige, zeer verschillende, zacht opklimmende en afdalende, telkens veranderende kronkelingen. Hoewel de golvingen van deze reeks voortdurend afwisselen, blijft zij steeds gesloten en behoudt iedere Vogel dezelfde richting als zijn buurman.”

De Sikkel-ibissen, hoewel deftig en ernstig van voorkomen, zijn vroolijk en zelfs overmoedig van aard; af en toe plagen zij niet slechts elkander, maar ook andere Vogels. Zij zijn even voorzichtig en schuw als de overige moerasvogels en behooren tot de schranderste leden hunner familie.

Gedurende den zomer bestaat hun voedsel waarschijnlijk grootendeels uit larven van Insecten en wormpjes, doch ook uit volkomene Insecten, vooral Sprinkhanen, Waterjuffers, Kevers, enz.; des winters maken zij Weekdieren, Wormen, vischjes, kleine Amphibiën en anderen Weekdieren buit.

In de gevangenschap houden zij zich zeer goed, kunnen met allerlei Vogels goed overweg en worden zeer tam; ook broeden zij in de kooi.

Wegens zijn prachtige kleur vermelden wij nog de Roode Ibis (Plegadis ruber), die Middel- en Zuid-Amerika bewoont. De volwassen Vogel is karmijnrood, alleen de toppen der slagpennen zijn zwart. In grootte komt hij met den Heiligen Ibis overeen.

De Nijlstroom werd door het volk der Pharaonen beschouwd als de voortbrenger en onderhouder van al wat leeft; hierdoor kwam de Ibis, die met het wassen van den stroom in Egypte verscheen, in hoog aanzien. Men beschouwde hem als een heilige Vogel en zorgde er voor, dat zijn stoffelijk overschot voor bederf bewaard werd en gedurende duizenden van jaren onveranderd bleef. In een der piramiden van Sakhara vindt men duizenden mummiën van deze Vogels in urnen of ook wel in kamers laagsgewijs opeengestapeld.

Niet slechts de Egyptenaars, maar ook vreemdelingen, die het land der wonderen bezochten, verkondigden den lof van den Ibis. Herodotus verhaalt, dat deze Vogel Draken, vliegende Slangen en ander ongedierte doodt en daarom bij de bewoners van Egypte in hooge eer wordt gehouden. Plinius bericht, dat de Egyptenaren bij het naderen van Slangen gebeden tot den Ibis opzonden. Volgens Josephus nam Mozes, toen hij tegen de Ethiopiërs te velde trok, Ibissen in papyrus-kooien mede om de Slangen af te weren. Piraeus verhaalt, dat Krokodillen en Slangen door aanraking met een Ibis-veer betooverd worden, onbewegelijk blijven of zelfs onmiddellijk sterven. Nog bij veel latere schrijvers vindt men vermeld, dat het voedsel van den Ibis uit Slangen en andere Kruipende Dieren bestaat. „Hij heeft,” volgens Belon (1517–1564), „een onbedwingbare begeerte naar slangenvleesch; zijn haat tegen de Kruipende Dieren in ’t algemeen is zoo groot, dat hij ze, zelfs wanneer hij verzadigd is, nog steeds tracht te dooden.” Diodorus van Sicilië beweert, dat de Ibis dag en nacht aan den oever de Kruipende Dieren beloert, hunne eieren opzoekt en tevens Kevers en Sprinkhanen vangt. Cicero merkt op, dat de Egyptenaren alleen aan de dieren die hun nuttig zijn, goddelijke eer bewijzen.

De Ibis of Heilige Ibis (Ibis aethiopica of religiosa), wordt als vertegenwoordiger beschouwd van een gelijknamig geslacht, dat zich van het vorige onderscheidt door den minder slanken, aan den wortel tamelijk dikken snavel, de naaktheid van kop en hals bij het oude dier en het maaksel der schouderveeren, die aan de spits losbaardig zijn. Het vederenkleed is wit, onder de vleugels geelachtig; de schouderveeren en de spitsen van de slagpennen zijn blauwachtig zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, de voet zwartbruin. De naakte, zwarte huid van den hals is fluweelachtig voor het gevoel en kleurt merkbaar af. Totale lengte 75, staartlengte 16 cM.

Opmerkelijk is het, dat de Ibis tegenwoordig Egypte niet meer bezoekt, althans niet meer geregeld en er waarschijnlijk slechts bij uitzondering nestelt en broedt. Als voorbode van het wassen van den Nijl treedt hij eerst in ’t zuiden van Nubië op. Reeds bij Khartoem broeden eenige paren; verder zuidwaarts is dit een zeer gewoon verschijnsel. Onmiddellijk na hun terugkomst begeven deze Vogels zich naar hunne broedplaatsen, die met de uiterste zorg gekozen zijn en maken van hier uit meer of minder verre tochten om voedsel te zoeken. Men ziet ze bij paren in de steppe Sprinkhanen vangen; zij houden zich op aan de oevers van rivieren en regenplassen en zeer dikwijls ook, meestal in gezelschap van den kleinen Koereiger, bij het vee; voor de herders, voor de inboorlingen in ’t algemeen, toonen zij niet de minste vrees. De houding van den Ibis is deftig, zijn gang afgemeten, steeds stappend, nimmer rennend, zijn vlucht zeer licht en fraai, ongeveer gelijk aan die van zijn Europeeschen verwant. Zijn stem klinkt als „Krah” of „Gah”.

Het is wel mogelijk, dat de Ibis kleine Slangen verslindt; met groote en gevaarlijke laat hij zich echter niet in. Gedurende den regentijd bestaat zijn voedsel, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk, uit Insecten. In de maag van gedoode exemplaren vond men Sprinkhanen of allerlei soorten van Kevers, vooral Mestkevers; gevangene exemplaren aten met smaak de kleine Amphibiën, die men hun toewierp, maar gaven toch aan Insecten de voorkeur.

De jonge Ibissen, die wij grootbrachten, werden aanvankelijk met stukken rauw vleesch „gepropt” en aten dit voedsel zeer gaarne. Honger gaven zij te kennen door en vreemdsoortig geschreeuw, dat men even goed door „tsiek tsiek tsiek” als door „tierr tierr tierr” kan nabootsen; het ging gepaard met een trillende beweging van den kop en den hals en soms ook met hevige vleugelslagen; deze moesten als ’t ware aan hun geschreeuw een grooteren nadruk geven. Na weinige dagen aten zij het voor hen bestemde voedsel uit de hand; reeds in den loop van de eerste week was al wat eetbaar is, hun welkom. Het liefst slobberden zij hun voedsel, vooral het brood, evenals de Eenden, met den snavel uit het water op.

Deze jongen gedroegen zich reeds op den eersten dag van hun leven in gevangenschap stil, ernstig en verstandig, werden mettertijd tam en gemeenzaam, kwamen, als men ze riep en volgden hun verzorger ten slotte door het geheele huis. Zij hadden de hoogst zonderlinge gewoonte van zich gaarne op zachte voorwerpen neer te vleien. Telkens wanneer het van leeren riemen gevlochten, veerkrachtige onderstel van het op Soedaneesche wijze vervaardigde bed buiten werd gebracht, kon men er zeker van zijn, na verloop van korten tijd de Ibissen hierop uitgestrekt te zullen vinden; zij lagen steeds plat op den buik met achterwaarts gerichte pooten, schenen zich zeer op hun gemak te gevoelen en stonden niet op, als iemand bij hen kwam. Met alle overige Vogels van ons erf leefden zij in goede verstandhouding; nooit althans waren zij de aanvallende partij. Onderling twistten zij nooit; zij waren steeds bijeen; zelden verwijderde een hunner zich ver van de overige; ’s nachts sliepen zij dicht naast elkander.

De Egyptenaars hebben waarschijnlijk indertijd den Heiligen Ibis in half wilden toestand gefokt. Bij goede verzorging broedt deze Vogel ook wel in onze diergaarden.

De Soedaneezen maken niet opzettelijk jacht op den Ibis, hoewel zijn smakelijk vleesch de moeite wel zou loonen; een toevallig gevangen exemplaar eten zij echter gaarne. De vrije negers gebruiken de losbaardige veeren van dezen Vogel als hoofdtooi.

Ook de onderfamilie van de Lepelaarachtigen (Plataleinae) is zoowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld vertegenwoordigd. Hare leden zijn grooter en krachtiger dan de Ibissen, hunne naaste verwanten, van welke zij zich onderscheiden door den langen, nagenoeg rechten, lagen, van voren buitengewoon sterk afgeplatten en spatelvormig verbreeden snavel; het afgeronde uiteinde van den bovensnavel verlengt zich tot een kleine, benedenwaarts gebogen spits of nagel; de binnenzijde van de kaken is met overlangsche groeven voorzien. De voeten zijn krachtig en tamelijk lang, de drie voorteenen aan den wortel door betrekkelijk breede spanvliezen verbonden, de klauwen stomp en klein. De vleugels zijn groot en breed; de korte, eenigszins afgeronde staart bestaat uit 12 pennen. Aan den achterhals komt soms een kuif voor; de gorgel en meestal ook een deel van den bovenkop zijn onbevederd. De kleur van hun vederenkleed is in den regel nagenoeg effen; bij het mannetje en het wijfje, in den zomer en in den winter gelijk; tusschen de jongen en de volwassenen bestaat eenig verschil.

Nederland, de laaglanden bij den Donau, geheel Middel-Azië tot Middel-Indië, alsmede de Kanarische Eilanden en de Azoren vormen het vaderland van den Lepelaar, die soms Lepelgans wordt genoemd (Platalea leucorodia). Met uitzondering van een geelachtigen band om den kop, is hij zuiver wit, het oog karmijnrood, de ring er om heen geelachtig groen, de snavel zwart, op het schijfvormige gedeelte geel, de keel groenachtig geel. Totale lengte 80, vlucht 140, lengte van den vleugel 44, van den staart 13 cM.

In Indië en Zuid-Azië in ’t algemeen is de Lepelaar waarschijnlijk, evenals in Egypte, een standvogel; in noordelijker landen komt en vertrekt hij met de Ooievaars. Hier te lande houdt hij zich op van April tot September en broedt op moerassen en plassen in de nabijheid van de monden der groote rivieren. Het zoogenaamde Schollevaarseiland, welks omgeving door de bedijking van den Prins Alexander-polder is droog gelegd, was een zijner meest bekende verblijfplaatsen, zoo ook het Horstermeer, tusschen Amsterdam en Utrecht, en het Zwanenwater bij Calantsoog. Gaarne begeeft hij zich naar slibrijke plaatsen; b.v. naar de Zeeuwsche stroomen, naar het noordelijk gedeelte van Texel en Vlieland, enz. Na den broedtijd zwerft hij eenigen tijd rond en bezoekt dan ook de andere deelen van ons land. Broedkolonies van dezen Vogel zijn echter alleen in Noord- en Zuid-Holland en Noordbrabant gevonden.

Het broeden van den Lepelaar in Nederland is een zeer opmerkelijk verschijnsel, daar zijne overige broedplaatsen in Europa veel zuidelijker liggen, n.l. in Hongarije. In Griekenland komt hij geregeld op den trek, maar broedt er niet, evenmin in Italië, waar hij, vooral in de moerassen op de kust van Sardinië, overwintert, ook niet in Frankrijk, waar hij in ’t voor- en najaar, vooral in Bretagne, vertoeft, noch in Spanje. In zijn vaderland zoowel als in den vreemde geeft hij duidelijk de voorkeur aan strandmeren en moerassen boven de zee; hij is geen zeevogel, maar bezoekt soortgelijke oorden als zijne naaste verwanten, de Ibissen. Wel zijn de ondiepe en modderige kustgedeelten van de zee een zeer geliefd jachtveld van den Lepelaar, doch ook deze zou men als een groot moeras kunnen beschouwen. Oevers, die met hoog opgaande planten begroeid zijn, vermijdt hij steeds; het zijn de slijkerige waterkanten, die hem aantrekken. Met afgemeten passen en ver voorovergebogen bovenlijf stapt hij hier, zoolang hij voedsel zoekt, meestal wadend rond en doorzoekt, terwijl hij den snavel voortdurend heen en weer beweegt, op soortgelijke wijze als de Kluit, het water en de slib. Zelden (alleen om zich te vergewissen, dat geen gevaar hem bedreigt) strekt hij den hals naar boven; in tijden van rust is dit lichaamsdeel in den vorm van een ver naar voren uitpuilende lus gekromd, zoodat de kop nagenoeg tusschen de schouders komt te liggen. De gang van den Lepelaar, hoewel deftig en afgemeten, is toch bevalliger dan die van den Ooievaar. Zijn vlucht is zeer licht en fraai; hij beschrijft dikwijls kringen in de lucht en laat zich vaak op zijne wieken drijven. Van den vliegenden Reiger verschilt hij dan door den steeds recht vooruitgestoken hals, van den vliegenden Ooievaar door de veelvuldigere en sneller opeenvolgende vleugelslagen. Op den trek vliegen de Lepelaars meestal in een lange dwarsreeks. Zij reizen over dag, maar schijnen geen bijzondere haast te maken; onderweg houden zij zich overal op, waar de gelegenheid bestaat om op hun eigenaardige wijze voedsel te zoeken.

Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
25 Juni 2017
Umfang:
472 S. 4 Illustrationen
Rechteinhaber:
Public Domain

Mit diesem Buch lesen Leute

Andere Bücher des Autors