Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Homo sum: Roman», Seite 10

Schriftart:

Die woorden werden door velen der aanwezigen bevestigd. Doch Phoebicius, die toen juist onder de Mithras-vereerders den graad van leeuw had verkregen, en zich gaarne »leeuw” hoorde noemen, zeide: »Ik zoek reeds naar eene leeuwin, thans heb ik haar, meen ik, gevonden. Phoebicius en Sirona dat zijn twee namen, die heerlijk samen passen!” Den volgenden dag vroeg hij haar aan haren vader tot vrouw, en daar hij binnen weinige dagen naar Rome moest vertrekken, werd de bruiloft in haast gevierd. Zij had Arelate nooit verlaten, en wist dus niet wat zij prijs gaf, toen zij het ouderlijk huis misschien voor altijd vaarwel zeide. Phoebicius vond zijne jonge vrouw in Rome terug. Mochten daar velen zijne schoone gade bewonderen en zich in haar gunst trachten te dringen, voor hem was zij toch maar een schat, die hij zich gemakkelijk verworven had, en waaraan hij dus weinig waarde hechtte; ja, die hij weldra beschouwde als een lastig sieraad, dat moeielijk te bewaken was.

Toen de schoone vrouw ook de aandacht had getrokken van zijn legaat, beproefde hij haar dienstbaar te maken aan zijn eigenbelang, en door haar bevordering te erlangen; doch Sirona had Quintillus zoo beleedigend en zonder genade afgewezen, dat de legaat den centurio vijandig werd, en zijne verplaatsing naar de afgelegene oase, die met eene verbanning gelijk stond, wist te bewerken. Sedert dien tijd beschouwde hij haar als zijne vijandin, en meende hij, dat zij met voordacht zich het vriendelijkst toonde jegens hen, die hem een afkeer inboezemden. Onder hen waaraan hij het meest hekel had, rekende hij ook Polycarpus.

Wederom viel de klopper op Petrus’ deur. Thans ging zij open en de senator stond met eene lamp in de hand tegenover den woedenden centurio.

ELFDE HOOFDSTUK

De arme Paulus zat voor de deur van den senator op een steenen bank en beefde van de koude, want hoe meer de morgen naderde, des te killer werd de nachtlucht, en hij was zoo gewend aan zijn warm schaapsvel, dat hij aan Hermas geschonken had. Hij hield den sleutel van de kerk, dien hij volgens zijne belofte aan den deurwaarder bij Petrus zou afgeven, in de hand, en durfde de slapenden niet wekken.

»Wat is dit een zonderlinge nacht!” prevelde hij in zichzelven, terwijl hij zijn gescheurd onderkleed dichter om zijne leden trok. »Doch al was het warmer en zat ik, in plaats van in dezen doorschijnenden lap, in een zak vol vederen, dan zou mij toch eene koude rilling door de leden varen, wanneer de helsche geesten, die hier ronddwalen, mij nog eens tegenkwamen. Nu heb ik het met eigene oogen gezien. Uit de oase vliegen de demonen in vrouwelijke gestalte den berg op, om ons in den slaap te kwellen en te verleiden. Wat toch dat vliegend spook in dat witte kleed met die loshangende haren wel in de armen hield? Misschien den steen, die het, als wij het nachtmerrie hebben, ons op de borst wentelt. Die andere scheen wel te vliegen, maar vleugels heb ik toch niet gezien. – In dit zijgebouw woont zeker de Galliër met zijne eerbare vrouw, die den armen Hermas in hare strikken heeft gevangen. Zou zij werkelijk zoo schoon zijn? Doch wat weet die jongen, die te midden van rotsen is opgegroeid, van de aanvalligheid der vrouwen! De eerste de beste, die hem vriendelijk aanzag, heeft hij zeker voor de schoonste gehouden. Zij is bovendien blond en dus een zeldzame vogel onder al die bruin geblakerde tweebeenige woestijnproducten. De centurio heeft stellig het schaapsvel nog niet gevonden, anders zou het hier zoo stil niet zijn. Terwijl ik hier zit te wachten heeft eens een ezel gebalkt, eens een kameel gebruld, en daar kraait reeds de eerste haan. Maar ik heb nog geen geluid uit een menschelijken mond vernomen, niet eens het snorken van den grooten senator en zijne lieve vrouw Dorothea, en het zou toch wel wonder zijn als beiden niet snorkten.”

Hij stond op en ging aan het venster van Phoebicius’ woning staan, om te luisteren door de half geopende luiken; doch bij de Galliërs was alles stil.

Een uur geleden had Mirjam geluisterd naar hetgeen er in Sirona’s woning voorviel. Zij was, nadat zij het verraad gepleegd had, Phoebicius van verre gevolgd, en door den stal in den hof van den senator geslopen. Zij moest weten wat daar binnen voorviel en welk lot de woedende Galliër Hermas en Sirona zou doen ondergaan. Zij was op alles voorbereid, en de gedachte dat de centurio misschien tegen beiden het zwaard zou hebben getrokken, vervulde haar met een gevoel van bitterzoet welgevallen.

Thans zag zij licht door de opening van de luiken, die maar even tegen elkander waren geslagen. Zij verwijderde de houten blinden voorzichtig van elkaar, en trok zich daaraan met alle kracht op, terwijl zij haar naakten voet tegen den muur zette. Daar zag zij Sirona op haar bed overeind zitten, en tegenover haar den Galliër met vertrokken gelaatstrekken. Vóor zijne voeten lag het schaapsvel. De doodsbleeke man hield de brandende lamp in zijne rechterhand. Het licht viel op het plaveisel vóor het bed van Sirona, en weerspiegelde juist een groote donkerroode vlek. »Dat is bloed,” dacht zij huiverend, en sloot de oogen.

Toen zij ze weder opsloeg zag zij, hoe de Gallische met gloeiende wangen het aangezicht naar haren echtgenoot keerde. Zij was ongedeerd; maar Hermas? – »Dat is zijn bloed,” klonk het in hare gemartelde ziel, »en ik moordenares, heb dat vergoten!”

Hare handen lieten de luiken los; hare voeten betraden weder het plaveisel van den hof en in vreeselijken zielsangst liep zij langs den weg dien zij gekomen was, naar buiten den berg op. Zij gevoelde dat zij eerder aan verscheurende panters, aan de nachtvorst, aan honger en dorst weerstand zou kunnen bieden, dan dat zij, met zulk een schuld op het geweten, vrouw Dorothea, den senator en Marthana onder de oogen zou hebben durven komen. De vluchtende Mirjam was een der spookgestalten, die Paulus zulk een schrik hadden aangejaagd.

De geduldige Anachoreet zat weder op de steenen bank en dacht: »De vorst doet mij toch pijn. Zulk een wollig schaapsvel is inderdaad eene heerlijke bezitting! Maar de Heiland heeft gansch andere smarten dan deze gedragen, en waarom anders heb ik de wereld vaarwel gezegd, dan om hem na te volgen en door hier alle lijden geduldig te ondergaan, mij voor te bereiden tot de zaligheid hier namaals? Waar de engelen zweven heeft men geene armzalige bokkenhuid meer noodig, en ditmaal heb ik mij niet van zelfzucht te beschuldigen, want ik lijd waarachtig voor anderen, ik bevries ter wille van Hermas en om den ouden man smarten te besparen. Ik wilde wel dat het nog kouder was; ja ik zal… ik zal zeker nooit… neen nooit weer een pels over mijne schouders hangen!”

Paulus bewoog het hoofd, als wilde hij zichzelven een teeken van bijval geven; doch weldra vertoonde zijn gelaat hooger ernst, want hij meende weder op een doolweg te zijn. »Daar brengt men nu een handvol goeds tot stand,” dacht hij, »en tegelijk wordt ons hart vervuld met eene kemelslading trots. Wat klapperen mij de tanden; ik ben toch maar een ellendig wezen! Hoe gevoelde ik mij te midden van al mijne overdenkingen en aarzelingen toch gestreeld, toen die van Raïthoe kwamen, om mij de waardigheid van presbyter aan te bieden! Toen ik voor het eerst met een vierspan overwon, ja, toen heb ik luide gejubeld; maar ik was zeker niet opgeblazener dan bij deze jongste opdracht. Hoe velen denken den Heiland na te volgen, terwijl zij toch alleen naar hunne eigene verheerlijking streven! De vernedering besparen zij zich liever. Gij, Allerhoogste, wees gij mijn getuige! Ik zoek u ernstig, maar zoodra de doornen mij verwonden, worden alle mijne bloeddruppels tot rozen; en droog ik ze af, dan komen anderen en werpen kransen voor mij op den weg. – Ik geloof dat het even moeielijk is op aarde lijden te vinden zonder vreugde, als blijdschap zonder smart.

Zoo dacht hij, terwijl hij klappertandde van de koude; doch hij werd in zijne overpeinzingen gestoord, want de honden begonnen luide te blaffen. Phoebicius klopte juist aan de poort van den senator.

Paulus stond op en liep naar de poort van Petrus’ hof. Geen woord van hetgeen daar gesproken werd ontging hem. De zware stem was die van den senator, die scherpe hooge stem moest wel van den centurio zijn. De laatste verlangde van den eerste zijne vrouw terug, die hij in zijn huis verborgen hield, terwijl Petrus ten stelligste verzekerde, dat Sirona sedert gisteren morgen zijn drempel niet betreden had. Niettegenstaande zijn huurder op heftigen en verbolgen toon tot hem sprak, bleef de senator toch volkomen bedaard en verwijderde zich weldra, om zijne vrouw te vragen, of zij misschien ook, terwijl hij sliep, voor de ontvluchte het huis geopend had. Paulus hoorde hoe de krijgsman in den hof onrustig op en neder liep, doch haastig stilstond, toen vrouw Dorothea met haren echtgenoot voor de deur kwam, en ook van hare zijde bepaald verklaarde, dat zij niets van Sirona wist.

»Des te beter,” viel Phoebicius haar in de rede, »zal uw zoon Polycarpus op de hoogte zijn van hare schuilplaats.”

»Mijn zoon bevindt zich sedert gisteren voor zaken te Raïthoe,” antwoordde Petrus op een toon, die geen twijfel overliet, en deze verdenking onbepaald afwees. »Wij verwachten hem eerst heden terug.”

»Dan schijnt hij zich toch gehaast te hebben en vroeger teruggekeerd te zijn,” zeide Phoebicius. »Het was geen geheim, dat wij ons gereedmaakten om het offerfeest op den berg te vieren, en de afwezigheid van den heer des huizes lokt de dieven uit tot inbraak, vooral de verliefde, die rozen werpen in de vensters hunner schoonen. Gij, christenen, beroemt u het huwelijk heilig te achten, maar het schijnt mij toe, dat gij dit alleen toepast op uwe geloofsgenooten. Bij de vrouw van een heiden mogen uwe zonen hun geluk beproeven; het is maar de vraag, of de heidensche echtgenoot met zich laat spelen of niet. Wat mij betreft, ik ben alles behalve genegen zulk een grap te verdragen, en verklaar u, dat ik het kleed des keizers niet draag, om het te laten beschimpen, dat ik voornemens ben uw huis te onderzoeken, en wanneer ik de vrouw, die zoo schandelijk haar plicht vergat, en uw zoon ten uwent vind, dat ik hem en u voor den rechter zal dagen, om met den verleider te handelen overeenkomstig hetgeen ik recht heb te vorderen.”

»Gij zoudt vruchteloos zoeken,” antwoordde Petrus, terwijl hij zich met moeite beheerschte. »Mijn woord is ‘ja’ of ‘neen’, en ik herhaal hier nog eens: Neen, wij herbergen én haar én hem niet. Noch Dorothea noch ik zijn geneigd ons in uwe aangelegenheden te mengen, maar wij dulden ook niet, dat een ander, wie hij ook zij, zich met onze aangelegenheden bemoeit. Deze drempel wordt alleen overschreden door hem aan wien ik dit wil toestaan, of door den rechter des keizers, voor wien ik wijken moet. U verbied ik het, en ik zeg nog eens: Sirona is niet bij ons, en gij zoudt beter doen haar elders te zoeken, dan hier uw tijd te verspillen.”

»Ik heb uw raad niet noodig,” riep de centurio driftig.

»En ik,” hernam Petrus, »voel mij allerminst geroepen, om uwe huiselijke oneenigheden te beslechten. Ook zonder onze hulp zult gij Sirona wel terugkrijgen, maar het is altijd moeielijker zijne vrouw aan huis te binden, dan haar te vangen wanneer zij weggeloopen is.”

»Gij zult ondervinden wie ik ben,” dreigde de centurio, en sloeg een blik op de slaven, die zich in den hof verzameld hadden, en waarheen zich ook Antonius, de oudste zoon van den senator, begeven had. »Ik roep onverwijld mijne lieden samen, en wanneer gij den verleider verbergt, zal ik hem beletten te ontvluchten.”

»Wacht nog een uur,” sprak Dorothea nu, terwijl zij de hand greep van haar echtgenoot, die zichzelven niet meer meester was, »en dan zult gij Polycarpus op den hengst zijns vaders zien terugkeeren. Hebben u die rozen, die mijn zoon in het venster wierp van uwe vrouw, omdat zij zoo aardig kon spelen met zijne broertjes en zusjes, op de gedachte gebracht, dat hij haar verleider is, of zijn er nog andere gronden, die u bewegen hem en ons met zulk eene zware beschuldiging te treffen?”

Dikwijls, wanneer toornige mannen als onheilspellende onweerswolken met elkander in botsing dreigen te komen, houdt het woord uit den mond eener verstandige vrouw hen tegen en dringt hen terug, als het opsteken van een zachte luchtstroom de dampen. Phoebicius was niet genegen de moeder van Polycarpus te woord te staan, maar hare vraag gaf hem nu het eerst aanleiding met een vluchtigen blik het gebeurde te overzien, en hij kon zich niet ontveinzen, dat zijne verdenking op zeer zwakke gronden rustte. Tegelijkertijd moest hij zichzelven bekennen dat, als Sirona, in plaats van in het huis van den senator, de wijde wereld in gevlucht was, hij hier zijn tijd verbeuzelde en hij de uren, die zij hem reeds had afgewonnen om hem vóor te komen, op eene bedenkelijke wijze liet aangroeien. Weinige oogenblikken waren voor deze overweging voldoende, en gewoon zichzelven te beheerschen als het noodig was, zeide hij ontwijkend: »Wij zullen zien; het zal wel terechtkomen,” en langzaam richtte hij zijne schreden naar zijne woning, zonder zijn huisheer te groeten.

Doch hij had de deur van zijn huis nog niet bereikt, toen zich paardengetrappel op den weg liet hooren en Petrus hem achterna riep: »Blijf nog enkele oogenblikken, want daar komt Polycarpus, die zich in eigen persoon voor u rechtvaardigen kan.”

De centurio stond stil; de senator wenkte den ouden Jethro en deze opende de poort. Men hoorde een ruiter uit den zadel springen, doch niet Polycarpus maar een Amalekiet trad den hof binnen.

»Wat nieuws brengt gij?” vroeg de senator, terwijl hij zich half tot den centurio, half tot den bode keerde.

»Heer Polycarpus uw zoon,” antwoordde de aangesprokene, een donkerbruine man van middelbaren leeftijd, stevig van leden en rad van tong, »laat u en uw huisvrouw groeten en u zeggen, dat hij vóor den middag met acht man, die hij in Raïthoe heeft aangeworven, hier zal komen. Vrouw Dorothea zou wel zoo goed zijn allen een goed onderkomen en een maaltijd te bezorgen.”

»Wanneer hebt gij mijn zoon verlaten?” vroeg Petrus.

»Twee uren vóor zonsondergang.”

Petrus haalde weder ruim adem, want eerst nu was hij ten volle overtuigd van de onschuld zijns zoons. Doch in plaats van thans een hoogen toon aan te slaan, en Phoebicius te laten gevoelen, dat hij hem onrecht had aangedaan, zeide hij vriendelijk, omdat hij deelneming begon te gevoelen met het ongeluk van den Galliër: »Ik zou wel wenschen dat de bode ons ook eenig licht kon geven omtrent het verblijf van uwe vrouw. Zij kon zoo moeielijk aan het stille leven hier in de oase gewennen. Misschien is zij alleen gevlucht om eene stad op te zoeken, die zulk een jeugdig en schoon schepseltje meer afwisseling biedt, dan dit stille oord in de woestijn.”

Phoebicius maakte een beweging met de hand, waardoor hij te kennen wilde geven, dat hij dit niet aannam, en wel beter wist, en zeide: »Ik zal u eens laten zien wat die reine nachtvogel in mijn nest heeft achtergelaten. Mogelijk kunt gij mij zeggen, wien het toebehoort.”

Terwijl hij haastig zijn huis binnen ging, was Paulus door de thans geopende poort den hof binnengetreden. Hij begroette den senator en de zijnen, en overhandigde Petrus den kerksleutel. Inmiddels was de zon opgegaan en vrouw Dorothea’s tegenwoordigheid gaf den Alexandrijn gelegenheid, terwijl hij schaamrood werd, een blik te slaan op zijn kort onderkleed vol gaten, dat den altijd nog athletischen bouw zijner leden zeer onvoldoende bedekte.

Petrus had van Paulus nooit iets anders dan goed gehoord, maar thans zag hij hem met minder vriendelijke oogen aan, want alles wat naar overdrijving zweemde was in strijd met zijn zin voor regel en orde.

Paulus gevoelde wat er bij den senator omging, toen hij den sleutel in ontvangst nam, zonder hem met een woord te verwaardigen. Het was hem niet onverschillig wat deze man van hem dacht, en daarom zeide hij, niet zonder verlegenheid: »Wij zijn anders niet gewoon ons onder menschen te vertoonen, zonder met het schaapsvel gekleed te zijn. Doch ik heb het mijne verloren.”

Hij had nog niet uitgesproken, toen Phoebicius met de vacht van Hermas in de hand den hof binnentrad, en den senator toeriep: »Dat vond ik bij mijne thuiskomst in ons woonvertrek.”

»En wanneer hebt gij gezien dat Polycarpus zich van zulk een mantel bediende?” vroeg vrouw Dorothea.

»Wanneer de goden voorheen de dochteren der menschen bezochten,” antwoordde de centurio, »waren zij gewoon eene andere gedaante aan te nemen. Waarom zou zulk een gezalfd Alexandrijnsch heertje zich niet eens veranderen in een dier ruwe gekken van den berg? De goede Homerus vergiste zich ook wel eens, en ik moet bekennen, dat ik in betrekking tot uw zoon heb gedwaald. Neem mij niet kwalijk, senator! Gij woont hier langer dan ik, wie kan mij dit vel, dat waarlijk nog nieuw schijnt te zijn, met de hoornen er zelfs aan, ten geschenke hebben gegeven?”

Petrus bekeek en bevoelde den pels, en zeide toen: »Dat is een Anachoreten-mantel. Al de boetelingen op den berg plegen zulk een kleed te dragen.”

»Derhalve heeft een van die leegloopers den weg naar mijn huis gevonden!” riep de centurio. »Ik ben een dienaar des keizers, en al dat gespuis, dat hier in de woestijn de bewoners der oase en de reizigers verontrust, moet ik onschadelijk maken! Aldus luidt het bevel, dat ik van Rome heb medegenomen. Ik zal die snoode gezellen allen samendrijven, gelijk het wild bij een drijfjacht; want het zijn schurken en indringers, allen, en ik zal het hen zoo benauwd weten te maken, tot ik onder hen den schuldige gevonden heb!”

»Dat zal de keizer u niet vriendelijk afnemen,” antwoordde Petrus. »Het zijn vrome christenen, en gij weet dat Constantijn zelf…”

»Constantijn?” vroeg de centurio met minachting. »Misschien laat hij zich ook nog wel doopen, daar het water toch niet schaadt en hij de menigte, die den gekruisigden wonderdoener naloopt, niet uitroeien kan, evenals de groote Diocletianus, zonder zijn rijk te ontvolken. Maar zie deze munten! Hier staat des keizer beeld, en wat staat daar op de achterzijde? Is dat uw Nazarener, of is het de oude god, de nimmer ondergaande onoverwinnelijke zon? Is het een der uwen, die in het nieuwe Constantinopel Tyche eert en de tweelingbroeders Castor en Pollux? Het water, waarmede hij zich morgen laat bevochtigen, wischt hij overmorgen weer af, en het zijn de oude goden die hem helpen zullen, wanneer hij ze in rustiger tijden tegen uw bijgeloof in het veld voert!”

»Nu,” antwoordde Petrus bedaard, »daarmede hebben wij vooreerst den tijd nog, en heden althans is Constantijn de beschermheer der christenen. Ik raad u: stel uwe zaak in handen van den bisschop Agapitus.”

»Opdat deze mij uwe leer zal opdisschen, die zelfs nog te slecht is voor vrouwen,” zeide de centurio lachend, »namelijk om mijne vijanden de voeten te kussen! Die schurken daarboven zijn inbrekers, herhaal ik nog eens, en als zoodanig zal ik die booze gekken behandelen, tot ik mijn man gevonden heb. Heden nog begin ik de drijfjacht.”

»En heden ook kunt gij haar nalaten, want deze vacht is de mijne.”

Het was Paulus, die deze woorden luide en stellig uitsprak. Geen wonder dat aller oogen zich op hem en den centurio richtten.

Petrus en de slaven hadden den Anachoreet dikwijls gezien, maar altijd met een schaapsvel, geheel ongelijk aan dat hetwelk Phoebicius in de hand hield. En hun die Paulus en Sirona kenden, moest deze zelfbeschuldiging van den eersten ongehoord en onbegrijpelijk voorkomen. Toch werd zij door niemand, zelfs niet door den senator betwijfeld. Vrouw Dorothea alleen schudde ongeloovig het hoofd, en al kon zij ook geene verklaring vinden van hetgeen hier gebeurde, zoo moest zij toch bekennen dat deze man er volstrekt niet uitzag als een verleider, en dat de Gallische om zijnentwil bezwaarlijk haar plicht zou hebben kunnen vergeten. Bovendien kon zij maar niet aan de schuld van Sirona gelooven, want zij was haar hartelijk genegen – en ’t was zeker niet goed dat zij zoo dacht – hare moederlijke ijdelheid beval haar aan te nemen, dat, wanneer de schoone vrouw had willen zondigen, zij toch waarlijk haren edelen Polycarpus, wiens rozen en vurige blikken zij zoo oprecht mogelijk veroordeelde, verkozen zou hebben boven dezen ruigen, verwilderden grauwbaard.

De centurio dacht er echter anders over. Hij nam de bekentenis van den Anachoreet gaarne voor waarheid aan, want hoe onwaardiger de verleider was, om wiens wil Sirona haar plicht had vergeten, des te grooter was hare schuld, des te onvergeeflijker hare lichtzinnigheid. Ja, zijne mannelijke ijdelheid kon het tegenover getuigen als Petrus en Dorothea gemakkelijker verdragen, dat zijne vrouw wat afwisseling en vermaak had gezocht, al moest zij zich daartoe ook afgeven met een bedelaar in lompen, dan wanneer zij haar hart zou hebben geschonken aan een man die jonger, schooner en waardiger was dan hij. Veel had hij jegens haar misdreven, maar dat woog nu alles als vederen in zijne weegschaal, terwijl het kwaad dat zij had begaan, haar schaal als met een wicht van lood belastte. Daarbij begon hij het gevoel te krijgen van iemand die eene moeras heeft doorwaad en nu weder vasten grond onder de voeten heeft. Dit alles te zamen gaf hem de kracht den Anachoreet met eene zelfbeheersching tegemoet te treden, waarover hij anders alleen beschikken kon, wanneer hij aan de spits zijner soldaten den keizer diende.

Met gemaakte deftigheid en eene houding, die bewees, dat hij in de theaters van de groote steden des rijks ook de voorstellingen van treurspelen had bijgewoond, liep hij op den Alexandrijn toe, die van zijne zijde geen stap achteruitging, en hem aanzag met een lachje, dat Petrus en de andere toeschouwers deed schrikken.

Volgens de wet was de Anachoreet geheel in de handen van den beleedigden echtgenoot. Deze laatste scheen echter niet voornemens van zijn recht gebruik te maken, want uit zijne woorden sprak niets dan minachting en walging, toen hij eindelijk zeide: »Wie een schurftigen hond aanpakt om dien te straffen, die bezoedelt zijne eigene hand. De vrouw, die mij om uwentwil bedroog, en gij smerige bedelaar, zijt elkander waard! Ik kon u, als ik wilde, op deze plaats vermorzelen, als een insect, dat men met de hand doodslaat; maar mijn zwaard behoort den keizer, en mag met geen vuil bloed als het uwe bezoedeld worden. Evenwel zult gij, hond, uw vacht niet te vergeefs hebben afgelegd. Zij is nog al dik, en gij wildet mij zeker de moeite besparen haar van uwe schouders te scheuren, eer ik u geef wat u toekomt. Aan slagen zult gij geen gebrek hebben. Als ge mij bekent waarheen uw liefje gevlucht is, dan krijgt gij er weinig, maar het aantal zal vermeerderen, naarmate gij met het antwoord talmt. Jongen, geef mij dat ding!”

Bij deze woorden nam hij een kemeldrijver de uit nijlpaardehuid vervaardigde zweep uit de hand, ging dicht bij den Alexandrijn staan en vroeg: »Waar is Sirona?”

»Sla maar toe,” bad Paulus, en wees met de hand op zijn rug: »Hoe pijnlijk uw zweep mij ook treft, zij zal mij toch niet zwaar genoeg bestraffen, voor alle mijne zonden. Doch waar uwe vrouw zich verborgen houdt, dat weet ik waarachtig niet te zeggen, al wildet ge ook, in plaats van mij met dit rampzalig ding te streelen, mijne leden met tangen verscheuren.”

Er lag zulk eene oprechte trouwhartigheid in den toon van Paulus’ stem, dat de centurio geneigd was hem te gelooven. Doch het lag geenszins in zijn aard eene bedreigde straf niet te voltrekken en dat zijne hand niet streelde, als zij pijnlijk wilde straffen, dat zou de wonderlijke bedelaar ondervinden. En Paulus voelde het, zonder dat er een klacht over zijne lippen kwam, zonder dat hij zich van zijne plaats bewoog. Toen Phoebicius eindelijk zijn vermoeiden arm liet rusten, en hijgend zijne vraag herhaalde, antwoordde de mishandelde: »Ik zeide het u reeds, ik weet het niet, en kan het u daarom niet verraden.”

Tot hiertoe had Petrus, hoe hij zich ook gedrongen gevoelde, zijn mishandelden geloofsgenoot te hulp te komen, den beleedigden echtgenoot laten begaan, want de laatste scheen met bijzondere zachtheid te straffen, en de Alexandrijn zulk een kastijding te verdienen. Doch ook zonder dat Dorothea hem hiertoe aanspoorde, zou hij de gelegenheid hebben aangegrepen om tusschen beiden te komen. Hij naderde dus den centurio en zeide hem zacht: »Gij hebt den misdadiger gegeven wat hem toekomt. Wanneer gij verkiest, dat hij nog strenger straf zal ontvangen dan gij hem hebt doen ondergaan, laat dan, ik herhaal het, uw zaak aan den bisschop over. Gij zult hier niet verder komen. Geloof mij, ik ken dezen man en zijns gelijken. Hij weet inderdaad niet waar uwe vrouw zich ophoudt, en gij verspilt hier den tijd en de kracht, die gij waarlijk wel moogt gebruiken om Sirona weder te vinden. Ik denk dat zij eene poging zal hebben gewaagd om over zee naar Egypte, mogelijk wel naar Alexandrië te ontkomen; en daar – gij kent die Grieksche stad – daar gaat zij geheel te gronde.”

»En bovendien vindt zij,” zeide de Galliër lachend, »wat zij zoekt: afwisseling en genot. Er is voor zulk een jong schepsel dat de vreugde najaagt, geen dankbaarder bezigheid dan de ondeugd. Maar ik wil haar dat spel verleeren. Gij hebt gelijk, het is niet goed haar langer gelegenheid te geven mij voor te komen. Heeft zij den weg naar zee gevonden, dan kan zij misschien nu reeds… Heidaar, Talib!” en hij wenkte den Amalekietischen bode van Polycarpus. »Gij komt van Raïthoe; zijt ge onderweg ook eene vluchtende vrouw tegengekomen, blank van gezicht en met blonde haren?”

De aangesprokene, een vrij man met verstandige oogen, die in het huis van den senator, ook door Phoebicius, als volkomen betrouwbaar en verstandig werd hooggeacht, had deze vraag verwacht, en antwoordde bereidwillig: »Twee stadiën zoowat vóor El Heswe ben ik de groote karavaan van Petra tegengekomen, die gisteren hier in de oase heeft overnacht. Er liep eene vrouw mede zooals gij haar beschrijft. Toen ik hoorde wat hier gebeurd was, wilde ik het reeds zeggen; maar wie hoort het krekeltje als het dondert?”

»Had zij een kreupel hazenwindje bij haar?” vroeg Phoebicius vol hoop.

»Zij droeg iets in de armen,” antwoordde de Amalekiet. »In den maneschijn hield ik het voor een zuigeling. Mijn broeder, die de karavaan begeleidt, zeide mij, dat die vrouw zeker vluchtende was, want zij had het beschermgeld niet met klinkende munt, maar met een gouden zegelring betaald.

De Galliër herinnerde zich nu, dat hij jaren geleden een gouden ring met een keurig gesneden onyx Glycera, die er nog zoo een bezat, van de vingers had getrokken, en dat hij dienzelfden ring aan Sirona op den bruiloftsdag geschonken had. »’t Is toch vreemd,” dacht hij; »wat wij de vrouwen geven om haar aan ons te verbinden, dat gebruiken zij als een wapen tegen ons, zij ’t om andere mannen te bekoren, zij ’t om zich een weg te banen, die haar van ons verwijdert. Met een armband van Glycera betaalde ik toen den scheepskapitein, die ons naar Alexandrië overbracht. Maar ik ben van een ander maaksel dan de weekhartige gek, wiens duifje mij navloog. Ik volg het weggevlogen vogeltje en vang het weder op.”

Deze laatste woorden had hij overluid gesproken. Hij droeg aan een slaaf van Petrus op zijn muildier stevig te voederen en goed te drenken, want zijn eigen paardeknecht en ook de oudste decurio, die hem bij zijne afwezigheid moest vervangen, behoorden tot de Mithras-vereerders en waren nog niet van den berg teruggekeerd. Phoebicius twijfelde niet of de vrouw, die zich had aangesloten bij de karavaan, die hijzelf gisteren gezien had, was zijne ontvluchte gemalin, en hij ontveinsde zich niet dat elk verzuim de vervulling van zijn vurigen wensch om haar in te halen en te straffen al verder en verder zou verschuiven. Doch hij was een Romeinsch krijgsman, en hij zou eer de hand aan zichzelven geslagen dan zijn post verlaten hebben, zonder een plaatsvervanger te hebben aangesteld.

Toen zijn geloofsgenooten eindelijk terugkeerden van het offer en hunne begroeting van de opgaande zon, was hij met zijne voorbereidingen tot eene lange reis gereed. Phoebicius drukte zijn decurio zorgvuldig op het hart, wat hij gedurende zijne afwezigheid te doen en hoe hij zich te houden had. Vervolgens gaf hij aan Petrus den sleutel van zijn huis over, als mede de zwarte slavin, die over de vlucht van hare meesteres luide weende en klaagde. Hij verzocht den senator om den bisschop kennis te willen geven van hetgeen de Anachoreet had gedaan, en draafde toen, voorgegaan door den op een dromedaris gezeten Amalekiet Talib, zoo hard hij kon de karavaan achterna, om deze zoo mogelijk nog te bereiken vóor zij zich aan zee inscheepte.

Toen de hoefslag van het muildier zich al verder en verder verwijderde, verliet ook Paulus den hof van den senator. Doch vrouw Dorothea zeide tot haar echtgenoot, wijzende op den Anachoreet, die zijne schreden naar den berg richtte: »Waarlijk man, dat was een zonderlinge morgen. Alles wat hier gebeurt schijnt wel zonneklaar te zijn, en toch kan ik het niet begrijpen. Het is of mijn hart wordt toegenepen, wanneer ik denk aan hetgeen de arme Sirona overkomen zal, als haar woedende echtgenoot haar inhaalt. Het is toch alsof er tweeërlei huwelijken zijn. Het eene sluit de vriendelijkste engel, ja de Algoede zelf, maar het andere… het laat zich niet indenken! – Hoe zullen die twee in het vervolg samenwonen? En dat onder ons dak! Hun gesloten huis staat daar als verwoest en verbrand, en wij hebben de brandnetels reeds zien opschieten, die overal woekeren onder de puinhoopen van de vernietigde woningen der menschen.”

Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
11 August 2017
Umfang:
340 S. 1 Illustration
Rechteinhaber:
Public Domain

Mit diesem Buch lesen Leute