Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Eene Egyptische Koningsdochter», Seite 37

Schriftart:

Sappho huiverde bij de gedachte alleen, zich van haar kind te moeten scheiden. Zij drukte het blonde kopje weder aan hare borst, en vond van nu aan niets meer op haar kostbaren schat aan te merken.

De vriendschap van Atossa werkte allerheilzaamst op het gewonde hart der jonge weduwe. Met haar kon de bedroefde, zoo dikwijls en zoo lang zij wilde, over Bartja spreken, en altijd vond zij in haar eene geduldige en deelnemende toehoorderes. Want ook Atossa had den spoorloos verdwenen broeder zeer liefgehad. Maar zelfs een vreemde zou gaarne aan Sappho’s vertellingen het oor hebben geleend. Want niet zelden nam zij een hooger vlucht, en scheen, als ze de herinneringen uit den bloeitijd van haar geluk in woorden kleedde, eene door de goden bezielde dichteres te zijn. En als zij het snarenspeeltuig greep, en de gloeiende, smachtende liederen van den Lesbischen zwaan480, waarin zij hare eigene gewaarwordingen terugvond, met hare zuivere, zoo aandoenlijk klagende stem zong, dan was het haar of ze met den geliefde, te midden van de stilte van den nacht, onder welriekende jasmijn nederzat; dan vergat zij, door hare verbeelding weggesleept, voor een oogenblik de koude, droeve werkelijkheid geheel en al. En telkens, als zij het speeltuig nederlegde, om met een zucht zich aan het rijk der droomen te ontrukken, wischte Cassandane, schoon zij de Grieksche taal niet verstond, zich een traan uit het oog, en boog Atossa zich over haar heen, om haar voorhoofd te kussen.

Aldus waren drie lange jaren voorbijgegaan, in welke zij hare grootmoeder slechts zelden had gezien. Volgens ’s konings wil toch mocht zij het vrouwenverblijf nooit zonder het geleide en de toestemming van Cassandane of van de eunuchen verlaten. Thans had Cresus, die haar nog gelijk voorheen als eene dochter liefhad, Rhodopis naar Saïs doen overkomen. Sappho kon niet besluiten Egypte te verlaten, zonder van hare trouwste vriendin afscheid te hebben genomen, en zoowel Cassandane als de grijze Lydiër billijkten haar verlangen naar Rhodopis. Buitendien had de weduwe van Cyrus zoo veel goeds gehoord van de edele grootmoeder harer schoondochter, dat zij hartelijk wenschte haar te leeren kennen, en haar, nadat Sappho de beminde vrouw op de teederste wijze had verwelkomd, bij zich ontboden.

Toen de beide grijze weduwen tegenover elkander stonden, had zeker niemand, voor wie beiden vreemd waren, kunnen beslissen, wie van de twee de koningin was. Hij zou ze voorzeker beiden voor vorstinnen hebben gehouden. Cresus, die zoowel met de Griekin als met de Perzische vorstin innig bevriend was, voorzag in de behoefte aan een tolk, en wist, ondersteund door den buigzamen geest der Helleensche, het gesprek langen tijd levendig en boeiend te houden.

Nadat Rhodopis, met de haar alleen eigene toovermacht, Cassandane’s hart voor zich gewonnen had, meende de koningin, volgens Perzisch gebruik, haar welgevallen niet beter te kunnen toonen, dan door haar uit te noodigen den een of anderen wensch uit te spreken. Een oogenblik aarzelde de Helleensche, toen hief zij de handen smeekend op en sprak met bevende stem: »Geef mij Sappho, den troost en de kroon van mijn ouderdom weder!”

Cassandane’s gelaat toonde eene pijnlijke teleurstelling. Zij antwoordde: »Dien wensch kan ik niet vervullen, want onze wet gebiedt, dat de kinderen der Achaemeniden aan de poorten des konings moeten worden opgevoed. Ik mag de kleine Parmys, de eenige kleindochter van Cyrus, niet van mij laten gaan en, Sappho zal, hoe lief zij u ook hebbe, toch wel in geen geval van haar kind willen scheiden. Ook is zij mij en mijne dochter zoo dierbaar, ja, ik zou haast zeggen zoo onmisbaar geworden, dat ik haar, schoon ik uw verlangen naar haar bijzijn zeer goed begrijp, aan niemand ter wereld zou willen afstaan.”

Zoodra Cassandane zag, dat er tranen opwelden in de oogen der Griekin, vervolgde zij: »Maar ik weet, een goed middel. Verlaat Naucratis en ga met ons naar Perzië. Daar zult gij uwe laatste jaren met ons en uwe kleindochter slijten, en als eene vorstin behandeld worden.”

Rhodopis schudde het schoone, grijze hoofd, en hernam met nauw hoorbare stem: »Ik dank u voor uw vriendelijk aanbod, edele vorstin; maar ik gevoel, dat ik niet in staat zou zijn er gebruik van te maken. Al de vezelen van mijn hart zijn in Griekenland vastgeworteld, en zouden met mijn leven wegsterven, als ik mij voor immer van mijn vaderland losrukte. Gewoon aan onafgebrokene werkzaamheid, levendige gedachtenwisseling en onbeperkte vrijheid, zou ik binnen de enge grenzen van den harem wegkwijnen en sterven. Door Cresus op uw gunstig aanbod voorbereid, heb ik een zwaren strijd gehad, eer ik er toe kon komen mij zelve te overtuigen, dat mijn plicht gebiedt, wat mij ’t liefste is voor mijn hoogste goed op te offeren. Zooveel moeilijker het is, rein en goed, dan gelukkig te leven, zooveel roemrijker, zooveel waardiger is het van eene Helleensche in plaats van het geluk haar plicht te volgen. Mijn hart trekt met Sappho naar Perzië, mijne geestvermogens en mijne ervaring behooren den Grieken. Als gij soms te eeniger tijd mocht vernemen, dat in Hellas niemand buiten het volk regeert, en zich dat volk voor niets dan zijne goden en wetten, het goede en schoone buigt, denk dan dat het doel, waaraan Rhodopis haar leven wijdde, in vereeniging met de besten onder de Hellenen bereikt is. Duid het der Griekin niet ten kwade, dat zij, laat ik het maar uitspreken, liever als eene vrije bedelares van verlangen sterft, dan leeft als eene gelukkig geprezene, maar gebondene vorstin.”

Met verbazing had Cassandane de Grieksche vrouw dus hooren spreken. Zij begreep haar slechts ten halve; doch zij voelde dat Rhodopis waarheid gesproken had, en reikte haar dus, toen zij ophield met spreken, de hand ten kus. Daarop zeide zij, na een oogenblik te hebben nagedacht: »Handel, gelijk gij zult goedvinden, en wees verzekerd, dat het uwer kleindochter, zoolang ik en mijne dochter leven, niet aan trouwe liefde zal ontbreken.”

»Daarvoor zijn uw edel gelaat en de hooge roep uwer deugd mij zekere waarborgen!” antwoordde Rhodopis.

»Zoo ook beschouw ik ’t als mijn plicht, wat men tegen uwe kleindochter misdreven heeft, zooveel mijne krachten toelaten, weder goed te maken.”

De koningin slaakte een smartelijken zucht, en vervolgde: »Ook zal de meest mogelijke zorg worden gewijd aan de opvoeding van de kleine Parmys. Zij schijnt door de natuur rijk bedeeld te zijn, en zingt thans reeds hare moeder de melodieën van haar vaderland na. Ik keur hare neiging voor de muziek in ’t geheel niet af, ofschoon ze in Perzië, uitgenomen bij den godsdienst, slechts door menschen uit den geringen stand pleegt te worden beoefend.”

Bij deze woorden raakte Rhodopis in geestdrift, en zeide: »Veroorlooft gij mij, o koningin, vrij uit te spreken?”

»Spreek onbevreesd!”

»Toen gij straks zoo diep zuchttet bij de gedachte aan uw spoorloos verdwenen, voortreffelijken zoon, dacht ik: misschien zou de jonge, edele held nog in leven zijn, als de Perzen hunne zonen eene betere, laat ik liever zeggen eene veelzijdiger opvoeding wisten te geven. Ik heb mij door Bartja laten mededeelen, wat den Perzischen knapen zoo al geleerd wordt. Boogschieten, speerwerpen, rijden, jagen, de waarheid spreken, en soms eenige schadelijke en heilzame kruiden onderscheiden, ziedaar alles, wat men bij u te lande oordeelt, dat zij noodig hebben te weten. Onze Helleensche knapen worden evenzeer lichamelijk geoefend en gehard, want de geneesheer is slechts de hersteller, de gymnastiek de schepper der gezondheid. Maar gesteld dat een Helleensch jongeling, door aanhoudende oefening, sterker dan een stier ware geworden, waarachtiger dan de godheid, en wijzer dan de geleerdste Egyptische priester, zoo zouden wij toch met minachting op hem nederzien, als hem ontbrak, wat hem slechts door eene vroegtijdige en eene grondige beoefening van de met de gymnastiek nauw verwante muziek kan worden geleerd: zachtmoedigheid en gematigdheid. – Gij glimlacht, wijl gij mij niet begrijpt; gij zult mij echter gelijk geven, als ik u zal hebben aangetoond, dat de muziek, die u, naar hetgeen Sappho mij verhaald heeft, zeer schijnt te treffen, van even groot belang voor de opvoeding is als de gymnastiek. Beide dragen, het zal u misschien vreemd in de ooren klinken, gelijkelijk bij tot de volmaking van ziel en lichaam. Wie zich uitsluitend aan de muziek wijdt, zal in den beginne, als hij woest van natuur is, week en buigzaam worden als het erts in den oven, en zijne ruwheid zal verzacht worden. Maar ten laatste zal zijn moed verslappen; in plaats van in drift op te vliegen, zal hij over kleinigheden tranen storten, en nimmer een goed soldaat worden, ’t geen toch vóór alle andere dingen het streven der Perzen is. Wie zich uitsluitend in de gymnastiek oefent, zal, ja, als Cambyzes, eens de grootst mogelijke kracht aan dapperheid paren, maar zijn ziel – hier houdt mijne vergelijking op – blijft stomp en blind, terwijl zijne gewaarwordingen onzuiver zijn. Voor de rede zal hij doof zijn, en, een tijger gelijk, met ruw geweld zijn wil trachten door te drijven. Zijn leven zal waarschijnlijk een onbesuisd, geweldig jagen en drijven zijn, zonder dat hij zachtmoedigheid of gematigdheid kent. Daarom bestaat de muziek niet alleen voor de ziel, de gymnastiek niet alleen voor het lichaam, maar beide ten nauwste verbonden moeten het lichaam krachtig maken, en de ziel verheffende en tot kalmte stemmende, den geheelen mensch eene mannelijke zachtmoedigheid en eene zachtmoedige mannelijkheid geven481.

Rhodopis zweeg een oogenblik, en vervolgde toen: “Wien zulk eene opvoeding niet ten deel valt; wie buitendien van zijne jonkheid aan zijne ruwheid vrij den teugel kan vieren, hoe en jegens wien hij wil; wie nooit iets anders dan vleierijen, nooit eene gepaste vermaning hoort; wie mag bevelen, alvorens te hebben leeren gehoorzamen; wie eindelijk opgevoed wordt volgens het beginsel, dat uitwendige glans, macht en rijkdom de hoogste, meest wenschelijke goederen zijn, hij kan nooit tot die waarachtige, edele mannelijkheid opklimmen, welke wij van de goden voor onze jongens afsmeeken. En als zulk een ongelukkige met een heftige gemoedsgesteldheid en een zinnelijk hart geboren wordt, zoo zal, zonder den verzachtenden invloed der toonkunst, tengevolge der bloot lichamelijke oefeningen, zijne teugelloosheid steeds toenemen. Het kind, dat wellicht niet zonder goeden aanleg ter wereld kwam, zal, tengevolge der slechte opvoeding, eens een wild dier, een zwelger, die zichzelven vermoordt en een waanzinnige woestaard worden.”

Hier zweeg de levendige matrone. Toen haar blik de vochtige oogen der koningin ontmoette, gevoelde zij, dat zij te ver was gegaan, en een edel moederhart diep gekrenkt had. Zij greep Cassandane’s gewaad, bracht den zoom er van aan hare lippen, en zeide op smeekenden toon: »Vergeef mij!”

Cassandane boog even het hoofd, ten teeken, dat zij der spreekster het harde woord niet toerekende, groette haar, en maakte zich gereed het vertrek te verlaten. Op den drempel keerde zij zich nog eens om en zeide: »Ik ben niet boos op u, want uwe verwijten waren maar al te gegrond. Doch beproef gij desgelijks te vergeven, want ik zeg u dat hij, die het geluk van uw en van mijn kind verwoestte, wel de machtigste, maar ook de beklagenswaardigste aller menschen is. Vaarwel, en denk, indien gij ooit eenige hulp behoeft, aan de weduwe van Cyrus, die u dank zegt voor uwe vrijmoedigheid, en er u in dit oogenblik aan herinnert, dat men den Perzen vóor alle dingen grootmoedigheid en vrijgevigheid leert.”

Dit gezegd hebbende, verliet Cassandane het vertrek.

Op dienzelfden dag ontving Rhodopis de tijding, dat Phanes, nadat hij te Croton den laatsten tijd in de nabijheid van Pythagoras had doorgebracht, steeds lijdende aan zijne wonden, zich bezig houdende met ernstige beschouwingen, eenige maanden geleden met de kalmte van een wijze gestorven was.

Rhodopis werd door deze tijding diep getroffen en zeide tot Cresus: »In Phanes verliest Griekenland een zijner voortreffelijkste mannen; doch reeds ontwikkelen er zich velen, die hem zullen gelijken. Daarom vrees ik, evenals hij, niets van de toenemende macht der Perzen. Ja, ik geloof dat mijn vaderland, met zijne vele kloeke mannen, als eene roofgierige hand zich daarnaar uit mocht strekken, tot een reus zal worden met een hoofd vol goddelijke kracht, die het ruw geweld zoo zeker zal trotseeren als de geest over het lichaam heerscht.”

Drie dagen later nam Sappho voor het laatst afscheid van hare grootmoeder, en volgde de koninginnen naar Perzië, waar zij, in weerwil van de volgende gebeurtenissen, nog altijd aan de mogelijkheid van Bartja’s terugkomst geloovende, zich geheel wijdde aan de opvoeding harer dochter en aan de verpleging der grijze Cassandane.

De kleine Parmys groeide op tot een meisje van zeldzame schoonheid, en leerde naast de goden niets zoo vurig liefhebben als de nagedachtenis van haar vader, dien zij kende uit de vaak herhaalde beschrijvingen van hare moeder, als had zij hem nog niet lang geleden gezien.

Atossa bleef voor haar, niettegenstaande het groote geluk, dat weldra haar deel zou worden, de oude vriendschap gevoelen, en placht haar nooit anders dan ‘zuster’ te noemen.

In den zomer bewoonde Sappho de hangende tuinen te Babylon, en gedacht dan dikwijls in hare gesprekken met Cassandane en Atossa de Egyptische koningsdochter, die de onschuldige oorzaak was geweest van zoovele voor groote rijken en edele menschen noodlottige gebeurtenissen.

Tiende hoofdstuk

Wij zouden hier ons verhaal gevoeglijk kunnen besluiten, zoo wij den lezer nog niet enkele mededeelingen schuldig meenden te zijn, betreffende het uiteinde van den sinds lang reeds geestelijk gestorven Cambyzes, en de verdere lotgevallen van eenige ondergeschikte personen uit deze geschiedenis.

Kort na het vertrek der koninginnen, werd te Naucratis de tijding aangebracht, dat de satraap van Lydië, Oroetes, zijn ouden vijand Polycrates door list naar Sardes had gelokt, en hem had doen kruisigen. Aldus was de voorspelling van Amasis betreffende het treurig uiteinde van den tyran verwezenlijkt geworden. De satraap had zich vermeten deze daad te volvoeren, zonder medeweten van den koning, omdat in het Medische rijk veranderingen plaats hadden, die de dynastie der Achaemeniden met een volkomen ondergang bedreigden.

Het lange oponthoud van den koning in een ver afgelegen land had het ontzag voor zijn naam, dat voorheen de ontevredenen placht te weerhouden in verzet of tot opstand te komen, zeer verzwakt. De geruchten van den staat van krankzinnigheid, waarin hij verkeerde, deden hem merkelijk dalen in de achting zijner onderdanen, terwijl het bericht, dat hij uit louter overmoed duizenden landskinderen in de Ethiopische en Lybische woestijn aan een onvermijdelijken dood had prijsgegeven, de ontevredene Aziaten met een haat jegens hem bezielde, die door de machtige partij der magiërs gevoed en aangeblazen, zeer spoedig eerst de Mediërs en Assyriërs, doch daarna ook de Perzen tot afval en openlijken opstand aanzette.

De eerzuchtige opperpriester Oropastes, die door Cambyzes tot stadhouder was aangesteld, plaatste zich aan het hoofd der beweging, met oogmerk zichzelven te verheffen en te bevoordeelen. Hij zocht het volk voor zich in te nemen door het afschaffen van belastingen, door groote geschenken en nog grootere beloften, en beproefde ten laatste, ziende hoe erkentelijk men was voor zijne zachtheid, door bedrog de Perzische koningskroon in zijn geslacht over te brengen. Gedachtig aan de zeldzame gelijkenis van zijn broeder Gaumata op Bartja, den zoon van Cyrus, nam hij, zoodra hij bericht ontving van het spoorloos verdwijnen van den, in Perzië algemeen beminden jongeling, het besluit, Gaumata, den man zonder ooren, voor den vermoorde uit te geven, en hem in de plaats van Cambyzes op den troon te zetten. Deze list gelukte te gemakkelijker, daar de liefde van het gansche volk voor Bartja sterker werd, naarmate de waanzinnige koning zich steeds meer gehaat maakte. Toen eindelijk een tal van boden door Oropastes in al de provinciën van het land werden rondgezonden, met de boodschap, dat de jongere zoon van Cyrus, in spijt van het gerucht omtrent zijn dood, nog in leven was, tegen zijn broeder was opgestaan, den troon van zijn vader had beklommen, en alle onderdanen gedurende drie jaren volle vrijheid van den krijgsdienst en van alle belastingen verzekerde, werd de nieuwe heerscher door het gansche rijk met groote vreugde erkend.

De valsche Bartja had zijn broeder, den opperpriester, van wiens verstandelijke meerderheid hij zich volkomen bewust was, in alles gehoorzaamd. Hij had het paleis te Nisaea482, in de Medische vlakte, betrokken, zich de kroon op het hoofd gezet, den harem des konings voor den zijnen verklaard, en zich uit de verte aan het volk vertoond, dat in zijne trekken die van den vermoorde meende te herkennen. Later hield hij zich echter in het paleis verborgen, om eene mogelijke ontdekking van zijn geheim te voorkomen, en gaf zich, het voorbeeld van andere Aziatische vorsten volgende, geheel aan zijne lusten over, terwijl zijn broeder met vaste hand den schepter voerde, en alle gewichtige ambten en posten onder zijne vrienden en stamgenooten, de magiërs, verdeelde. Toen hij vasten grond onder de voeten meende te hebben, zond hij den eunuch Ixabates naar Egypte, met den last, om aan het leger de verandering in de regeering mede te deelen, en het tot afval van Cambyzes en tot het omhelzen van Bartja’s partij over te halen, welke laatste, gelijk wij weten, vooral door de soldaten afgodisch bemind werd.

De voor zijne boodschap uitmuntend berekende gezant kweet zich zeer goed van zijn last, en had reeds een groot aantal soldaten voor den nieuwen koning gewonnen, toen hij door eenige Syriërs, die op eene goede belooning hoopten, gevangengenomen en naar Memphis gebracht werd. In de pyramidenstad aangekomen, voerde men hem oogenblikkelijk voor den koning, die hem, ingeval hij de volle waarheid aan het licht bracht, vrijheid en leven verzekerde. En nu bevestigde de gezant de tijding, die tot dusver als een los gerucht tot Egypte was doorgedrongen, dat Bartja den troon van Cyrus had bestegen, en reeds door het grootste deel van het rijk erkend was geworden.

Cambyzes ontroerde bij dit bericht, als iemand, die een doode uit het graf ziet opstaan. In weerwil dat zijne geestvermogens zeer verzwakt waren, wist hij toch zeer goed, dat Bartja op zijn bevel door Prexaspes vermoord was. Hij vermoedde thans, dat zijn gezant hem bedrogen en den jongeling het leven geschonken had. Deze bliksemsnel in hem oprijzende gedachte onverwijld uitsprekende, verweet hij Prexaspes met bittere woorden het jegens zijn koning gepleegde verraad. De hoveling was nu gedwongen met een duren eed te bezweren, dat hij den ongelukkigen Bartja met zijne eigene hand gedood en begraven had.

Hierop werd den bode van Oropastes gevraagd, of hij zelf den nieuwen koning gezien had. Hij antwoordde ontkennend, met bijvoeging, dat de broeder van Cambyzes slechts eene enkele maal zijne woning had verlaten, om zich uit de verte aan het volk te vertoonen. Thans doorzag Prexaspes het geheele weefsel van leugen en bedrog, door den opperpriester gesponnen. Hij herinnerde den koning het onzalige misverstand van vroeger, dat door de treffende gelijkenis van Gaumata op Bartja ontstaan was, en bood zijn hoofd aan tot onderpand voor de waarheid van zijn vermoeden. De geestelijk kranke koning, die met deze uitlegging genoegen nam, dacht sedert dit oogenblik aan niets meer, dan aan de gevangenneming en de terechtstelling der magiërs.

Het leger moest zich marschvaardig maken. Aryandes, een Achaemenide, werd tot satraap over Egypte benoemd, en zonder verwijl braken de troepen naar Perzië op. Voortgezweept door het verlangen om wraak te nemen op den trouwloozen stadhouder, gunde de koning zich geene rust, en maakte den nacht tot dag. Maar plotseling werd hij in zijne dolle vaart gestuit. Zijn paard, waarvan hij in zijne onstuimige drift al te veel gevergd had, zeeg uitgeput neder, en onder het vallen had de ruiter het ongeluk zich met zijn eigen dolk te kwetsen483. Nadat hij dagen lang bewusteloos had neêrgelegen, sloeg hij de oogen op, en verlangde eerst Araspes, dan zijne moeder, en eindelijk Atossa te zien, ofschoon deze drie reeds voor maanden waren afgereisd. Uit al zijne woorden bleek, dat hij de laatste vier jaren, sedert het begin dier heftige koortsen, tot op het oogenblik zijner verwonding, als in een diepen slaap had verkeerd. Alles wat men hem uit dien tijd verhaalde, was hem geheel nieuw, en vervulde hem met groote smart. Alleen van den dood zijns broeders bleek hij kennis te dragen. Hij wist, dat Prexaspes dezen, op zijn bevel, vermoord en hem gezegd had, dat Bartja op den oever der Roode Zee begraven lag. – In den nacht die volgde op dit ontwaken, werd het hem zelven duidelijk, dat hij langen tijd volkomen krankzinnig moest geweest zijn. Tegen den morgen viel hij in een gerusten slaap, die hem zoo zeer versterkte, dat hij Cresus bij zich ontbieden kon. Hij gelastte dezen hem uitvoerig mede te deelen, wat hij in de laatste jaren gedaan had.

De grijze raadsman voldeed aan ’s konings verlangen, en verzweeg hem geene zijner geweldenarijen, al wanhoopte hij ook, den aan zijne zorg toevertrouwden vorst op den rechten weg te zullen terugbrengen. Zijne blijdschap was daarom dubbel groot, toen hij bemerkte, dat zijne woorden een diepen indruk maakten op het ontwaakte geweten van den koning. Met tranen in de oogen verklaarde deze, dat zijne euveldaden hem berouwden. Beschaamd als een kind, bad hij Cresus om vergiffenis, dankte hem voor zijne trouwe liefde, en droeg hem eindelijk op, uit zijn naam vooral Cassandane en Sappho, maar ook Atossa en allen die hij ten onrechte had gegriefd, om vergeving te vragen.

De eerbiedwaardige Lydiër weende tranen van vreugde, en hield niet op den kranke te verzekeren, dat hij genezen en dan overvloedige gelegenheid hebben zou, om al het misdrevene door edele daden weder goed te maken. Cambyzes schudde evenwel ontkennend het hoofd, en verzocht den grijsaard hem in de open lucht te laten brengen, zijne legerstede op eene hoogte te doen plaatsen, en den Achaemeniden te bevelen, zich om hun koning te verzamelen. Toen aan zijn bevel, niettegenstaande de geneesheeren zich hiertegen verzetten, was voldaan, liet Cambyzes zich overeind zetten, en sprak daarop met een stem, die tot op grooten afstand verstaanbaar was, het volgende:

»Het is thans tijd, Perzen, dat ik u mijn grootste geheim openbaar. Door een droomgezicht misleid, door mijn broeder vertoornd en gekrenkt, heb ik, in een vlaag van waanzinnige drift, last gegeven hem te vermoorden. Prexaspes heeft, op mijn uitdrukkelijk bevel, de schandelijke daad volbracht, die in plaats van mij de verlangde rust te schenken, mijne hersenen geheel heeft gekrenkt en deze stervensure voor mij zoo vreeselijk maakt. – Deze bekentenis moge u overtuigen, dat mijn broeder Bartja niet meer onder de levenden is. De magiërs hebben zich van den troon der Achaemeniden meester gemaakt. Aan hun hoofd staan de, door mij tot stadhouder aangestelde opperpriester Oropastes en zijn broeder Gaumata, die zoo sprekend op den vermoorden Bartja gelijkt, dat Cresus, Intaphernes en mijn oom, de edele Hystaspes, hem eens voor mijn broeder hebben aangezien. Wee mij, dat ik hem gedood heb, die, als mijn naaste bloedverwant, den mij door de magiërs aangedanen hoon had kunnen wreken. Maar ik kan hem niet in het leven terugroepen en daarom benoem ik ulieden tot uitvoerders van mijn laatsten wil. Bij den Feruer van mijn overleden vader, en in den naam van alle goede en reine geesten, bezweer ik u, dat gij de regeering niet in de handen der valsche magiërs laat. Hebben zij zich door list van de kroon meester gemaakt, zoekt die hun dan door list wederom te ontrukken. Hebben zij met geweld den schepter veroverd, ontweldigt hun dien op gelijke wijze. Volgt gij dezen mijn laatsten wil, zoo zal de aarde u rijke vruchten schenken, zoo zult gij in uwe vrouwen en kudden gezegend worden, zoo zal ten allen tijde vrijheid uw deel zijn. Mocht gij daarentegen de heerschappij niet meer in uw geslacht terugbrengen, dan zult gij allen, ja, dan zal ieder Pers even rampzalig aan zijn einde komen als ik!”

Toen de Achaemeniden den koning na deze woorden zagen weenen en uitgeput nederzijgen, scheurden zij hunne kleederen en hieven een klaaggeschrei aan. Weinige uren later gaf Cambyzes in de armen van Cresus den geest. In zijne laatste oogenblikken dacht hij aan Nitetis, en hij stierf met haar naam op de lippen, en met tranen van berouw in de oogen484.

Nadat de Perzen het onreine lijk verlaten hadden, knielde Cresus er voor neder, en riep, zijne hand ten hemel heffende: »Groote Cyrus! Ik heb mijn eed gehouden, en dezen ongelukkige tot aan zijn dood als zijn getrouwe raadsman ter zijde gestaan!”

Den volgenden dag trok de oude man, met zijn zoon Gyges, naar de hem in eigendom geschonken stad Barene, alwaar hij nog vele jaren leefde, als een vader zijner onderdanen, door Darius in hooge eere gehouden, door al zijne tijdgenooten geprezen.

Na den dood van Cambyzes hielden de hoofden van de zeven Perzische stammen485 te zamen raad, en besloten zich vóor alle dingen zekerheid te verschaffen, omtrent den persoon van den overweldiger. Otanes zond heimelijk een getrouwen eunuch tot zijne dochter Phaedime, die, gelijk men wist, met den geheelen te Nisaea achtergebleven harem van Cambyzes, in het bezit van den nieuwen koning was gekomen. Alvorens de bode terugkeerde, was het grootste gedeelte van het leger verloopen, daar de soldaten met vreugde de gunstige gelegenheid aangrepen, om na eene veeljarige afwezigheid tot hunne haardsteden en betrekkingen terug te keeren. Eindelijk kwam de eunuch, die met smart verwacht werd, terug, aan Otanes de volgende boodschap brengende: »Phaedime was slechts een enkele maal door den nieuwen koning bezocht geworden; zij had echter van zijn slaap partij weten te trekken, om zich met groot gevaar te overtuigen, dat hem werkelijk beide ooren ontbraken. Maar ook zonder deze ontdekking had zij de zekerheid, dat de overweldiger, die inderdaad treffend op den vermoorde geleek, niemand anders was dan Gaumata, de broeder van Oropastes. Haar oude vriend Boges was wederom overste der eunuchen, en had haar in het geheim der magiërs ingewijd. De opperpriester had den vrouwendespoot als bedelaar in de straten van Suza ontmoet, en hem zijne oude bediening teruggegeven met de woorden: »Wel hebt gij uw leven verbeurd; maar ik heb behoefte aan menschen van uw slag.” – Ten slotte bad Phaedime haar vader alles in het werk te stellen, om den magiër, die haar met de grootste minachting bejegende, van den troon te stooten. Zij was, verzekerde ze, de ongelukkigste aller vrouwen.

Ofschoon geen der Achaemeniden ook slechts een oogenblik geloofd had, dat Bartja nog in leven was, en zich werkelijk van den troon had meester gemaakt, waren zij toch blijde, toen zij door Phaedime’s tusschenkomst zulk een afdoende zekerheid betreffende den persoon des overweldigers verkregen. Zij besloten onmiddellijk met het overschot van het leger naar Nisaea te trekken, en den magiërs door list of geweld de kroon te ontrukken.

Nadat zij ongehinderd in de nieuwe residentie waren binnengetrokken, en gezien hadden dat het meerendeel der bevolking tevreden was met de verandering, die er in de regeering had plaats gehad, namen zij den schijn aan als geloofden zij, dat de nieuwe koning waarlijk de jongere zoon van Cyrus was, en als waren zij bereid hem hunne hulde te brengen. De magiërs lieten zich echter zoo gemakkelijk niet om den tuin leiden, hielden zich in hun paleis verborgen, verzamelden in de vlakte van Nisaja een leger, aan hetwelk zij hooge soldij beloofden, en zetten hunne bemoeiingen ijverig voort, om het geloof aan Bartja’s bestaan te versterken. Niemand, die hen hierbij meer kon tegenwerken, of misschien van nut zijn, dan Prexaspes. Want deze stond bij alle Perzen hoog aangeschreven, en kon dus door te verzekeren, dat hij Bartja niet had vermoord, het meer en meer veld winnende gerucht betreffende diens dood ineens doen logenstraffen. Derhalve liet Oropastes den gezant, die sedert ’s konings mededeeling door zijns gelijken gemeden werd en als een balling leefde, bij zich komen, en bood hem eene ontzaglijke som, indien hij een toren wilde bestijgen, en aan het in het voorhof vergaderde volk verklaren, dat lastertongen hem den moordenaar van Bartja hadden genoemd, terwijl hij zoo even met eigen oogen den nieuwen koning had gezien, en in hem den jongeren zoon van Cyrus, zijn vriend en weldoener, wedergevonden en herkend had. Prexaspes verklaarde zich hiertoe bereid, nam, terwijl zich het volk in het voorhof opeenhoopte, een teeder afscheid van de zijnen, zond bij het heilige vuuraltaar een kort gebed tot de goden op, en begaf zich dan met fieren tred en opgeheven hoofd naar het paleis. Op weg daarheen ontmoette hij de hoofden van de zeven stammen. Toen hij zag, dat zij voor hem uit den weg gingen, riep hij hun toe: »Ik verdien uwe verachting, maar ik zal beproeven uwe vergiffenis te verwerven!”

Toen Darius zich nog eens omkeerde, liep hij naar dezen toe, vatte zijne hand, en zeide: »Ik heb u als een zoon liefgehad. Als ik niet meer zijn zal, zorg gij dan voor mijne kinderen, en gebruik uwe wieken, gevleugelde Darius!”

Daarop beklom hij met trotsche houding den hoogen toren. De duizenden burgers uit Nisaea verstonden hem woord voor woord, toen hij, zijn stem zooveel hij kon uitzettende, het volgende sprak: »Gij allen weet, dat de koningen, die tot dusver roem en eer over u hebben gebracht, tot het geslacht der Achaemeniden behoorden. Cyrus regeerde over u als een billijk vader, Cambyzes als een streng gebieder, en Bartja zou u, als een bruidegom zijne bruid, hebben geleid, zoo hij niet door deze mijne eigene hand aan den oever der Roode Zee verslagen was geworden. Deze schandelijke daad, die ik, bij Mithra, met een bloedend hart pleegde, volbracht ik, als een gehoorzaam onderdaan, overeenkomstig het bevel van mijn heer en koning. Toch kon ik bij dag noch nacht rust vinden. Als het opgejaagde wild werd ik, vier jaren lang, door de geesten der duisternis, die den slaap van het leger eens moordenaars verdrijven, vervolgd en gemarteld. Thans echter heb ik het besluit genomen, dat leven vol angst en vertwijfeling met eene goede daad te besluiten. Zal ik ook aan de brug Chinvat486 geene genade vinden, toch hoop ik mij bij de menschen den naam van een braaf man weder waardig te maken, dien ik eens verbeurde. Weet dan, dat hij, die zich voor den zoon van Cyrus uitgeeft, mij op dezen toren zond, en eene groote belooning toezeide, als ik u bedriegen wilde, en de verzekering voor u afleggen, dat hij Bartja, de Achaemenide, is. Ik lach met zijne beloften, en zweer hier met den duursten eed, dien ik ken, bij Mithra en de Feruers der koningen, dat hij, die thans over u heerscht, niemand anders is, dan de van zijne ooren beroofde Gaumata, de broeder van den opperpriester en stadhouder Oropastes, dien gij allen kent! Wilt gij den roem vergeten, dien gij aan de Achaemeniden te danken hebt, wilt gij niet alleen ondankbaar maar ook laf en laaghartig zijn, welnu, erkent dan die ellendelingen als uwe koningen. Maar verfoeit gij den leugen, en acht gij u zelven te edel, om nietswaardige bedriegers te gehoorzamen, verjaagt dan de magiërs, voordat Mithra den hemel verlaat, en roept den edelste der Achaemeniden, in wien gij een tweeden Cyrus zult wedervinden, roept dan Darius, den verheven zoon van Hystaspes, tot koning uit. Opdat gij echter geloof moogt hechten aan mijne woorden, en niet meenen, dat Darius mij hierheen heeft gezonden, om u voor hem te winnen, wil ik thans eene daad volbrengen, die aan allen twijfel een einde maken en bewijzen zal, dat mij de waarheid en de eer der Achaemeniden liever zijn dan mijn leven. Weest gezegend, als gij mijn raad volgt; weest vervloekt, als gij u niet op de magiërs wreekt, noch den schepter in de handen der Achaemeniden overlevert! Ziet, ik sterf als een waarheidlievend en braaf man!”

480.zie boven bl. 9.
481.De hoofddenkbeelden zijn ontleend aan Plato’s schets van een idealen staat.
482.Herodotus laat alles te Susa gebeuren; doch in een opschrift van Behistân leest men: “Daar is eene vesting, genaamd Cikathauvatis, een streek genoemd Niçâya in Medië, daar heb ik (Darius) hem gedood.” Het valt echter moeielijk uit te maken, welke stad hier bedoeld is.
483.Uit de berichten van Herodotus en andere schrijvers, en uit het opschrift te Behistân blijkt genoeg, dat Cambyzes zich doodelijk wondde met zijn eigen wapen, zonder dat er grond bestaat om aan opzettelijken zelfmoord te denken.
484.Herodotus maakt uitdrukkelijk gewag van Cambyzes’ berouw in zijne laatste oogenblikken.
485.Otanes, Intaphernes, Gobryas, Megabyzus, Aspatines, Hydarnes en Darius Hystaspes.
486.Zie boven blz. 263.
Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
28 September 2017
Umfang:
760 S. 1 Illustration
Rechteinhaber:
Public Domain

Mit diesem Buch lesen Leute