Buch lesen: «De Wereld vóór de schepping van den mensch», Seite 25

Schriftart:

Vijfde boek.
Het tertiaire tijdperk


Eerste hoofdstuk

De Eocene Periode

De jaren zijn op de jaren, de eeuwen op de eeuwen gevolgd; duizenden, tienduizenden eeuwen zijn over de aarde heengegleden sedert den oorsprong van het geschapene. Op de kosmische periode van de schepping der planeet, toen het leven nog ontbrak, is de azoïsche periode gevolgd, de tijd der laagst ontwikkelde organismen, der koplooze dieren zonder zintuigen, der planten zonder bladeren en vruchten, eene gevoellooze, stomme en blinde wereld. Langen tijd daarna verschenen de iets meer ontwikkelde wezens der primaire periode, uit de eerste voortgekomen: de weekdieren, de schaaldieren, de visschen, nog doof en stom, doch niet meer blind. Wij hebben daarna de geboorte der kruipende dieren en der boomen met blijvende bladeren gadegeslagen, die het type waren der drie groote perioden van het secundaire tijdperk; en reeds begroetten wij op het einde van dat tijdperk de verschijning der vogel-reptielen, en die der oorspronkelijke zoogdieren, de buideldieren. Zoo heeft ons de geschiedenis der schepping langzaam, doch geleidelijk naar het voorportaal der tertiaire tijden gevoerd, waarin wij thans binnentreden, en die zich kenmerken door de grootste schrede op de baan van den vooruitgang, de verschijning der menschheid.

Het tertiaire tijdperk kan met één woord worden omschreven: het is het tijdperk, waarin de voorwaarden voor het leven, dat tot nu toe eenvormig was, zich zóódanig gesplitst hebben, dat zij de verscheidenheid hebben voortgebracht, die het tegenwoordige tijdperk kenmerkt. Op het einde der krijtperiode begon Europa, dat zich slechts tot een klein centraal vastland beperkte en dat weinig verheffing had, uit de zee op te rijzen. Met talrijke lotwisselingen zal die beweging steeds duidelijker op den voorgrond treden en zullen hooge bergketenen verrijzen. Terwijl in de nabijheid der Middellandsche zee, de lagen in het algemeen het karakter eener zeeformatie behouden, zal in de noordelijke streken de zee al meer en meer teruggedrongen worden tot hare tegenwoordige grenzen. De warme luchtstreek zal, na gedurende langen tijd haar gebied te hebben verdedigd, geheel naar het zuiden terugwijken; spoedig zal het verschil in breedte tusschen Provence en Engeland voldoende zijn, om eene geheel andere flora te voorschijn te roepen, in afwachting dat de afkoeling aan de pool alle planten terugdringt, die geene lange winters kunnen verdragen.

Het toenemen van het vasteland en de groote verscheidenheid in de omstandigheden, die zich van nu af aan openbaart, brengt eene gewichtige verandering teweeg in de planten- en dierenwereld. Men ziet eene ingewikkelde verdeeling der organen, die evenzeer de hoogere ontwikkeling van het lichaam kenmerkt, als de verdeeling van den arbeid het kenmerk is van den vooruitgang in de beschaving. De zoogdieren, die langen tijd niet tot hoogere ontwikkeling konden komen, ontwikkelen zich van nu af aan bijzonder krachtig en nemen bezit van de aarde, terwijl de plantenwereld, vóór den beslissenden inval der koude van de poolstreken, eenen tot nu toe ongekenden luister verkrijgen. De heerschappij der naaktzadige planten is geëindigd, de palmen en de boomen met afvallende bladeren verkrijgen de overhand en zullen in het midden der tertiaire periode hunnen hoogsten bloei bereiken. In de zeeën spelen de koppootige weekdieren nog slechts eene zeer ondergeschikte rol, de armpootigen zijn slecht vertegenwoordigd en de ammonieten hebben hun laatste woord gesproken. Daarentegen komen de plaatkieuwige dieren in grooten getale voor, en met deze de buikpootige weekdieren, wier ontwikkeling samenhangt met het karakter van de meeste formaties, die in dien tijd boven water gestegen zijn. In de eigenlijk gezegde zeestreken bloeien de foraminiferen, ten minste in het begin der periode; zij bouwen de kalklagen, die den tertiairen vorm der binnenzeeën bepalen, zooals de banken, door de rudisten gebouwd, den secundairen vorm bepaalden. De verschillende diersoorten bepalen zich meer en meer tot bepaalde streken onder den invloed van uitwendige omstandigheden, die al meer en meer verschillend waren.

Tegelijkertijd ontwaakt weder de vulkanische kracht, die eeuwenlang in rust was gebleven, en deze geeft over de geheele aarde het aanzijn aan grootsche natuurverschijnselen, waarvan onze vulkanische verschijnselen slechts eene zwakke echo zijn. De oude scheuren in de aardschors openen zich weder; nieuwe kloven ontstaan, op wier wanden de uit het inwendige der aarde afkomstige stoffen worden afgezet, en wel voornamelijk het goud en het zilver. Het is, alsof de aarde aanstalten maakt, om hem waardiglijk te ontvangen, die als heer der aarde moet heerschen.

Het is de periode der vulkanische verschijnselen; voor het eerst zijn de gesteenten met bellen en blazen voorzien, en zijn zij vergezeld van asch en slakken, getuigen van eene krachtige gasontwikkeling. Op het einde der periode komen de kraters te voorschijn. In Frankrijk opent zich de centrale bergvlakte en verschaft zij eenen doorgang aan het bazalt en het trachyt. Daaruit bestaan nog thans in Auvergne de bergen, zooals de Puy-de-Dôme en de Mont-Doré, die eene hoogte hebben van 1500 tot 1800 meters. Hetzelfde is over de geheele aarde het geval. In Europa zijn het de centrale vlakten van Duitschland, Hongarije en Zevenbergen, waar de uitbarstingen het sterkst geweest zijn.

De schommelingen van den bodem, die onophoudelijk plaats grepen, nog meer dan in de onmiddellijk voorafgaande periode, openbaren zich door tallooze afwisselingen van zout- en zoetwater tijdens de geheele tertiaire periode. In het begin van het tijdperk had het vasteland ongeveer den ouden vorm behouden, en herkent men nog de drie Fransche bekkens, wier landengten iets in breedte zijn toegenomen; doch spoedig is het vasteland voor goed uit de zee verrezen en verkrijgt het zijnen tegenwoordigen vorm. In dat tijdperk hebben de Alpen, de Himalaya en de Cordillera’s hunne reusachtige hoogte verkregen.

De tertiaire gesteenten zijn zeer verschillend. Zij bestaan uit meer of minder zuiver zand, somtijds zóó saamgepakt, dat het zandsteen van verschillende vastheid vormt; verder bestaan zij uit mergel, klei en kalksteen. Gips, steenzout, ijzerhoudende mineralen, zwavel, kiezelhoudende klompen, bruinkool, komen in grooten getale voor. Verscheidene steensoorten zijn rechtstreeks uit de diepten der aarde afkomstig, waarvan zij in meer of minder beperkte bekkens uitgeworpen zijn: dit is het geval met het zand, de klei en de ijzersteenen der Berner Jura. Terwijl de tertiaire lagen over het algemeen horizontaal zijn en in haar geheel zijn gebleven, vindt men ze alleen verbroken en opgeheven in de bergen. De dikte der tertiaire formatie bedraagt somtijds meer dan 3000 meters, doch misschien komt zij nergens volledig voor.

In het tijdperk, toen zich die tertiaire formatie vormde, welke aan Frankrijk, dat toen nog met Engeland verbonden was, ongeveer zijnen tegenwoordigen vorm gaf, krijgt de planten- en dierenwereld hare laatste ontwikkeling. Geheel vrij geworden van de oude vormen, die aan de vorige tijdperken eigen waren, gelijken de planten en dieren zóózeer op die van onzen tijd, dat men terecht heeft kunnen zeggen, dat wij nog altijd in de tertiaire periode leven. Wij zijn er trouwens beter mede bekend dan met die der vorige tijdperken en zij bevatten een groot aantal typen, die niet zijn bewaard gebleven in de oudere formaties, waarin zij waarschijnlijk reeds bestonden.

De kruipende en tweeslachtige dieren naderen tot die van onzen tijd, vooral de kikvorschen en de salamanders; schildpadden, krokodillen, hagedissen en slangen treden het laatst op, als gewijzigde afstammelingen der oude hagedissen. De vogels hebben talrijke overblijfselen achtergelaten.

De zoogdieren drukken echter op de dierenwereld der tertiaire periode hunnen eigenaardigen stempel. Al de orden der zoogdieren komen er in voor. Eerst de dikhuidigen, die tot uitgestorven geslachten behoorden, en enkele verscheurende dieren, enkele vleugelhandigen en knaagdieren; vervolgens verschijnen de snuitdieren, vinpootige dieren (zeehonden enz.), meerdere knaagdieren, insecteneters, vierhandigen en zeer waarschijnlijk de tweehandigen.

De tertiaire periode is dus de periode, waarin voor goed het vasteland ontstond; wij moeten hier echter nog bijvoegen, dat de verschillende lagen dier formatie een zóó groot tijdsverloop voorstellen, dat men mag aannemen, dat de verdeeling van land en zee daarom nog niet over de geheele aarde standvastig is gebleven. De bodem is overal in het begin van het tijdperk onderworpen aan onophoudelijke schommelingen, die eerst de golven in lagunen veranderd hebben en ze daarna hebben drooggelegd. Het water van den dampkring, dat zich ophoopte in de bekkens, heeft meren gevormd, waaromheen zich een rijke plantengroei ontwikkeld heeft, die verwant was aan dien onzer tegenwoordige bosschen. Die toestand heeft voortgeduurd, totdat eene beweging in tegengestelden zin het zeewater weer terugvoerde naar de plaatsen, die het eertijds bespoelde. Die afwisselende rijzingen en dalingen hebben het vasteland langzamerhand zijnen tegenwoordigen vorm gegeven.


Europeesch landschap der tertiaire periode.


Het tertiaire tijdperk kan in drie perioden verdeeld worden, die ieder gekenmerkt worden door bepaalde geologische eigenschappen en eene afzonderlijke fauna, waarbij zich al meer en meer de tegenwoordige soorten van dieren vertoonen: 1e De laagste tertiaire formatie: Eocene formatie (de dageraad der tegenwoordige geslachten); 2e de middelste tertiaire formatie: Miocene formatie (minder geslachten van den tegenwoordigen tijd); 3e bovenste tertiaire formatie: Pliocene formatie (meer geslachten van den tegenwoordigen tijd).

Die drie hoofdverdeelingen, door Lyell voorgesteld en reeds sedert langen tijd ingevoerd, worden, naarmate de geologische wetenschap zich ontwikkeld heeft, meer en meer onderverdeeld. Enkele geologen zelfs stellen eene andere verdeeling voor: zij noemen de eerste tertiaire lagen paleoceen, de daaropvolgende oligoceen (gedeeltelijk eoceen, en gedeeltelijk mioceen) en, wat er nog van de miocene en pliocene formatie overblijft, om de tertiaire formatie te voltooien, neogeen. Wij zullen niet te ver afwijken van beide verdeelingen, en wij zullen termen behouden, die het meest gebruikt worden, door ons aan de verdeelingen van Lyell te houden en de eerste periode in twee afdeelingen te verdeelen, de paleocene en de oligocene. Het tertiaire tijdperk kan dus als volgt geschetst worden:

Het tertiaire tijdperk

1 Naar het zand van Soissons.

2 Parijsch grofkalk.

3 Klei en zand van Tongeren in Limburg.

4 Kalksteen van Aquitanië.

5 Naar de Italiaansche heuvels (langhue).

6 Zwitsersche molasse. (Eibergen en Winterswijk).

7 Klei uit Tortone. (Italië).

8 Overeenkomende met de formatie der Caspische zee.

9 Subapennijnsche zeevorming: Plaisance, enz.

10 Uitdroging van het Rhônebekken.

11 Strook van den elephas meridionalis van de Arnovallei.


Al de formaties zijn genoemd naar de landen, waar zij het best bestudeerd zijn. Toch begrijpt men, dat dit nog slechts voorloopige namen zijn. Waarom toch den naam eener Russische, Engelsche, Zwitsersche of Fransche provincie gegeven aan eene formatie, die over de geheele aarde verspreid is? Eene eerst onlangs geboren wetenschap gaat steeds aan een zoodanig euvel mank; maar reeds nu ontstaat er verwarring tusschen namen, die geenen anderen oorsprong hebben dan het toeval.

Wij zullen thans een oogenblik trachten te herleven te midden dier vervlogen tijdstippen en de volgorde van hare historische ontwikkeling nagaan. Laat ons eerst de eocene periode bespreken.

De natuur doet ons grootsche veranderingen in den toestand der aarde bijwonen. Telkens bedekt de zee streken, die thans voor goed tot het gebied der menschen schijnen te behooren, en een tijd later komt het land weer bloot; nu eens overstroomt zij uitgestrekte gedeelten, dan weder trekt zij zich terug om later weder te verschijnen. In de eocene periode kan men zeggen, dat Europa zijnen tegenwoordigen vorm en zijne bergketenen verkregen heeft. Reeds in het einde der krijtperiode was eene rijzende beweging gevolgd op de groote daling tijdens de krijtformatie. De eocene formaties wijzen reeds van het begin af op den strijd van den oceaan en het vasteland, vooral in de noordelijke streken, waar de zoetwaterformaties de overhand hebben, die zich meer en meer in zuidelijke richting zullen uitbreiden, totdat de Pyreneën opgeheven zullen worden.

Doch die strijd heeft niet plaats in het bekken der Middellandsche zee, waar de zeevormingen iets behouden hebben van het eigenaardige karakter, dat die streek tijdens de vorige perioden onderscheidde; men ziet daar namelijk overgroote uitgestrektheden kalksteenen, aan wier bouw de kleine weekdieren een belangrijk aandeel genomen hebben. Doch die rol is niet langer toebedeeld aan de diceraten of de rudisten, doch aan eenvoudige protozoën en vooral aan de nummulieten, die zelfs aan de eocene formatie der Middellandsche zee den naam hebben gegeven van nummulitische formatie.

In dien tijd strekte zich eene vier- of vijfmaal grootere Middellandsche zee dan de onze, de nummulitische zee, dwars over Europa uit, van Nizza tot de Krim, in de richting van den Alpenketen. Op de plaats, waar thans de Alpen gelegen zijn, had men toen slechts kleine eilanden. Vandaar dat men de bezinksels dier zee op de toppen der Alpen terugvindt.

Europa had toen een Afrikaansch klimaat. Onder den invloed eener warme zee, die in het zuiden aan de keerkringen grensde, had men droge en brandend heete jaargetijden, afwisselend met gematigde en regenachtige tijden; de gemiddelde jaartemperatuur bedroeg op 45° N. B. 25°. Het is die periode van het tertiaire tijdperk, waarin Europa de hoogste temperatuur had. In Frankrijk kwamen palmboomen in overvloed voor, kokosboomen en dergelijke tieren welig in Engeland, waar de boomen met afwisselende bladeren nog alleen op de hoogten gevonden worden, waarvan zij eerst op het einde der eocene periode zullen afdalen. Zoolang die periode duurt, blijven de streken in de nabijheid van de pool eenen plantengroei vertoonen, die overeenkomt met eene temperatuur, gemiddeld 20° hooger dan die, welke men in onzen tijd in diezelfde streken heeft.

Ook de werking in het inwendige der aarde begint zich in dien tijd te openbaren, en uit zich vooral door de opheffing der Pyreneën en Apennijnen, terwijl meer in het noorden zwavel- en ijzerverbindingen tot de oppervlakte der aarde dringen.

De laagste tertiaire formatie is sterk ontwikkeld in de omstreken van Parijs; zij zet zich oostwaarts in België voort en noordwestwaarts in Engeland. Parijs, Londen en Brussel zijn op die formatie gebouwd. Het Kanaal bestond toen niet; Bretagne, met Cornwallis verbonden, sloot aan die zijde de Engelsch-Parijsche golf af, die zich ver oostwaarts uitstrekte, over de Ardennen heenliep en zich over België verspreidde.

In het bekken van Parijs bestaat de eocene formatie afwisselend uit zee- en zoetwaterformaties, die aldus gerangschikt zijn:

Eocene Formatie

Bovenste

Mergel, gips (zoetwatervorming).

Mergel, gips en harde tufsteen (zoetwatervorming).

Mergel, gips (zeevorming).

Middelste

Grofkalk (zoetwatervorming).

Zandsteen (zeevorming).

Grofkalk (zeevorming).

Onderste

II

Zand (Soissons) (zeevorming).

Klei en bruinkool (zoetwatervorming).

Zand (Bracheux) (zeevorming).

I

Kalksteen (zoetwatervorming).

Kalksteen (zeevorming).

Wij zullen die verschillende formaties in bijzonderheden bespreken, die in de omstreken van Parijs zeer gemakkelijk kunnen worden waargenomen. Wij beginnen bij de oudste lagen.

Ondereoceen: I. Zee- en zoetwatervorming.

De onderste lagen der eocene formatie worden in de onmiddellijke omstreken van Parijs, vooral te Meudon, waar zij de pisolithische kalksteen bedekken, die het einde is der krijtformatie, vertegenwoordigd door witte mergel, die beneden kalksteen met zeefossielen bevat, en van boven eene witte verharding, die zoetwater- en landweekdieren bevat. Het bekken van Parijs moet dus eertijds bedekt zijn geweest met zeewater en later gedeeltelijk boven water zijn gekomen en met zoetwater bedekt. Die zeevorming, die aantoont, dat in de eerste eeuwen der eocene periode, de zee eenen nieuwen inval gedaan heeft, wordt meer naar het zuiden aangewezen door eenen band van ronde strandkeien, die thans door kiezel aan elkander verbonden zijn en nog steeds de grens aanwijzen van den inval der zee. Ten oosten, in België, geven die zeebezinkingen het aanzijn aan eene zandige kalksteen, die vele schelpen bevat, en eene schoone zeefauna leert kennen. Daarboven vindt men evenals te Meudon zoetwatergesteenten, met niet tot de zee behoorende schelpen gevuld. Bij Reims vindt men diezelfde kalksteen, bij Rilly is zij verscheidenene meters dik en zeer rijk aan fossielen. Verder, bij Sézanne, vindt men eene laag harde tufsteen, rustende tegen eene krijtrots, die op die plaats de grens aanwijst van dat oude meer. In dat water leefden talrijke weekdieren, met insecten, die versteend zijn en zóó goed bewaard zijn gebleven, dat men alle bijzonderheden van hunnen bouw kent.

II. Zand van Soissons. Daarna heeft de zee de geheele Engelsch-Parijsche golf weder bedekt, zij heeft daar glaukoniet-zand met zeeschelpen afgezet, die talrijk zijn in de omstreken van Bracheux, waar zij gekenmerkt worden door de aanwezigheid van eene groote oestersoort, die geheele banken vormt.

Klei en bruinkool. De golf, waar dit zand zich afzette, was dus zeer uitgestrekt. Eene rijzing van het Engelsch-Parijsche bekken, die daarop gevolgd is, vooral in het oosten, heeft in het midden van het bekken, in de onmiddellijke omgeving van Parijs, een meer doen ontstaan, waarin zich kleilagen hebben afgezet, die te Vaurigard en Issy voor baksteenen, en te Montereau, waar de klei zuiverder is, voor porselein en aardewerk gebruikt worden. Die klei, welke bruinkool bevat, strekt zich veel verder uit dan de lagere kleilagen. Hetzelfde is het geval in Engeland, waar het zand en het met bruinkool vermengde krijt bedekt is met een bruin, taai klei, London clay, dat te Londen eene dikte heeft van 150 meters. Het London clay heeft nog deze merkwaardigheid, dat het zeeschelpen bevat, die tot soorten behooren, die alleen in de warme zeeën leven; met die fossielen vindt men daar een groot aantal schildpadden, meer dan zestig soorten visschen, talrijke beenderen van zoogdieren, en groote, samengedrukte hoekige vruchten, tamelijk gelijkend op kokosnoten, die op de oppervlakte van het water moeten gedreven hebben, vóórdat zij in de modder bedolven zijn, waarin wij ze thans uitstekend bewaard terugvinden. Men heeft die tropische vruchten teruggevonden in de mergel en het zand van het Trocadero, toen men de grondwerken verrichtte voor het gebouw van de Parijsche tentoonstelling van 1867; Parijs was in die periode een inham in de nabijheid der zee.

Bovenste zand van Soissons. Toen die klei zich afzette in het zuiden van Engeland en in België, lag het bekken van Parijs nog onder water: het fijne en gele zand, dat bij Soissons de klei met bruinkool bedekt, en dat wijst op eenen terugkeer van de zee op die plaatsen, bevat eene groote hoeveelheid nummulieten.

Dat zand is zeer ontwikkeld ten noordoosten van Parijs, vooral in de Aisne-vallei, waar het 50 meters dik is. In België is het boven de klei van Vlaanderen nog veel sterker ontwikkeld. De nummulietenzee is dus van het oosten gekomen; zij is over Vlaanderen tot het bekken van Parijs doorgedrongen, door eene straat, die overeenkomt met de tegenwoordige vallei der Oise, en zij strekte zich niet verder uit dan de onmiddellijke omgeving van Parijs. Het glaukonietzand te Vaurigard en Vauves, dat daar de keien bedekt, behoort tot de grofkalklaag en wijst het begin aan der middelste eocene periode.

Middelste Eocene Formatie. Onderste grofkalk. Het grofkalk bevat eene verzameling van fossielenhoudende kalksteenen, die uitstekende bouwsteenen opleveren; de vlakte der laag bedraagt van 30 tot 35 meters; beneden vindt men grof zand met kleine zwarte vuursteenen en groene korrels glaukoniet, die dikwijls aan elkander verbonden zijn door kalksteen; het bevat tanden van zeehonden, kleine poliepen en eene groote nummulietsoort, die in het grofkalk zeer veel voorkomt.

Dat glaukonietzand wijst op het begin der zeevorming, die zich zal uitstrekken over het zuidoosten van Ile-de France.

Daarboven vindt men eene grove kalksteen, met vele schelpen, en een ontzaglijk aantal nummulieten; daarin komen groote tweekleppige weekdieren, zeeëgels en eene cerithidensoort voor, die voor die laag kenschetsend is.

Van St.-Quentin tot Rijssel vindt men aan de oppervlakte van den bodem kiezelhoudende blokken verspreid, waarin de nummulites laevigata voorkomt, somtijds omsloten door bont-roode klei. Dit zijn de laatste overblijfselen van eene laag, die ons aantoont, dat de lagere grofkalkzee zich in die richting tot zóóver uitstrekte en in België werd voortgezet in eene straat, die langs de Sommevallei het departement du Nord in zijne geheele uitgestrektheid doorsneed.

Bovenste grofkalk. Het bovenste grofkalk verliest weder het karakter eener zeevorming, aan de vorige lagen eigen, en wijst op eene kustformatie. Het bevat aan de benedenoppervlakte een zoetwatervlak besloten tusschen twee zeebanken, die ieder gekenmerkt zijn door den overvloed van cerithiden, die daar voorkomen met buikpootige brakwater-weekdieren. De zoetwater-kalksteen bevat limnaeiden en paludiniden (tot de buikpootige weekdieren behoorend), daartusschen ligt dikwijls klei met bruinkool, die eenen tropischen plantengroei bevat, o.a. palmboomen. Men vindt daar ook den lophiodon.

Daar de grofkalkzee zich meer en meer naar het noorden terugtrekt, eindigt die rij in dunne lagen dicht opeengepakte of kiezelhoudende kalksteen, afwisselend met gebladerde, dikwijls magnesiumhoudende mergel, waarin men hoogst zelden fossielen aantreft.

Zandsteen. Na die afwisseling van zoetwater- en zeevorming, die het einde aanwijst der grofkalk, heeft de terugkeer van de zee in het bekken van Parijs weer het aanzijn geschonken aan een zandbezinksel, welks fauna weinig met die der grofkalk verschilt. Met een aantal soorten aan de beide lagen eigen, vindt men nog eene geheel aan de laatste laag eigen soort van nummuliet.

Bovenste grofkalk van St.-Ouen. Na die bezinking sluit zich de golf van het bekken van Parijs geheel af bij hare monding, en verandert zij dus in een zoetwatermeer, waarin zich nu kalksteen en mergel afzet, met vuursteenlagen daartusschen, wier dikte een twintigtal meters kan bereiken. Die kalksteen strekt zich ten noorden van Parijs uit en bevat limneïden met enkele schelpen, niet tot zeedieren behoorend. Op het einde der eocene periode hebben dus de zoetwatervormingen in het bekken van Parijs de overhand.

Bovenste Eocene Formatie. Gipshoudende mergel. De bovenste eocene laag bestaat uit eene lange reeks lagen gebladerde mergel, met lagen gips er tusschen in; die bezinksels, die eene dikte van 60 meters kunnen bereiken, zijn nog grootendeels eene zoetwaterformatie. Van onderen heeft men eene dunne laag gipshoudende mergel op de kalksteen van St.-Ouen. Daarboven liggen de eigenlijke gipshoudende mergellagen, waar het gips uit drie lensvormige lagen bestaat. De eerste twee zijn gemiddeld 4 of 5 meters dik; de laatste is de dikste en strekt zich het verst uit; te Montmartre is zij 20 meters dik. De gips heeft daar de gedaante van suiker en is in prisma’s verdeeld, gelijkende op die van het bazalt. Dat geheel bovenste gedeelte, eene zoetwatervorming, eindigt van onder in blauwachtig, van boven in zeer wit mergel.

In de bovenste massa vindt men de dikhuidige dieren, paleotheriums, anoplotheriums, enz., waarmede wij weldra kennis zullen maken, en die beschouwd kunnen worden als de wezens, die het kenmerk zijn der bovenste eocene formatie.

Dit is de opvolging der versteende lagen tijdens de eocene periode. Merkwaardig is het, dat die gesteenten eene belangrijke rol gespeeld hebben bij den bouw van steden en woningen. Indien er geene bouwsteenen waren, hoe zouden dan dorpen, steden, huizen en monumenten gebouwd kunnen worden? De menschheid is niet alleen afhankelijk van het dieren- en plantenrijk, maar is ook de slaaf van het delfstoffenrijk, dat zich afspiegelt in hare wijze van werken en hare geschiedenis.

Die afwisselingen van zee, vastland en meren hebben alleen in die ééne periode honderdduizenden jaren geduurd!

Om zich een denkbeeld te vormen van de buitengewone veranderlijkheid in de eocene periode, zij het voldoende op te merken, dat het oudste gedeelte der tertiaire formatie in het bekken van Parijs vertegenwoordigd wordt door een twintigtal verschillende lagen, die ieder eene bijzondere mineralogische karaktertrek of enkele eigenaardige fossielen bezitten, en waarvan sommige zeevormingen, andere zoetwatervormingen zijn; daarentegen bestaat zij in de Pyreneën, in Zuid-Europa, tot zelfs in China, bijna uitsluitend uit eene bank vast opeengedrongen kalksteen, die geheel eene zeeformatie is, en het voorkomen heeft van eene Juraformatie, waarin het wemelt van foraminiferen, zoodat zelfs de steen nummulietenkalk genoemd wordt. In al de bekkens ontdekt men tusschen de verschillende lagen fossielen, en wel gewoonlijk des te talrijker, naarmate men in eene hoogere laag komt. Iedere afdeeling der tertiaire periode onderscheidt zich dan ook duidelijker van de krijtperiode dan van volgende perioden: een groot aantal soorten der miocene periode komen ook in de pliocene formatie voor, en de tegenwoordige zeeën, b.v. de Middellandsche zee, bevatten nog een zóó groot aantal pliocene weekdieren, dat de grens niet gemakkelijk te trekken is tusschen de tertiaire bezinkingen en die van onzen tijd. Voegen wij nog hierbij, dat men in den laatsten tijd een groot aantal tertiaire soorten ontdekt heeft, die men meende, dat uitgestorven waren, en die toch in de diepten der zee in grooten getale voorkomen.

De poolstreken, thans ijskoud en verlaten, waren toen, evenals in de secundaire tijden, bedekt met plantenrijke bosschen; doch er is reeds eene neiging tot afkoeling. Het zijn geen tropische planten meer, maar platanen, linden, kastanjes, beuken, pijnboomen, berken, noteboomen. Die boomen zullen later eerst in onze streken gevonden worden, wanneer de temperatuur voldoende gedaald zal zijn. Maar in dien tijd waren Frankrijk, Duitschland, België, Engeland nog met palmboomen bedekt, omdat daar nog een tropisch klimaat heerschte.

Langzaam en geleidelijk, doch steeds vooruitgaande, heeft zich van eeuw tot eeuw het leven ontwikkeld en gesplitst. De ongewervelde dieren der azoïsche periode hebben het aanzijn geschonken aan de gewervelde dieren. Op de weekdieren zijn de visschen gevolgd, op de visschen de kruipende dieren van het water, daarop de tweeslachtige dieren, en uit de kruipende dieren zijn de vogels voortgekomen. Met de vogelbekdieren en de buideldieren, uit de tweeslachtige dieren voortgekomen, is de heerschappij der zoogdieren begonnen, die tijdens het tertiaire tijdperk de wereld zijn gaan beheerschen. Wij zullen thans de ontwikkeling dier klasse van hoogere dieren volgen, waaruit de dikhuidige, de herkauwende, de verscheurende dieren, de knaagdieren, de halfapen, de apen en de mensch zijn voortgekomen.


De ontwikkeling van het dierenrijk in verband met de opvolging der geologische perioden.


Wij geven hier (blz. 499) eene schets van het chronologisch verband tusschen de ontwikkeling van het dierenrijk en de opvolging der geologische tijdperken. Eén blik is voldoende, om die grootsche geschiedenis te kunnen opbouwen. De tegenwoordige orden der visschen bestonden reeds tijdens de krijtperiode, en waarschijnlijk reeds vroeger; zij begonnen zich te vormen in de devonische en de steenkoolperiode. De tegenwoordige orden der kruipende dieren bestonden reeds vóór de eocene periode; hunne vorming is begonnen in de permische periode. De tegenwoordige orden der zoogdieren zijn eerst volledig tot ontwikkeling gekomen in de miocene periode; in het eocene tijdperk begonnen zij zich eerst te splitsen en verschilden zij nog slechts zeer weinig van elkander.


Fig. 276. Fossiele visschen naar eene teekening van Agassiz.


In de eocene formatie der Vereenigde Staten zijn de kruipende dieren talrijk, hoewel zij vervallen zijn van den rang, dien zij in de secundaire periode innamen. Men vindt geene landdinosauri meer, en er vliegen geene pterosauri meer in de lucht: deze zijn met de Jurazeeën en krijtzeeën, waarin zij leefden, verdwenen. Voortaan nemen de krokodillen, schildpadden en hagedissen hunne plaats in, en de slangen treden voor het eerst op het vasteland van Amerika op. De krokodillen behooren reeds tot de tegenwoordige typen, reeds een twaalftal soorten kunnen onderscheiden worden. Van de schildpadden zijn reeds 43 soorten bekend. Men kent nog slechts zes eocene soorten van slangen.

In de bezinksels der eocene zeeën heeft men verschillende roggen gevonden, en daaronder den sidderrog of electrischen rog, dien men kan herkennen aan zijne om het geheele lichaam gelegen vinnen. Men heeft sidderroggen gevonden in de omstreken van Verona, op den berg Bolca, die beroemd is door zijn groot aantal fossielen; zij zijn veel grooter dan die, welke thans de Middellandsche zee bewonen. Die fossiele wezens hebben thans hunne vertegenwoordigers bijna uitsluitend in de zuidelijke zeeën; de ostracion quadricornis b.v. is merkwaardig door de vreemde ligging zijner oogen, die op horens bevestigd zijn (fig. 277).


Fig. 277. De visschen der eocene periode. (Ostracion quadricornis).


Ook te Aix (Provence) heeft men eene groote hoeveelheid fossiele visschen. Men vindt daar vooral eene soort van karper (lebias cephalotes), die zich van de overige karpers onderscheidt door zijnen van tanden voorzienen bek. Die soort bestaat nog heden ten dage in het zoetwater van Provence. Fig. 276 is gemaakt naar eene teekening van Agassiz.

Tot de merkwaardigste visschen van dat tijdperk behoort de platax altissimus (fig. 278).

De vogels, die wij voor het eerst in de gedaante van den archeopteryx hebben zien verschijnen, scheiden zich thans voor goed van de kruipende dieren. Fig. 279 stelt een merkwaardig afdruksel voor, in de benedenlagen van den heuvel van Montmartre gevonden. Het zijn de overblijfselen van een gevleugeld wezen, dat het voorkomen en den bouw heeft van onze tegenwoordige vogels, en dat men den naam gegeven heeft van den vogel van Montmartre.