Buch lesen: «De Wereld vóór de schepping van den mensch», Seite 16

Schriftart:

Vijfde hoofdstuk

Einde van het Primaire Tijdperk

De permische periode.—Amphibiën en kruipende dieren.

Uit het oogpunt van het leven beschouwd is de permische periode niet minder dan uit een natuurkundig oogpunt de voortzetting der steenkoolperiode. Toch is de steenkoolperiode zelf voorbij; men vindt thans kalk- en zandsteenen, zonder brandbare stoffen, en die in meer of minder dikke lagen op de kolenlaag gelegen zijn.

Wij zagen reeds vroeger, dat de steenkolenformatie in Rusland meer dan een derde van Russisch-Europa uitmaakt. Hetzelfde is met de permische formatie het geval; een groot gedeelte van Midden-Rusland wordt door die formatie, die naar de provincie Perm genoemd wordt, ingenomen. Men noemt die formatie ook wel rood-doodliggend, om de weinige fossielen, die zij bevat.

In Frankrijk ligt die formatie op verscheidene plaatsen bloot. Op de centrale hoogvlakte, die, zooals wij zagen, zoo rijk is aan steenkolenlagen, bedekt de permische formatie dikwijls die lagen met eene laag van 900 tot 1000 meters, bestaande uit zandsteen en leisteen. In de Vogezen neemt die formatie den bodem der valleien in, die op den oostelijken rand dier bergstreek de secundaire bergketens snijden: daar rust zij onmiddellijk op het gneiss, dat den ondergrond van die valleien vormt, en vermengt zij zich met het porfier, dat daar is uitgeworpen in den tijd, toen dat geheele oostelijke gedeelte der Vogezen met permische wouden (varens, cordaïten, enz.) bedekt was. Het oudste gedeelte der permische formatie is eene strandvorming, in ondiepe zee gevormd.

Planten en dieren zijn nog dezelfde als in de vorige periode, maar zij staan reeds op het punt, om plaats te maken voor volkomener vormen. De omgeving verandert. Toch zijn er nog geene jaargetijden op onze planeet, en de zon is nog niet zeer lichtgevend. De temperatuur is nog overal gelijkmatig en tropisch. De bodem ondergaat dalingen, die het gevolg zijn van inwendige afkoeling en samentrekking der aarde. In het begin dier nieuwe periode voert eene algemeene daling van den bodem de zee weer terug over een groot gedeelte van Europa, vooral Rusland, Centraal-Duitschland, het zuid-westen van Engeland, den voet der Vogezen enz. Groote opeenhoopingen verzamelen zich in de zeeën: zij vormen het jonge roode zandsteen. Daarboven zet zich in tijden van betrekkelijke kalmte de magnesiumkalk, ook wel zechsteen genoemd, af. Dit is in Centraal- en West-Europa de gewone samenstelling der permische formatie, die trouwens zeer veranderlijk is. Op verscheidene plaatsen brengen onderaardsche inspuitingen in de zeeën delfstoffen, die in het algemeen verderfelijk zijn voor het leven; b.v. het koper in Thuringen en Rusland, het gips en het steenzout in Rusland en Amerika, en het magnesium overal. Uit een mineralogisch standpunt gelijkt dan ook de permische formatie meer op het trias, dat daarop volgt, dan op de formaties, die zijn voorafgegaan; uit een organisch oogpunt is echter het omgekeerde het geval. Behalve in Rusland en in de Vereenigde Staten, waar nog steeds de stilte der vorige perioden voortduurt, zijn de bewegingen van den bodem en de omwentelingen der lagen uiterst talrijk; vandaar dan ook, dat in de Vereenigde Staten de permische formatie 250 meters is, terwijl deze in Boheme 700 meters en in Saksen 1200 meters bedraagt. De onderste lagen rusten nu eens op de steenkool, dan weder op leisteen of graniet, hetgeen wijst op den invloed der zee. De permische periode teekent het einde van een groot geologisch tijdvak, omdat daarin de meeste oude typen uitsterven, hetzij omdat zij hun natuurlijk uiteinde bereikt hebben, hetzij omdat de omgeving niet meer geschikt voor hen is. Slechts enkele typen blijven voortbestaan: nog geene enkele der nieuwe vormen, die het secundaire tijdperk teekenen, komt ten tooneele. Het is dus natuurlijk, dat het einde der permische periode tevens als het einde der paleozoïsche periode beschouwd wordt.

De dierenwereld uit die periode telt nauwelijks driehonderd bekende soorten. Alle dierengroepen geraken in verval, ten minste in Europa en in de Vereenigde Staten. De poliepen, de zeeleliën en de stekelhuidigen tellen nog slechts enkele soorten. Bijna alle paleozoïsche armpootigen zijn verdwenen, enkele komen nog voor het laatst voor. Die klasse zal zich niet meer uit haar verval opheffen en altijd overtroffen worden door de buikpootige en koplooze weekdieren. De koppootigen zijn tot enkele soorten teruggebracht, en de schaaldieren worden alleen nog slechts vertegenwoordigd door de laatste der trilobieten, enkele limulen en enkele cypridinen. De glansschubbige visschen behouden hunne stelling en zijn merkwaardig door het groote aantal soorten en individuen.

De ontwikkeling van het leven schrijdt regelmatig voorwaarts. Boven de drie afdeelingen: plantdieren, weekdieren en ringwormen, alle ongewervelde dieren, staan de gewervelde dieren. Gedurende de azoïsche en primaire periodes hebben wij na elkander de dieren der drie eerste afdeelingen zien verschijnen, en wel zóó, dat de meest volkomene ongewervelde dieren, de spinachtigen, de duizendpooten, de insecten, de gelede dieren in het algemeen, het laatst verschenen zijn, lang na de plantdieren en de weekdieren. Zoo zagen wij ook de gewervelde dieren met de laagst ontwikkelde, de visschen, beginnen. Die hooger ontwikkelde afdeeling bestaat uit de volgende klassen:

Visschen.

Amphibiën.

Kruipende dieren.

Vogels.

Zoogdieren.

Fig. 183. Weekdieren uit de permische periode. 1. Productus horridus.—2. Fenestella retiformis, met een vergroot stuk.


Wij hebben de eerste dier klassen zien optreden. Wij zullen thans de ontwikkeling der tweede klasse bijwonen.

De amphibiën zijn noch visschen noch kruipende dieren. Hun zenuwstelsel is ontwikkelder dan dat der eerste klasse, en minder ontwikkeld dan dat der tweede klasse. Men noemt ze amphibiën (tweeslachtig), omdat zij zoowel in het water als visschen, als in de lucht als kruipende dieren kunnen leven. Tot de amphibiën behooren de kikvorsch en de pad, (staartlooze dieren) en de salamanders (die den staart behouden). Tot de kruipende dieren behooren de slangen, de hagedissen, de krokodillen en de schildpadden.


Fig. 184. Visch uit de permische periode.


De amphibiën ademen de lucht in, die in het water op gelost is, en wel gedurende den eersten tijd van hun leven, door kieuwen. De kruipende dieren ademen steeds de gewone lucht in door longen. De amphibiën vertoonen bovendien voortdurend gedaantewisselingen; op het oogenblik, waarop zij het ei verlaten, zijn zij nog niet tot volkomen ontwikkeling gekomen, en hebben zij nog niet den bouw hunner ouders; dit geschiedt eerst als zij volwassen worden. In het begin van hun leven is hun bestaan aan dat der visschen gelijk, en zijn het waterdieren. Nu eens ontbreken de ledematen geheel en al, dan weer gelijkt het lichaam op eene schijf, en is het afgeplat en van lange pooten voorzien. Bij sommige, die op het land leven en geene ledematen bezitten, gelijkt het lichaam op dat van eenen aardworm. Bij die, welke zich steeds in het water ophouden, is de staart zijdelings afgeplat, en maakt deze het zwemmen mogelijk. De pooten vertoonen alle trappen van ontwikkeling; eerst niet in staat, om het lichaam te dragen, verkrijgen zij later klauwen. Somtijds bestaan alleen de voorpooten, dan weer zijn alleen de achterpooten zichtbaar. Bij de staartloozen sterft de staart af en verdwijnt deze bij het volwassen dier geheel.

De uitwendige vorm der amphibiën bewijst, dat haar bouw geschikt is, om zoowel in het water als in de lucht te leven, maar dat zij langzamerhand naderen tot de landdieren, geschikt om te kruipen en te springen.

Hoewel het zenuwstelsel nog zeer eenvoudig is, is het toch hooger ontwikkeld dan dat der visschen. De hersenen zijn klein in vergelijking met de wervelkolom. Evenals de visschen leggen de amphibiën eieren. De levend barenden komen eerst later ten tooneele.16

Evenals de kruipende dieren, tieren de amphibiën het best in een warm en vochtig klimaat; zij komen vooral voor in de tropische landen der nieuwe wereld. In die maagdelijke wouden vinden zij het geheele jaar de vochtigheid en de warmte, die zij voor hare ontwikkeling noodig hebben. In de onmetelijke bosschen van Zuid-Amerika en Zuidelijk-Azië vindt men een onnoemelijk aantal soorten; het water in de holten der boomen, op de bladeren, in het mos, op den grond, werkt het uitkomen der eieren en de ontwikkeling der larven zeer in de hand.

Die voorwaarden van bewoonbaarheid kenmerkten juist de permische periode: zij pasten juist voor de amphibiën, en de varens en de sigillaria’s van die periode.

Evenals wij de devonische periode het tijdperk der visschen genoemd hebben, omdat deze juist in dien tijd hun bestaan gevestigd hebben, en evenals de steenkoolperiode de tijd van de heerschappij der planten kan genoemd worden, zoo zouden wij de permische periode kunnen beschouwen als die van de ontwikkeling der amphibiën. Wel is het waar, dat de amphibiën en de kruipende dieren reeds dagteekenen uit de steenkoolperiode, misschien zelfs uit het devonische tijdperk, doch eerst in het permische tijdperk ontwikkelen zich de amphibiën, terwijl de kruipende dieren eerst in het secundaire tijdperk, en vooral in de Juraperiode, eene hoofdrol zullen spelen. Het werd eertijds als een axioma beschouwd, dat er geene kruipende dieren bestaan hebben vóór de permische periode, en wel vóór de magnesiumkalk, doch in het jaar 1844 werden in de steenkoolformatie kruipende dieren (land- en waterdieren) gevonden.


Fig. 185. Afdruksels van voetstappen van het Chirotherium.


Reeds in 1863 heeft Dawson verscheidene amphibiën en kruipende dieren gevonden, vooral eene soort, die den naam van Hylonomus gekregen heeft, en die door de inrichting harer wervels in staat moet geweest zijn, om buiten het water te klimmen en te springen. Huxley heeft in de steenkool van Groot-Brittanië verscheidene kruipende dieren gevonden, waaronder den Anthracosaurus, twee meters lang. King vond in de steenkool van Pensylvanië de indruksels van een ontzaglijk dier, den Batrachopus; de indruksels der achterpooten waren bijna een voet lang, en overtroffen dus in grootte die der doolhoftandigen uit de triasperiode. Die indruksels wijzen op een dier, dat in de lucht ademde; want naar de wijze hunner versteening moeten die indruksels gemaakt zijn door een viervoetig dier, dat op de weeke klei aan den oever liep, en moet die klei in de zon gedroogd en gespleten zijn. Daarna moet de klei bedekt zijn geworden met zand, en dit zand in zandsteen veranderd zijn. Enkele voetstappen van kruipende dieren in Pensylvanië gevonden, hebben doen vermoeden, dat zij tot de devonische periode behoord hebben.

Niet alleen dat de dieren de sporen van hunnen stap achterlaten aan eenen effenen, slibbigen oever, ook de regen, in groote droppels neervallend, boort in dat slib een aantal ronde holten. Onder den invloed der warmte worden al die sporen hard. Indien nu bij eenen volgenden vloed het zeewater weder nieuw fijn zand brengt op den uitgedroogden oever, dan zal dat zand als het ware afgietsels vormen in die holten, en weder drogende, getuigenis afleggen van den doortocht van dieren en het neerstorten van den regen. Zoo kan men aantoonen, dat in die periode de regen met stroomen moet zijn neergevallen.

De afdruksels der voetstappen behooren tot die van amphibiën, die op de zandvlakten van het land in de steenkoolperiode niet alleen de sporen van hunnen doortocht hebben achtergelaten, maar ook deelen van hun geraamte, vooral beenige platen, gelijkende op die, welke het schild der krokodillen vormen, en ook kegelvormige tanden, ingewikkeld van vorm, waaraan die dieren den naam van labyrinthodonten (doolhoftandigen) verschuldigd zijn. Hunne verbazende grootte, hunne wapenrusting van beenige platen, hunne kaken met krachtige tanden, hun gepantserde kop, dat alles maakt die thans verdwenen amphibiënfamilie tot de merkwaardigste verschijning der primaire dierenwereld.

De bonte zandsteengroeven bij Lodève (departement Hérault), bevatten talrijke afdruksels van de stappen der labyrinthodonten uit de triasperiode, die zóó goed bewaard zijn, dat men er al de bijzonderheden van de schubbige huid der dieren in kan terugvinden. Zij waren eenige meters lang en hadden korte, doch krachtige ledematen, terwijl de weinige evenredigheid tusschen de stevige achterpooten en de slankere vóórpooten wijst op een springend dier.

Het dier, dat de genoemde stappen heeft afgedrukt, had vier handen, vandaar zijn naam chirotherium. De voorste ledematen waren veel kleiner dan de achterste, die ongeveer den vorm hadden van eene zware mannenhand, met dat verschil, dat de vingers korter en dikker waren; de lengte der achterhanden bedroeg 24 centimeters, d.i. het dubbele der voorhanden. Het chirotherium was een reuzenlabyrinthodon. Fig. 185 doet ons, zooals uit den stand der duimen blijkt, niet de afdruksels der handen zien, maar afdruksels, die ontstaan zijn door het zand, in de stappen afgezet. Het dier liep evenals het paard, met de pooten zeer dicht bij het middenvlak van het lichaam.


Fig. 186. Vierde deel van eenen tand van een labyrinthodon: dwarse doorsnede, vergroot.


De zoo verschillende grootte van de ledematen van die dieren heeft tot de meening geleid, dat zij verwantschap moesten hebben met de kangoeroe’s, doch de laatste loopen niet, zij gebruiken de achterpooten alleen om te springen, en gebruiken hunne voorste ledematen alleen, om hun voedsel te nemen; alleen bij toeval plaatsen zij die op den grond. Die amphibiën daarentegen hebben bepaald handvormige ledematen; het chirotherium moet eene soort reuzensalamander geweest zijn.

Reeds in de steenkoolformatie leefden de labyrinthodonten te zamen met andere amphibiën, die eenigszins op de tegenwoordige soorten gelijken, en met de hagedissen.

In de permische formatie zijn de amphibiën en kruipende dieren talrijker, zoowel in Europa als in Amerika. Zoo heeft men in de permische formatie in Texas en Illinois 28 soorten van kruipende dieren en zeven soorten van labyrinthodonten gevonden.

Bij de oudste labyrinthodonten is de schedel geheel geharnast: de buitenste oppervlakte van den schedel is gewoonlijk bedekt met eene leerachtige huid, die ons doet denken aan de tegenwoordige krokodillen. De schedel is nu eens verlengd zooals bij den archegosaurus, dan weder ineengedrongen zooals bij den mastodontosaurus.

Bij den archegosaurus vindt men aan iedere hand vijf vingers, terwijl de twee paar ledematen, ongeveer even groot, naar achteren gericht zijn en dienden om te zwemmen. De beenderen waren zeer eenvoudig en konden nog zeer gemakkelijk vervormd worden, zooals dan ook bij het versteenen dikwijls het geval geweest is. Wij zullen niet alle soorten der labyrinthodonten bespreken, doch willen wijzen op hetgeen ons omtrent hunnen algemeenen bouw bekend is.

Het lichaam moet zwaar en log geweest zijn. Evenals nu nog bij de staartloozen en de salamanders, waren de achterste ledematen te zwak om het lichaam te dragen, zoodat de buik over den grond sleepte. Zij brachten het grootste gedeelte van hun leven door in de moerassen, vijvers en meren, die in zoo grooten getale den grond doorsneden in de steenkoolperiode, de permische en de triasperiode. Somtijds sleepten zij zich voort over het weeke klei vanden oever, waarin dikwijls het spoor, door hunnen staart achtergelaten, is blijven bestaan. Zoo heeft men afdruksels van het chirotherium in Meurthe en in Hérault gevonden, waarvan schoone proeven in het museum te Parijs voorkomen.

Sommige labyrinthodonten moeten verbazend groot geweest zijn. In de triasformatie heeft men schedels van 1,30 meters gevonden, waaruit men vermoeden kan, dat die dieren meer dan zes meters lang moeten geweest zijn. Die uit de permische terreinen van Ohio en Illinois waren kleiner. De vorm van den schedel en van de tanden, als grijp- en kauworganen zoozeer overeenkomend met die der krokodillen, wijst er op, dat wij te doen hebben met verscheurende dieren. De overeenkomst van de labyrinthodonten met de amphibiën en de aanwezigheid van kieuwen bij de larve, wijzen er op, dat zij tijdens het eerste gedeelte van hun leven waterdieren waren; waarschijnlijker echter is het, dat zij in de rivieren, dan in zee voorkwamen.


Fig. 187. Fossiele overblijfselen van den protriton petroleï.


Tot aan het jaar 1867 had men in Frankrijk geen enkele kruipend dier in de primaire formatie gevonden, hoewel men reeds in 1710 in de permische formatie van Thuringen eenen proterosaurus gevonden had. Thans kennen wij er reeds een aantal. Hieruit blijkt dus, dat wij ons moeten hoeden, om aan de natuur ledige vakken toe te schrijven, die alleen het gevolg zijn van onze gebrekkige waarnemingen.

Tot de amphibiën behoort ook een salamander met korten staart, de protriton petroleï. Tot nu toe scheen het primaire tijdperk zich gekenmerkt te hebben door kruipende dieren, die verschilden van onze amphibiën. De protriton echter en een versteend dier, in Duitschland gevonden, de apateon, benevens de raniceps, in Amerika ontdekt, komen meer daarmede overeen. De protriton wijkt in vele opzichten van den labyrinthodon af, en komt meer overeen met onze tegenwoordige salamanders.

De kleine salamandervormige fossielen worden in dezelfde formaties gevonden als de labyrinthodonten. Het is waarschijnlijk, dat onder de kleine salamandervormige fossielen verscheidene den toestand der labyrinthodonten in hunne eerste jaren voorstellen. Doch het is dikwijls moeilijk, om het verschil, dat veroorzaakt wordt door den leeftijd, en het verschil in wezen te onderscheiden van dieren, die misschien gedaanteverwisselingen ondergingen, zooals de tegenwoordige amphibiën.

De grootste soort van labyrinthodonten is bekend door zijne beenderen en ook door de afdruksels der pooten. Bij Lodève zijn de voetsporen vergezeld van die van eenen slependen staart. Dat dier, half salamander, half krokodil, was over het geheele lichaam bedekt met fijne hoornachtige schubben. De ledematen waren kort maar krachtig; de weinige harmonie tusschen voor- en achterpooten wijst op de eigenschappen van een springend dier, maar logger dan de tegenwoordige amphibiën. Men kan zich van die dieren, de oudste der op het land levende gewervelden, de volgende voorstelling maken. Zij waren traag, gulzig, zochten kleine prooi, liepen over het vochtige zand, beschermd door eene ondoordringbare wapenrusting; zij waren de koningen der schepping op een tijdstip, waarop een stevige bouw voldoende was voor de heerschappij; zij hadden geenen enkelen vijand te vreezen, daar verstand en vlugheid nog geene rol speelden, en omdat het instinct zich nog slechts bepaalde tot het onderhouden en het voortplanten van de soort.

Het leven van dergelijke wezens bestond nergens anders in, dan in het volgen van het water bij zijn voorwaartstreden en achteruitwijken; zij ademden en bewogen zich buiten het water, doch zonder zich ver van hunne wieg te verwijderen.

Naast de labyrinthodonten vindt men eene nog onvolkomener soort, die nog dichter bij het uitgangspunt stond: de ganocephalen (pantserkoppen). Dit type wijst ons op den tijd, toen de kruipende dieren, misschien reeds geschikt voor ademing in de lucht, nog altijd zwommen. Het zijn als het ware minder gevorderde labyrinthodonten. Zooals bijna altijd, als men de oorspronkelijke typen eener reeks vóór zich heeft, zijn zij klein in vergelijking met de labyrinthodonten uit de triasperiode. De grootste (de archegosaurus) is nog geen meter lang. Zijne ledematen waren zwak en beter geschikt om te zwemmen of te kruipen dan om te loopen; toch hebben zij reeds pooten met afzonderlijke teenen. Hij is vleeschetend evenals de labyrinthodon, en verhoudt zich tot dezen als de salamander tot den kikvorsch, welke eerste op een zeker punt der gedaanteverwisseling blijft staan en zijn geheele leven meer of minder een jonge kikvorsch blijft.

Zoo ziet men in den archegosaurus het type der gewervelde dieren in wording, op het oogenblik, waarop de verbeening van de wervelkolom voltooid wordt. In de primaire periode waren de amphibiën en kruipende dieren nog jong; verscheidene typen waren nog weinig in hunne ontwikkeling gevorderd; vandaar dat zelfs bij volwassen individuen enkele karaktertrekken het beeld vertoonen van de tegenwoordige kruipende dieren, in jeugdigen of zelfs nog in ongeboren toestand.

Fig. 188 stelt één der meest bekende Europeesche labyrinthodonten voor, den mastodontosaurus, met korten, platten, breeden en parabolischen kop en goedgewapende kaken; de bovenkaak droeg twee rijen tanden, waarvan de buitenste alleen er honderd bevatte. Die soort kreeg hare grootste uitbreiding in de triasperiode en is daarna uitgestorven. Op de teekening is één der dieren voorgesteld, op den rug gezien, het andere, half in water gedompeld, doet ons de borstplaten zien. Links ziet men op dit landschap paardestaarten en calamiten, rechts boomvarens, tijdgenooten der labyrinthodonten, van de steenkool- tot de triasperiode. Wij zullen de labyrinthodonten terugvinden in het begin der secundaire periode.


Fig. 188. De LABYRINTHODONTEN: Mastodontosaurus.


Fig. 189. De planten uit de permische periode. Coniferen. (Walchia).


De planten der permisehe periode zijn, evenals de dieren, de ontwikkeling van die uit de steenkoolperiode, (ontwikkeling in den zin van wijziging der soorten, doch teruggang wat betreft de afmetingen). De grootste sigillaria’s met hare wortels, de cordaïten met groote bladeren blijven nog eeuwen lang bestaan; maar weldra verdwijnen deze vormen, om voor de coniferen plaats te maken. Die naaldboomen kondigen weder hunne opvolgers uit onzen tijd aan. De vormen veranderen. Men raadt reeds de bladeren, en bijna zelfs de bloemen en vruchten der toekomstige eeuwen. Maar hoever zijn wij nog af van de sierlijke planten van onzen tijd! Toch zijn de oorspronkelijke tijden voorbij. De natuur wijdt de secundaire periode in: de schepping treedt in eene nieuwe phase, die het leven eene hoogere vlucht geeft en de schatten van onze moderne schepping gereedmaakt.

16.Enkele amphibiën zijn levend barend, en brengen jongen voort zonder kieuwen; vóór de geboorte echter hebben zij nog kieuwen.