Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», Seite 22

Schriftart:

Bedijkingen van Meren

Waarschijnlijk wekte het voorbeeld van Noord-Holland, waarin men in den aanvang der 17e eeuw zoo vele groote meren bedijkte en droogmaakte, ook in Friesland den lust tot dergelijke ondernemingen op. In 1613 gaven de Staten daartoe het eerste octrooi aan Stavoren ten aanzien van den grooten plas, beoosten die stad gelegen, en wiens ondiepte hare scheepvaart niet weinig belemmerde. Dan, naauwelijks was daartoe octrooi verleend, of er deden zich bezwaren en geschillen op, welke Stavoren trachtte te ontgaan, door de verkregene vergunning aan vier Raadsheeren en eenige andere personen over te dragen (1620). Deze beloofden het meer in twee gedeelten te zullen bedijken en droogmaken, met daar tusschen een kanaal naar Stavoren en vaarten naar Warns en Molkwerum. Met groote moeite werd dit werk volbragt, en het Stavorsche Noorder- en Zuidermeer, ieder ongeveer 200 morgen groot, in vruchtgevend land herschapen. Niet minder moeite was er aan verbonden, om dit land droog te houden, hetgeen in het eerste meer met één en in het laatste met twee molens naauwelijks kon geschieden. Toen nu de molens van het Zuidermeer vernieuwd moesten worden, en Dr. bernardus schotanus à sterringa, die in 1690 deze grietenij in kaart bragt, eene nieuwe soort van watermolen had uitgevonden, waarmede hij zoo veel water als met tien andere meende te kunnen uitmalen, behaagde het den eigenaren, hun regt aan hem over te dragen, en de Staten, om hem gunstige toezegging van ondersteuning te doen, ten einde het Zuidermeer droog te houden (1697). Nadat schotanus zich daartoe verbonden had met ernst mockema van harinxma thoe slooten, Grietman van Baarderadeel, werd dit doel wel bereikt, echter niet zonder latere (tot heden voortdurende) subsidie der Staten, die ook hulp verleenden, toen beide meren bij den stormvloed van 1776 overstroomd werden268.

In 1633 bepaalden de Staten, dat het den bedijkers van meren zou vrijstaan, om tot het maken van dijken en ringslooten de omgelegene landen, tegen vergoeding, te gebruiken en bruggen en vaarten te verleggen. Dit strekte tot geene geringe aanmoediging en niet minder tot wering van geschillen. In 1633 werd alzoo het Cherne- of Sensmeer met het daaraan verbondene Atsebuurstermeer, bewesten Westhem, bedijkt. Ook de droogmaking van het groote Warregastermeer en van het kleine Jornahuistermeer, nabij Warrega, werd in dit jaar aangevangen. Meerdere octrooijen tot bedijking, waaraan veelal vijftig jaren vrijstelling van lands lasten was verbonden, werden er verleend, hoewel niet van alle is gebruik gemaakt. De laatste en voornaamste betroffen het Wanswerdermeer, groot 100 pondematen, in 1753; het Hempenzermeer in 1779; het Sillaardermeer onder Kornwerd in 1778, om niet te spreken van kleinere meren, onder Hallum, Ferwoude, tusschen Gaast en Piaam, bij Surig enz.269.

Polders

Meer algemeen en voor de uitbreiding en ontwikkeling van den provincialen landbouw van nog grooter belang was het aanleggen van Polders. Landen, die ten gevolge van hunne lage ligging weinig vrucht gaven, of die bij de minste rijzing van het boezemwater spoedig blank stonden, werden, door ze met polderdijken te omsluiten, te bemesten en met een watermolen droog te houden, veel verbeterd en tot duurzaam gebruik geschikt gemaakt; terwijl andere, enkel door eene zomerkade omgeven, alleen ’s winters aan de overstrooming van het buitenwater bleven bloot gesteld. Onmogelijk kunnen wij hier in bijzonderheden treden waar en wanneer die bepolderingen in verschillende oorden hebben plaats gehad. Nogtans mogen wij, als de voornaamste, niet onvermeld laten: de Tjaard van Aylva’s-polder bij Burgwerd, in 1680 door de zorg van dezen Grietman van Wonseradeel, gelijk de Greonterper-polder, in 1714 onder zijn zoon en opvolger tot stand gebragt. De lust daartoe wakkerde aan na het uitvinden eener verbeterde zamenstelling van watermolen (1643, 1660, 1690), en nadat de aandacht der Staten op het hooge belang der zaak was gevestigd (1718). Veel hadden de toen nog weinig ontwikkelde grietenijen Haskerland en Doniawarstal aan die bepolderingen te danken; vooral, omdat zij op eene groote schaal met onbekrompene zorg werden verordend door de uitstekende staatsmannen Jhr. philip frederik en Jhr. johan vegilin van claerbergen, waarvan de eerste van 1707 tot 1738 Grietman van Haskerland en de laatste van 1722 tot 1772 Grietman van Doniawarstal was. Behalve twee hoofdwegen, legde de eerste in 1716 beoosten Joure een polder aan, welke nagenoeg een derde van de oppervlakte dier grietenij omvatte; terwijl de laatste in 1731 den Vegilins-polder onder Langweer en in 1735 den Boornzwaagster-polder, te zamen groot 720 pondematen, mogt tot stand brengen, en bevorderde, dat in 1741 de Tryegaster-polder, bevattende 1000 pondematen onder de drie dorpen Ouwsterhaule, Ouwster-Nijega en Oldouwer, werd aangelegd. Doordien bij dit laatste werk aan den Nieuwe Rijn eene kortere rigting werd gegeven, en de meeste polderdijken met boomen beplant werden, was de herschepping van dit oord van zóó veel belang en bleken de voordeelen dezer ondernemingen zoo groot te zijn, dat ook andere voorname eigenaars werden aangespoord, dit loffelijk voorbeeld te volgen, waardoor daar en elders meerdere polders werden aangelegd, welke de aangewende moeite en kosten, door eene verhoogde vruchtbaarheid, weldra rijkelijk vergoedden. Dit alles te zamen genomen en gevoegd bij vele verbeteringen van bijzondere en openbare werken, had een gunstigen invloed op de ontwikkeling van landbouw, veeteelt en welvaart. En mogt jancko douwama in 1514 van Friesland getuigen, dat het in den winter »quaet was to Lewerden to comen, met dat het landt al vnder het water lach,” – ook ten aanzien van den waterstaat was er eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan, om latere verbeteringen voor te bereiden270.

Groote Veenkanalen, Ontginningen enz

Verbetering en vooruitgang, ja, bestonden er; doch ten aanzien van het bedijken van meren en het bepolderen van landen was dit meer bijzonder het geval in de lager gelegene westelijke helft dezer provincie. Het veelal hooger liggende oostelijk gedeelte had daarin echter in een ander opzigt aandeel. De meeste grietenijen van Zevenwouden, grootendeels bestaande uit zandgronden en hooge en lage veenen, hadden behoefte aan afgraving en ontginning; en de wakkere geest onzer vaderen heeft zich daar, na het overwinnen van groote bezwaren, werkzaam getoond op eene wijze, waarover wij met regt verwonderd staan, als wij de schoone plaatsen Heerenveen, Dragten, Beetsterzwaag, Gorredijk, Oudeberkoop, Balk enz. met hare lommerrijke omstreken als de vruchten eener verstandige volks-nijverheid beschouwen. ’t Zou een belangrijk tafereel opleveren, de trapswijze ontwikkeling van die plaatsen en oorden in bijzonderheden na te sporen. Hier kan ik slechts de hoofdtrekken daarvan vermelden, in verband met den aanleg van zoo vele vaarten, welke ik echter met de nieuwe wegen aan het einde van dit hoofdstuk wilde behandelen.

Naarmate de vroeger (bl. 150) vermelde afgraving van de hooge veenen in Schoterland toenam, werd de eerst van nabij Akkrum naar Heerenveen en vervolgens verder oostwaarts gegravene Compagnonsvaart verlengd en wegens den rijzenden grond met vier schutsluizen voorzien. Aan de boorden daarvan nam Heerenveen in omvang en bloei toe, en breidde Nieuw-Brongerga of de Beneden- en Boven-Knijpe zich uit. Welige weiden hadden de plaats vervangen van het dorre hoogveen, dat nu den turfhandel en scheepvaart ruim vertier verschafte. In 1732 ontvingen deze Compagnons der Dekama-, Cuick-en-Foits-veenen op nieuw octrooi van de Staten, »om hun Veenvaart, dwars door de ruwe en sterile veenen, ook anderen toebehoorende, verder te mogen graven,” zoodat zij vervolgens tot nevens Hornsterzwaag werd opgelegd. Gelijke herschepping tot bouwland en bosschen ondergingen ook de omstreken van Brongerga en Oudeschoot, sedert Prinses albertine agnes op dien zandgrond, kort na 1664, het vorstelijk lustslot Oranjewoud liet bouwen en den omtrek beplanten, hetwelk ook anderen tot ontginningen aanmoedigde, waardoor dit oord eerlang een bekoorlijk aanzien verkreeg271.

Eene dergelijke groote verandering, ten gevolge van het graven van eene Veenvaart ten behoeve van het afsteken van het hoogveen, onderging ook het oostelijk gedeelte der grietenijen Smallingerland en Opsterland; en de eerst onbeduidende dorpjes Noorder-en-Zuider-Dragten hadden daaraan hunne opkomst en uitbreiding tot een aanzienlijk vlek te danken. De hoofdaanleiding daartoe was, dat zij in 1641 eene overeenkomst sloten met zekeren passchier hendrik bolleman van ’s Gravenhage, die, in gemeenschap met eenige anderen, aannam, eene hoofdvaart of grifte van ongeveer 30 voet breedte, benevens eene dwarsvaart te graven en met bruggen en sluizen te voorzien, met oogmerk, om bij de veenen te kunnen komen, die te vergraven en den turf langs die vaarten af te voeren. Dit doel werd niet enkel bereikt en de vaart en dwarsvaart met vele wijken in de eerstvolgende jaren tot op de grenzen dier grietenijen volbragt, maar vruchtbare bouw- en weilanden namen weldra de plaats in der veenen, wier afgraving en vervoer leven en werkzaamheid, handel en voorspoed verspreidden, zoodat in die zelfde jaren de weinige huizen van Dragten tot eene groote en welgeregelde buurt aangroeiden, waarbij spoedig molens en fabrijken, kerken, scholen en andere gebouwen gesticht werden. Deze uitbreiding en welvaart had men alzoo alléén te danken aan het graven van de vaart, die, naarmate de verveening zich uitbreidde, ten gevolge van eene nadere overeenkomst van 1649, drie uren verderop werd gegraven langs Ureterp en de Friesche palen naar Bakkeveen (1664). Van daar is zij later (1756) voortgezet tot voorbij het dorp Haule, waar eene dwarsvaart aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de uitgestrekte veenkolonie Haulerwijk272.

In het westelijk gedeelte dier zelfde grietenij Opsterland waren juw dekama en anderen reeds vóór 1580 begonnen onder Korte- en Langezwaag te verveenen, waartoe de Jonkerssloot en de Nieuwesloot werden gegraven, toen in 1645 de Heeren crack, oenema, fockens en teijens eene belangrijke overeenkomst slooten tot het graven van vaarten en het ontginnen van de veenen in dat oord. Een gevolg hiervan was, dat er van genoemde slooten een beter afvoerkanaal gegraven werd noordwestwaarts over de Wijde-Wispel en het Nieuwe diep tot in de Boorn. Als het begin eener groote onderneming was dit kanaal van veel gewigt. Spoedig werd het ook zuidoostwaarts voortgezet naar het Gorreveen. Hierbij ontstond er op de plaats, waar die nieuwe vaart den rijdweg sneed, langs beide eene kruisbuurt, Gorredijk, welke ten gevolge van verveening, ontginning en handel zoo sterk werd aangebouwd, dat zij, na in 1672 versterkt te zijn, in 1685 eene eigene kerk bekwam en een welbebouwd en aanzienlijk vlek is geworden. Reeds lag het in het plan van genoemde heeren, deze vaart ook verder oostwaarts op te leggen, zelfs tot naar Bakkeveen. Toen nu in 1704 augustinus lycklama à nijeholt, sedert 1693 Grietman van Opsterland, de voornaamste eigenaar was der veenvaarten van Gorredijk, Terwispel, Kortezwaag en Lippenhuizen, verzocht en verkreeg hij met zijne compagnons van de Staten verlof, om de vaart van Lippenhuizen verder oostwaarts dwars door de hooge veenen te mogen graven en opleggen. Dit geschiedde, en na verloop van ruim 50 jaren was de breede vaart reeds voorbij Hemrik en Wijnjeterp gevorderd, het veen vergraven en als turf vervoerd, en de ondergrond deels tot vruchtbaar land gemaakt. Zijn zoon daniel de blocq lycklama à nijeholt, van 1731 tot 1773 Grietman van Oost-Stellingwerf en vervolgens tot 1781 van Opsterland, wilde deze onderneming vervolgen, en gaf daartoe in 1778 den Staten te kennen, hoe gunstig de aangevangen arbeid tot dusverre geslaagd was; dat de behoefte der fabrijken vorderde, dat er meerdere veenen werden aangestoken, en dat de uitgestrekte veenvelden van Appelscha en Fochteloo hem daartoe het meest geschikt voorkwamen; weshalve hij octrooi verzocht, om de vaart te verlengen en nu in zuidoostelijke rigting te graven over Donkerbroek, Oosterwolde en Appelscha tot aan de grenzen van Drenthe, tot welke hoogst nuttige onderneming hij, als voornaamste eigenaar, reeds toestemming van de overige eigenaars en ingezetenen had verkregen. De Staten, vreezende, dat deze provincie daardoor met het invloeijende water uit Drenthe zou bezwaard worden, wezen dit verzoek eerst af; doch de zaak was van zoo groot gewigt en zoo uitgestrekt gevolg, dat zij later een naauwkeurig onderzoek van het terrein bevolen, en eerst daarna, den 2 Mei 1781, hunne toestemming verleenden, onder voorwaarden, dat de vaart niet verder dan tot op 20 koningsroeden afstands van de grensscheiding mogt worden gegraven, en dat er »een val of schuttelbank” (duiker) in de Kuinder of Tjonger gelegd zou worden, waar de vaart dit riviertje zoude snijden, volgens eene overeenkomst, met de grietenijen Schoterland en West-Stellingwerf deswege te sluiten273.

Werkelijk ving hij met de zijnen kort na het ontvangen van het octrooi den arbeid aan, en werd de vaart met een scherpen hoek zuidoostwaarts voortgezet over Donkerbroek tot nabij de Tjonger, waaraan een kapitaal van ongeveer 80,000 Gld. werd te koste gelegd. Dan nu deed er zich omtrent de voortzetting een belangrijk bezwaar op. Kort vóór het ontvangen van het octrooi had hij deswege eene overeenkomst aangegaan met de provincie Drenthe, welke had op zich genomen, de vaart te vervolgen van de Tjonger tot aan de grenzen of in de Wittewijk. Sedert de groote Smildervaart in 1612 onder Diever was aangevangen, had het landschap daarvan in 1767 den eigendom bekomen; doch om de menigvuldige bezwaren van Overijssel ten aanzien der uitvaart van Meppel naar Zwartsluis te ontgaan, trachtte Drenthe nu langs deze vaart een afvoer door Friesland te bekomen. Dit mislukte ten gevolge der bepaling van het octrooi, dat de vaart niet door de grenslinie gegraven mogt worden. Na lang uitstellen, begon Drenthe omstreeks 1790 wel eene geul of vaart te graven van de Tjonger naar Appelscha, doch ten gevolge der omwenteling bleef dit werk steken. Hoe ijverig ook de erven lycklama bij de verschillende opvolgende besturen op de uitvoering aandrongen, eerst in 1810 vernietigde Koning lodewijk hunne overeenkomst met Drenthe, hen vrij latende, de onderneming op eigen kosten voort te zetten. Niet voor 1813 konden de Compagnons daaraan gevolg geven. In 1816 en 1817 werd nu de vaart met rijdweg daarnevens voortgezet tot onder Oosterwolde, en was zij in 1819 tot nevens Appelscha genaderd, waarna zij tot op 20 roeden van de grens is voltooid en later met zijtakken uitgebreid. Tot bestrijding der kosten van deze kapitale vaart met daartoe behoorende werken, waartoe wegens het bestendig rijzen van den grond, acht verlaten, benevens een duiker in de Tjonger en onderscheidene groote bruggen behooren, is van 1816 tot 1841 eene som van 120,000 Gld. genegotieerd, terwijl men intusschen in 1827 begonnen is met het verkoopen van het hoogveen274. Sedert zijn er door het afsteken van het veen en het vervoer daarvan met duizenden turfschepen, door ontginning van de ondergronden en door het bouwen van huizen en schepen, tonnen schats in omloop gebragt, de welvaart der ingezetenen bevorderd, de dorpen Donkerbroek, Oosterwolde en Appelscha uitgebreid en in bloei toegenomen, en de herschepping en ontwikkeling voorbereid van een oord, dat eeuwen lang, als »een leedig capitaal en dood corpus,” veelal woest had gelegen, vóór dat de nijvere menschelijke hand het ten dienste van duizenden de schatting afdwong tot vermeerdering van de welvaart en het nationaal vermogen. Lof en eere komt daarvoor aan de wakkere ondernemers toe, doch vooral aan den eersten ontwerper, wiens naam men te regt in gedachtenis heeft willen houden door het in 1848 nieuw gebouwde Compagnonshuis te Appelscha te noemen: Augustinus-state.

Veel wordt er thans in ons land gesproken over kanalisatie. Doch weinig bekend is het, hoe krachtig Friesland te dezen aanzien vele andere provinciën is vóórgegaan, dewijl alléén de laatst vermelde drie groote veenvaarten te zamen eene lengte van ruim twintig uren gaans uitmaken, welke, ten gevolge der ondernemingszucht van partikulieren, door menschenhanden zijn uitgegraven en met zoo talrijke sluizen, bruggen, wegen en andere werken voorzien. Eene vergelijking der kaarten van den Nieuwe Atlas van Friesland met die van schotanus, van 1664 en 1718, levert overtuigende bewijzen op, hoe véél er in dit opzigt alleen in de laatste 150 jaren in deze provincie is verrigt, en hoe zeer zij daardoor in waarde, in geldelijk en voortbrengend vermogen, in bewoonbaarheid en geschiktheid tot voortdurende ontwikkeling is toegenomen.

Doch ten aanzien van dit onderwerp is dit nog niet alles. De grietenij West-Stellingwerf onderging mede groote verandering. Nadat de Staten vergunning hadden verleend tot het graven van drie vaarten: uit de Tjonger naar Wolvega (1645) en uit de Linde naar Finkega en naar Noordwolde (1642), werd ook de groote uitgestrektheid heide en hoogveen, tegen de zuid-zuidoostelijke grenzen, aangestoken, afgegraven, met breede dwarsvaarten en wijken. doorsneden en ten behoeve van den landbouw ontgonnen. Nog in 1782, toen tjeerd en marcus van heloma eigenaren van deze veen-compagnie waren, ontvingen zij op nieuw octrooi, om uit de Compagnons-Vierdepartendwarsvaart, dóór de grens, tot in het Vleddersche veen te mogen opwijken. – Ook het zuidelijk gedeelte der grietenij Achtkarspelen, waar de monniken van Gerkesklooster reeds vroeg turf groeven, welken zij langs de Oude Veenstervaart en door Munnekezijl uitvoerden, werden de ondergronden in den omtrek van Surhuisterveen omstreeks 1600 door een aantal Doopsgezinden meer ontgonnen en bebouwd, en werd er in 1648 eene vaart gegraven van daar naar het Kolonelsdiep, waaraan een dwarsvaart en ontelbare wijken werden verbonden. Evenzoo ontstond het dorp Rottevalle ten gevolge van verveeningen, welke ook in de daarbij gelegene Folgera-veenen bestendig werden voortgezet (1742). Met regt kon alzoo Jhr. vegilin in 1766 zeggen: »dat door dit alles werd te weege gebragt, dat de geheele oostersche zoom van onze Provintie, die voor 150 jaar of daar omtrent nog t’ eenemaal onvrugtbaar en met hooge Veenen bezet was, een cierlyke, vrugtbare, en wel bevolkte Landsdouw is geworden”275.

Vergraving van de lage Veenen

Verleenden de Staten gaarne aanmoediging tot afgraving van de hooge veenen, omdat beide, het voortbrengsel en de ondergrond, strekten om het nationaal vermogen te vermeerderen, – met meer zorg sloegen zij steeds de vergraving van de lage veenen of klynlanden gade, omdat het voortbrengsel alléén en voor ééns voordeel gaf, doch een groot deel lands in een waterplas verkeerde en aan den landbouw en de bewoning onttrok. Reeds in 1600 en 1610 rezen er klagten over de nadeelen, welke dit landverderven voor de naastlegers en ’s lands kas te weeg bragt. Evenwel enkel om de schade wegens verlies van grondbelasting te verhoeden, werd toen deswege vastgesteld, dat niemand zulk eene veengraverij mogt beginnen, vóór dat hij in het zelfde dorp een ander stuk lands had aangewezen, waarop de floreen tot hoeding van de lands schattingen en andere lasten, op de te vergraven landen liggende, wierd overgebragt. Later moest er eene som van 100 Rijksdaalders en daarna van 500 Gld. voor elken floreen op obligatie in ’s lands kas gestort worden, tot verzekering van de floreenschatting der provincie. Na 1718 liet men alleen op deze en soortgelijke voorwaarden de verdere vergraving toe, welke, na onder Oostermeer en Boornbergum en in Haskerland te zijn begonnen, inzonderheid na 1680 in Tietjerksteradeel, Ængwirden, West-Stellingwerf, Opsterland en elders sterk was toegenomen276.

Tot dusverre waren de nadeelen dezer verveening voor de provincie niet zoo groot, dewijl men den turf gemeenlijk uit lange petten groef, waar tusschen men eene smalle strook gronds liet liggen, zoodat deze veenen na lang verloop van tijd weder digt groeiden en tot beweidbaar land gemaakt werden. Maar in den jare 1751 kwam een aantal veenbazen en werklieden uit Giethoorn herwaarts, die eene andere wijze van verveenen invoerden, welke aan enkele personen wel grootere voordeelen aanbragt, doch armoede naliet, dewijl daarbij het gansche stuk lands werd vergraven. Vooral in de omstreken van St. Jansga en Oudehaske, gelijk ook bezuiden Oostermeer (de Leijen), in West-Stellingwerf en elders zijn daardoor verbazende kommen waters ontstaan. De verzending van de daaruit gegravene baggelaar en sponturf naar Holland, en elders bragt evenwel aanzienlijke winsten op, welke vele eigenaars destijds in koophandel en scheepvaart besteedden en daarvan alzoo nieuwe voordeelen trokken. Te vergeefs wezen deskundigen op de gevolgen van dit landverdervend kwaad. Ook de Staten namen in overweging, om het gevaar, dat hieruit, bij toeneming, voor deze provincie was te duchten, te keer te gaan. Doch zij deinsden terug voor de bezwaren, en bij hun besluit van 2 Maart 1767 werd alles weder op den ouden voet gelaten277.

268.Winsemius, Chronique, aan het slot; Tegenw. Staat, III 292; Charterb. V 634, 1204; Reg. Staats-res. 367, 473, 543, 546, 764; van leeuwen, Watervloed, Inl. 53.
269.Charterb. V 356, 634, 1204; Reg. Staats-res. 321, 539, 540, 548, 553, 556, 632, 717.
270.Zie j. douwama’s Geschriften, 201, en omtrent het verder vermelde Reg. Staats-res. 3, 539, 546, 632; Tegenw. Staat, III 490, 492, 494, 501, 505, IV 491; v. sminia, Grietmannen, 350, 358; scheltema, Staatk. Nederl. II 388, Wapenboek en Stamboek in Vegilin.
271.Zie Tegenw. Staat, III 518, 528; Reg. Staats-res. 552.
272.Naauwkeurige bijzonderheden omtrent het eerste bevat het fraaije werkje van mijn vriend j. g. van blom, de opkomst van het vlek Dragten, Leeuw. 1840. Zie over Bakkeveen d. h. van der meer in den Friesche Volks-Almanak, 1839, 29 env.
273.Opgemaakt uit de Staats-resolutiën, benevens oorspronkelijke stukken uit het Provinciaal Archief. Zie ook Tegenw. Staat, III 568; van sminia, Grietmannen, 387, 388.
274.Toen was er nog geene spade gestoken in het veen, en thans werken er des zomers veelal meer dan duizend personen in, en varen er jaarlijks ongeveer 8 à 9,000 turfschepen door Oldeboorn en Gorredijk derwaarts. Van Gorredijk tot Appelscha of het 8e verlaat is het verschil van den waterstand bijna elf Ned. ellen. Zóó veel hooger ligt de zuidoosthoek dezer provincie dan het binnenland.
275.Jr. j. vegilin van claerbergen, Vertoog over de Veengraveryen, Leeuw. 1766, 24, 29, 179; Reg. Staats-res. 320, 539, 540; Charterb. V 503; Teg. Staat, III 593 env.; blaupot ten cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, 165.
276.Charterb. V 171, VI 256; Reg. Staats-res. 382, 429, 448, 459, 530, 531, 535, 818, 823; Teg. Staat, III 525, IV 573.
277.Om de Staten bij hunne beraadslagingen over dit onderwerp voor te lichten, schreef Jhr. vegilin het genoemde belangrijke werkje over de Veengraverijen, waarin hij de vermelde nadeelen en de middelen daar tegen uitvoerig aanwijst. Zijne denkbeelden vonden echter verscheidene bestrijders in gerlsma, oneïdes en anderen, die daar tegen geschriften in het licht gaven. Zie ook Reg. Staats-res. 818.