Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», Seite 21

Schriftart:

Den 26 Februarij 1709 in het huwelijk getreden, weerhield zijn echt hem geen oogenblik in het volbrengen van zijne pligten als krijgsman. Reeds in Mei snelde hij naar het leger, en verliet het niet, voor hij nog in het laatst van October met Prins eugenius Bergen in Henegouwen had ingenomen. In 1710 was hij weder tijdig in het veld, en mogt hij Douai en St. Venant, na hevige belegeringen, helpen veroveren. Ook in 1711 ging hij weder naar het leger, doch nu voor de laatste maal. In Julij naar ’s Gravenhage geroepen tot vereffening van de geschillen met den Koning van Pruissen over de erfenis van Koning willem, werd hij door een droevig ongeluk aan het vaderland ontrukt. De held, wien de kogelregen en het moorddadigste vuur bij Malplaquet hadden gespaard – vond den dood in de golven, door het omslaan van de veerschouw op het Hollandsche diep bij den Moerdijk. Het geheele land betreurde dit verlies als eene zware ramp, en huldigde zijne deugden en verdiensten door uitbundige lofspraken. »Men had hem nooit genoeg geacht bij zijn leven, en kon hem niet genoeg beschreijen bij zijn dood. Bij de sierlijke gestalte eens jeugdigen ridders van ongemeene geestbeschaving voegde hij eene minzaamheid, bescheidenheid, kloekzinnigheid en goedaardigheid, ook te midden des oorlogs, en, bij den moed van een achilles, liefde tot den vrede, welke den oorlog slechts als een noodzakelijk kwaad beschouwde; – eigenschappen, die aan jan willem friso de bewondering van alle tijden en de liefde van al zijne landgenooten hebben waardig gemaakt! Het leger, dat zulk een dierbaar hoofd moest missen, was niet te troosten: grijze krijgslieden smolten in tranen. Geen wonder dat zij treurden: want zij hadden hem leeren kennen in veldslagen en bij belegeringen, en hij had zich nu reeds die liefde en dat vertrouwen verworven, waardoor zijne voorouders steeds de ziel van de Nederlandsche legermagt waren geweest. Dat leger miste van nu af den invloed van die tooverkracht, waarmede de naam van Oranje het altijd wist te bezielen”257.

Maar, welke was de smart der jeugdige gemalin van den Prins, met wie hij nog zoo kort verbonden was! Zij was de droefheid zelve, doch tevens een toonbeeld van de geestkracht, welke de Christelijke godsdienst onder lijden schenkt, als zij niet enkel het verstand, maar heel het gemoed vervult. Betaamt het vooral Vorsten, zich door grootmoedige daden en edele gezindheden boven de gewone menschen te verheffen – zij betoonde zich een echtgenoot waardig, over wien het gansche vaderland met haar treurde; zij heiligde dien rouw door haar geloof, en ontving daardoor kracht om hare pligten te vervullen, ook als Moeder. Den 1 September 1711, en alzoo zes weken na den dood zijns vaders, werd willem carel hendrik friso te Leeuwarden geboren. De Staten van Friesland die zoo veel innige deelneming betoond hadden in den rouw der Prinses, »met aanbieding van alle hulp en bijstand, met raad en daad,” deelden nu evenzeer in den zegen, welke haar ten deel viel. Zij namen het Gevaderschap over den jongen Prins op zich, verklaarden het Erfstadhouderschap, gelijk ook de twee regimenten zijns vaders, op hem vervallen, en gaven meerdere blijken van toegenegenheid en teekenen van vreugde. Deze vonden weerklank in het gansche vaderland, dat nu weder eene mannelijke spruit bezat uit de huizen van Oranje en Nassau, waaraan het nu reeds bijna anderhalve eeuw door banden van wederkeerige liefde en belang was verknocht geweest.

Gelukkig spoedde de oorlog, nu weder zoo lang en zoo hevig gevoerd, bij ’s Prinsen dood ten einde. De trotsche lodewijk XIV, die jaar op jaar zoo vele verliezen geleden had, en in en buiten zijn land door vijanden bedreigd werd, haakte naar den vrede, die, na lange onderhandelingen, den 11 April 1713 te Utrecht werd gesloten. Die vrede, welke het vaderland eindelijk verademing en rust scheen te beloven, verwekte algemeene vreugde, die men ook in Friesland aan den dag legde door het afsteken van een prachtig vuurwerk op de marktplaats te Leeuwarden. Uit deze provincie was daartoe als gevolmagtigde afgevaardigd de voortreffelijke staatsman sicco van goslinga, die tevens in den Successie-oorlog, van 1706 tot 1711, als Gedeputeerde te velde, door zijne uitstekende bekwaamheden het vaderland met raad en daad van dienst was geweest258. In dien oorlog hadden meerdere aanzienlijke Friezen uitgeblonken, waarvan met lof genoemd worden de Generaal-Majoors frederik vegilin van claerbergen, joachim van ammama en frederik van grovestins. De laatste verwierf nog in 1712 grooten roem, door »met ongehoorde stoutheid” in Frankrijk een inval te doen, welke lodewijk, dien hij tot nakoming van zijne verbindtenissen wilde dwingen, op zijnen troon deed sidderen. Met een vliegend legertje van 1800 dragonders en huzaren, mede onder bevel van den Brigadier van glinstra, trok hij door Champagne en de Bisdommen Metz, Toul en Verdun, legde in 48 dagen 800 Ned. mijlen in vijands land af, deed gansch Lotharingen beven, en boezemde ontzag in voor de Nederlandsche wapenen, die geen ander doel hadden, dan om door oorlog regt en vrede te verwerven259.

Die vrede werd verworven, doch ten koste van stroomen bloeds en millioenen schats. Gelukkig, dat de duurzame voorspoed des lands, door scheepvaart, handel en landbouw bevorderd, die offers kon brengen; dat een bestendige vrede daarmede niet te duur was gekocht in vergelijking van den smaad en de verliezen, welke op de zegepraal van en onderwerping aan den Franschen despoot zouden gevolgd zijn; en bovenal, dat de geestkracht en waardigheid der natie te midden dier dreigende gevaren zich zoo grootsch ontwikkelde en zich zoo fier daar boven verhief, dat zij niet enkel haren overmagtigen tegenstander, maar gansch Europa helden kon toonen, die den krijgsroem van Nederland met nieuwen luister deden schitteren. – Dat Friesland in de rij der Nederlandsche gewesten in staat was, zijn aandeel daartoe bij te brengen op eene wijze, zijnen alouden roem waardig – dit vermeldden wij voor de eer onzer provincie met genoegen, gelijk het volbrengen van elken pligt jegens het vaderland de streelendste gewaarwordingen verschaft.

De belangrijkheid der geschiedenis van dit gedeelte van ons tijdvak en de rijkdom der, vroeger nog niet bewerkte, bronnen mogen mij verontschuldigen, dat ik dit uitvoeriger dan vorige gedeelten heb behandeld, hoezeer daarbij nog te veel achterwege is gelaten, dan dat het op volledigheid aanspraak zou kunnen maken.

38. Aanwas en Verbeteringen in den Toestand van Frieslands bodem. Waterstaat, Openbare Werken, Nijverheid enz. 1580-1795

De waarde der dingen rijst of daalt voorzeker naargelang van het oogpunt, waaruit wij ze beschouwen of met andere vergelijken. De inwoners van een land zijn zelve niet altijd de beste beoordeelaars van zijne waarde, vooral met betrekking tot andere landstreken of tot een vroegeren toestand. De blik, welke bekwame vreemdelingen daarin werpen, bekoort ons soms door nieuwheid en belangrijkheid van inzigten, welke de waarde van dit land in onze eigene schatting verhoogen en die de banden versterken, met welke wij ons aan onzen bodem en ons volk gehecht gevoelen.

Zoo trok voor eenige jaren een bejaard Duitsch geleerde door ons vaderland, nog vol van jeugdigen lust en kracht, om het edele, groote en schoone, waar hij het vond, te erkennen en te bewonderen, die daarvan een gunstig getuigenis gaf260. Aan bergachtige natuurtooneelen gewoon, trof hem hier, »in deze klassieke vlakte, die afwisseling en tegenstelling van land en water, van oude en nieuwere steden, de middelpunten van het verkeer des nijveren volks, van fraaije land- en waterwegen, van weelderige weiden, heerlijke velden en tuinen, prachtige wouden en liefelijke boschjes, waaronder zich de woeste zandgronden schier verliezen, en vooral die grootsche duinen en daarachter in de verte de graauwe zee, die ontzettende!”

»Ook dit land”, dacht hij, »heeft God geschapen en tot eene goede woonplaats zijner menschen-kinderen ingerigt, als zij Zijne heilige bedoelingen in de natuur regt verstaan en volgen. Juist dit, dat in dit land overal de regelende, bouwende, scheppende, worstelende menschelijke geest zich vertoont; dat men bij elke schrede de zedelijke degelijkheid, nijverheid, koenheid en netheid van het volk kan opmerken, daar het met edelen trots het land op de wrokkende zee verovert en er zich tegen verdedigt; woeste en vruchtbare gronden evenzeer weet te bebouwen, en water met land, vlakte met heuvels met kunstenaarshand, vaak op verrassende wijze, tot de liefelijkste landschappen, als tot lusthoven, verbindt, – juist dit had voor hem eene groote aantrekkelijkheid. De natuur zonder kunst en menschenwerk heeft haar schoon; maar volle bevrediging vindt de geest toch eerst dán, wanneer Natuur en Geschiedenis elkander doordringen. Ja, ’t is een soort van godsdienstig genot, een land te zien, van de zedelijke kracht des volks zoo geheel doortrokken en bezield als dit, waarin het gebod des Scheppers, dat de mensch zich de geheele natuur moet onderwerpen, met zoo veel ernst en gelukkig gevolg volbragt wordt.”

Elk beschaafd volk heeft zijn historischen grondslag, waarvan het zich nooit kan losrukken. Hem kwam het voor, dat ons volk meer dan andere de bezielende herinnering van zijne groote gebeurtenissen bewaard- en zijn historischen grond, even als zijn land tegen de zee, bewaakt en verdedigd heeft. »Bewaart dien edelen historischen zin!” roept hij onzen landgenooten ten slotte toe, en wie gevoelt niet, dat in de kennis der geschiedenis, ook van den oorsprong en de verbetering van den vaderlandschen bodem, eene kracht ligt, om onze vaderlandsliefde te bevestigen en den moed te verhoogen, ten einde bij voortduring aan deszelfs volmaking met ijver mede te werken.

Is zijne beschouwing op ons vaderland in het algemeen van toepassing, – zij is dit in het bijzonder op Friesland, waar de natuur zoo weinig, de hand des nijveren volks zoo veel ter bescherming en verbetering van den bodem heeft verrigt, ook zonder den steun van buitenlandsche hulpbronnen, waaraan Holland vooral zijn aanzien en grootheid verschuldigd is. Daarom rekenen wij op de belangstelling onzer lezers inzonderheid, bij de beschouwing van de voornaamste oorzaken en middelen, waardoor in dit tijdvak de aanwas en de verbetering van den Frieschen bodem is bevorderd.

Aanwas. Bedijkingen

Verlies van grond had Friesland niet meer te betreuren sedert de groote veranderingen, welke in de 13e en 14e eeuw de Zuiderzee deden ontstaan. (Zie bl. 56-64 hier vóór.) Integendeel, er was op verscheidene plaatsen langs de kust gelegenheid tot landwinning, welke zelfs meer algemeen zou geweest zijn, indien onze zeedijken, bij grootere breedte en vlakte, de bescherming hadden kunnen ontberen van de paalwerken, welker regtstandige afwering van de golven nu ten gevolge had, dat de aanslag van grond op vele plaatsen verhinderd en het strand uitgekolkt werd.

De zelfde oorzaken, welke de verlanding van de Middelzee bevorderd hadden, bleven, ook nadat het Bildt van 1505-1508 door een zwaren zeedijk was afgesloten, voortgaan, den hoek tusschen Dijkshoek en Wierum, welke bij weste- en zuidweste-winden in de luwte ligt, te vullen. Telkens, wanneer die aanslibbing eene belangrijke uitgestrektheid had verkregen, werd zij bedijkt. De eerste inpoldering daarvan geschiedde in 1580 en 1590 door het bedijken van den Holwerder Wester- en Oosterpolder en den Ternaarder-polder, gezamenlijk ook Nieuw-Dongeradeel genaamd. Hierop volgde in 1600 het bedijken van het Nieuwe Bildt, niet minder dan 1756 morgen bedragende met bovendien 260 pondematen Nieuw Munneke-Bildt onder Ferwerderadeel. De daarbij aangelegde Nieuwe Bildtzijl werd echter reeds in 1655 gedamd, ten gevolge der voortdurende aanslijking, welke het mogelijk maakte, om in 1715 de Westelijke Bildt-pollen, groot 444 morgen, en in 1754 de Oostelijke Bildt-pollen, groot 126 morgen, benevens het gansche Noorderleeg, door den tegenwoordigen zeedijk binnen te brengen. Sedert deze laatste bedijking bleef de gelegenheid tot landwinning benoorden het Bildt en Ferwerderadeel zóó gunstig, dat er tot heden, van St. Jacobi-Parochie tot voorbij Blija, weder eenige honderden bunders vruchtbaar land op de kust zijn aangeslibd, welke de namen dragen van de Bildt-pollen-Aanwas, het Noorderleegs-Buitenveld, de Keegen en de Bokke- en Boere-pollen261.

Ook op den noordoosthoek dezer provincie werd in 1592 eene groote uitgestrektheid lands aangewonnen, doordien de Anjumer- en Lioessenser-polder bedijkt en vereenigd werd met het vroegere eilandje de Band. Doch Oost-Dongeradeel, ten opzigte der aanslijking zoo gunstig gelegen, verkreeg later een aanwas van nog grooter belang en meer gewigtig gevolg voor gansch Oostergoo. Bezuiden deze grietenij stroomde het Dokkumerdiep als een breede tak van de Lauwerszee tot aan de stad Dokkum, waar het zeewater eerst gekeerd werd door eene sluis, in 1583 aldaar van Oudzijl, bewesten die stad, overgebragt. Tusschen de dijken van dezen tak verzamelden de slibstoffen zich van lieverlede dermate, dat het vernaauwde diep den zeehandel van Dokkum niet enkel belemmerde, maar bij hooge vloeden met sterker geweld op de dijken aandrong. In 1665 en vooral in 1717 bragt dit groote schade te weeg. Daarom nam men toen op nieuw in overweging het reeds in 1584 door de naastgelegene grietenijen geopperde denkbeeld (Chb. IV 456, V 445), om het gansche diep op de grenzen der provincie af te sluiten, door bij Engwierum in den wijden mond tusschen Kollumerland en Oost-Dongeradeel een dijk met eene zeesluis te leggen. Het voorstel daartoe vond bij de Staten dien bijval, dat eerlang tot de uitvoering werd besloten. Dit werk, onder het bestuur van den bekwamen willem loré in 1725 op eene grootsche schaal ondernomen, werd in 1729 voltooid en had, terwijl de kosten bijna 3 tonnen gouds bedroegen, zeer belangrijke gevolgen. Want door dezen nieuwen Statendijk van een half uur gaans lengte werden de naastgelegene grietenijen ontheven van het onderhoud van 6,000 roeden zeedijks ter wederzijden langs het diep tot Dokkum; de nieuwe zeesluis verving alsnu de Dokkumer, Driezumer, Oudwouder- en Kollumerzijlen, die vroeger in genoemd diep uitstroomden; de aangeslibde en binnengebragte gronden, die 661 bunders bedroegen, werden nu in vruchtbare bouwlanden herschapen, en het kolossale sluisgebouw met drie kokers (een meesterstuk van waterbouwkunde) was eene hoofdwaterlossing van Oostergoo- en, na het uitgraven van het diep, ook voor de scheepvaart van Dokkum, eene zaak van groot gewigt geworden; terwijl een weg langs den breeden dijk (een model van waterkeering) en brug over de sluis eene verbinding daarstelden tusschen twee, vroeger ver van elkander gescheidene, grietenijen262. Buiten de sluis, sedert de Dokkumer Nieuwe Zijlen genaamd, bleef de aanslibbing nog voortduren, en werd in 1752 aan de noordzijde het Engwierumer-Nieuwland met een zeedijk omsloten. Evenzoo bleef de landwinning voortduren aan de zuidzijde van de buitenkil ter vergrooting van Kollumerland, hetwelk reeds in 1529 door bedijking was verrijkt geworden met de uitgestrekte waardgronden van Nieuw-Kruisland, ten oosten waarvan in 1689 reeds weder een aanwas met een kadijk was omgeven, welke zich tot de Buiten-Lauwers of de grenzen van Groningen uitstrekte.

Aan de westkust dezer provincie was minder gelegenheid tot landwinning, dewijl deze al te zeer bloot stond aan den geweldigen en nimmer rustenden golfslag der Zuiderzee. Behalve eene uitgestrektheid lands nevens Dijkshoek263, kunnen wij daar enkel gewagen van het Workumer-Nieuwland, vroeger een inham tusschen de steden Workum en Hindeloopen. Reeds had Koning filips II in 1557 willem jansz., Burgemeester van Enkhuizen, toegestaan, om dezen »Inbochte van den Strande, het Worckumer-Hop genaempt, omtrent den sluyse, genoempt Kolderzijl, groot 300 mergen,” te bedijken, toen de Staten van Friesland in 1605 en bij herhaling in 1610 daartoe octrooi verleenden aan Workum, dat de vergunning aan willem jansz. bij overdragt had bekomen. Werkelijk scheen deze stad in 1621 eindelijk tot de bedijking te zullen overgaan; doch, daar de kosten van uitvoering hare krachten welligt te boven gingen, verbond zij zich met zes aanzienlijke Friesche edelen, die daartoe met haar eene overeenkomst sloten. Kort daarna werd het werk ondernomen en de nieuwe zeedijk in 1624 voltooid, waarbij de buitenhaven van Workum, het Zool genoemd, eene aanmerkelijke verlenging bekwam. Bij de aanzienlijke kosten, die hiertoe vereischt werden, had men toen en later met groote tegenspoeden te kampen, dewijl deze polder, van 1200 pondematen oppervlakte, sedert, ten gevolge van doorbraken in den dijk, drie malen is overstroomd geweest. Bij de dijkbreuk van 1776 werden er zelfs twee tonnen gouds gevorderd, om de geledene schade aan de zeewering, waarin op twee plaatsen gaten waren geslagen, te herstellen264.

Aan de zuidkust werd in 1633 een inham, nabij Mirns, bedijkt, welke den naam van de Wielpolder verkreeg (Chb. V 1205). Verder oostwaarts werden daar ter beveiliging des lands buitengewone maatregelen genomen. Ten gevolge van den slechten toestand der dijken van de Kuinder en den watervloed van 1701, die in de zuidelijke grietenijen groote schade veroorzaakte, trachtte men in 1702 deze meer te beveiligen door het leggen van een geheel nieuwen zeedijk. Wegens de onvolkomenheid der aansluiting met den zeedijk van Overijssel, werd deze dijk niet langs de kust, maar op eenigen afstand daarvan binnenwaarts gelegd, en wel van de zoogenaamde Boedsteden tot Slijkenburg, en alzoo langs de plaats, waar eertijds de Schoterzijl lag, welke reeds jaren te voren meer benedenwaarts naar Slijkenburg aan de Linde was verlegd geworden. Bij deze gelegenheid werd er door de provincie in den nieuwen dijk en de Tjonger eene sluis gelegd, welke thans nog den naam draagt van de Schoterzijl, gelijk de nieuwe zeewering dien van de Statendijk. Door dit belangrijk werk zagen de lage zuidelijke kwartieren hunne veiligheid zeer bevorderd; terwijl Friesland daardoor onafhankelijk werd van Overijssels waterkeeringen. De landen ten zuiden van den nieuwen dijk en ten westen van de Worst-sloot of de grensscheiding werden nu enkel door een kadijk afgesloten265.

Nieuwe stormen en watervloeden in 1702 en 1703, die vooral de dijken van Zevenwouden hevig teisterden, vorderden krachtige voorziening en deden de Staten zelfs bedacht zijn, om alle provinciale zeedijken te doen verhoogen en te verzwaren. Groote beletselen deden zich daartegen op. Eerst nadat in 1715 en 1717 dit gewest op nieuw door dijkbreuken en overstroomingen veel te lijden had, werden er krachtiger maatregelen tot verzwaring van het paal- en aardewerk en tot een beter onderhoud van de zeeweringen genomen. (Zie daarover bl. 238 hier vóór.)

Eerlang echter bedreigde eene nieuwe ramp het vaderland met een gevaar, waarbij alle menschelijke kracht en schranderheid schenen te kort te schieten, doch waartegen ’s lands Staten maatregelen van voorzorg in het werk stelden, welke even gewigtig als hoogst kostbaar waren. Een kleine worm, van een teêr en slijmachtig zamenstel, doch met een harden kop gewapend, doorboorde in 1731 en volgende jaren de zeepalen, welke den voet onzer dijken beschermen, dermate, dat men daarvan de grootste gevaren duchtte. De gansche westkust van Friesland, van Dijkshoek tot Stavoren, werd daardoor deerlijk geteisterd. Een harde wind in Julij 1732 sleepte bij duizenden doorknaagde palen weg; ook de deuren van sommige sluizen werden er door verteerd. De algemeene bekommering was zóó groot, dat er zelfs een Bededag werd gehouden, om de verlossing van dit kwaad van den Hemel af te smeeken.

Aangezien alle herstelling van het paalwerk vruchteloos scheen, dewijl ook het nieuwe hout spoedig werd aangetast, trachtte men den dijksvoet te beschermen door zware keisteenen, welke uit Noorwegen aangevoerd- en voor de paalwerken geworpen werden. Het landsbestuur kon echter den uitslag niet afwachten van dit nieuwe beveiligingsmiddel, dat eerst hevig bestreden-, doch later van groote dienst bevonden werd. Men achtte het noodzakelijk, om intusschen mede door het opwerpen van Slaperdijken binnen de zeedijken de provincie op de gevaarlijkste punten door afsluiting te beveiligen. Op drie plaatsen werden zulke binnenleggers opgeworpen. Onder het beleid van gemelden Mathematicus loré werd in 1732 de eerste dijk gelegd: van den binnendijk van het Workumer-Nieuwland tot aan den heuvel, waarop Koudum is gelegen, en van daar over Galama-dammen tot aan den hoogen grond van Hemelumer-Nijeburen. Wegens den stijgenden nood riep men tot dit werk de hulp in van het Friesche krijgsvolk. Gesterkt door deze troepen, welke met het overige werkvolk een leger van ruim 2,000 man uitmaakten, werden in weinig meer dan drie maanden tijds eene binnenlandsche waterkeering, sedert de Koudumer-Slaperdijk genoemd, van 180 voeten breedte en 1500 roeden lengte, midden door lage landen en diepe vaarten opgeworpen, en bovendien drie sluiswerken daarin tot stand gebragt, waarvan de kosten met die der aangekochte, deels vergravene, landen op ruim 125,000 Gld. te staan kwamen. Ten behoeve der waterlossing is later (1775) in het noordelijk gedeelte van dezen dijk, aan het Workumer-Nieuwland, nog eene sluis gebouwd.

In het volgende jaar, 1733, werd de tweede Slaperdijk gelegd langs het dorp Surig, bezuiden Harlingen, met het doel, om het gevaar, waarin de vooruitspringende landhoek, het Suriger-oord, verkeerde, en de gevolgen, welke eene doorbraak van deszelfs dijken kon te weeg brengen, voor het overig gedeelte der provincie schadeloos te maken. Ook deze dijk van eene onverbreekbare sterkte, daar hij bij 300 roede lengte, 278 voet breedte en 13 voet hoogte heeft, zoodat de kosten van aanleg 70,000 Gld. bedroegen, werd naar het plan en onder opzigt van loré aangelegd, die daarin weder een voorbeeld gaf van de volkomenste wijze van landverdediging tegen de zee; een voorbeeld, naar hetwelk wij zouden wenschen, dat eenmaal al onze overige zeedijken mogten kunnen worden hervormd266.

Een niet minder gevaarlijk punt was destijds de Lemsterhoek, bewesten de Lemmer, dewijl men van eene doorbraak daarvan de schadelijkste gevolgen voor de Zevenwouden had te duchten. Daarom werd er in het volgende jaar, 1734, daar achter mede een Slaperdijk, hoewel tot eene mindere breedte en hoogte, opgeworpen, en door deze afsnijding de veiligheid der zuidelijke streken niet weinig bevorderd267. Het plan, in dat jaar ontworpen, om meer binnenwaarts een algemeenen slaperdijk te leggen, dóór de lagere streken, van Hemelumer-Nijeburen tot aan het hoogere gedeelte van Schoterland, is echter wegens het afnemen van de verschrikkelijke wormplaag niet ten uitvoer gebragt.

Na dit overzigt van de voornaamste middelen tot landwinning en verdediging tegen de wateren, welke Friesland immer van buiten bedreigen, willen wij nu het oog slaan op de veroveringen, welke de nijvere landzaat van binnen op dit woeste element trachtte te behalen.

257.lamigue, Leven, II 237, 266; van effen, de Misanthrope, II 21; van kampen, Karakterk. II 534; bosscha, Heldendaden, II 403-519; Levensbeschrijv. van Nederlandsche Mannen, VI 154, 284, VIII 260; ferwerda, Wapenboek, II. Acht dagen na ’s Prinsen dood (den 14 Julij voorgevallen) werd zijn lijk gevonden, te Dordrecht gebalsemd en naar Leeuwarden vervoerd, waar het eerst den 25 Februarij 1712 werd bijgezet in den Stadhouderlijken Grafkelder met eene prachtige lijkstatie, voor wier kosten de Staten 16,000 Gld. toestonden.
258.Belangrijke berigten over hem zijn medegedeeld door den Heer j. van leeuwen in de vrije Fries, 1844, III 277. Ook bosscha, II 469 env. en anderen vermelden hem, wiens graftombe nog de kerk van het dorp Dongjum versiert, met hoogen lof.
259.Zie over de genoemde personen: van leeuwen, in de vrije Fries, V 245; bosscha, II 325, 370, 458, 473, 536, 543; wagenaar, Vaderl. Historie, XVII 426, 466; van haren, de Geuzen, 10e Zang en Aant.; Frisia Nobilis, 114, 331, 335; Stamboek, I 144, II 84; van sminia, Grietmannen, 53.
260.Ik bedoel den Göttinger Hoogleeraar f. lücke, die met Prof. ullmann in 1847 Nederland bezocht en zijne opmerkingen later mededeelde. In de Tijdspiegel en vóór de vertaling van lücke’s Vredeleus, Leeuw. 1850, zijn daarvan overzettingen gegeven.
261.Zie meer uitvoerige berigten deswege in de Nasporingen betrekkelijk de Middelzee, 83, 97; Charterboek, III 1045; V 487, 489, 541, 1201; VI 163.
262.De gansche geschiedenis van dit groote werk heb ik, bij gelegenheid der droogmaking van de sluis in 1834, uit de Staats-resolutiën opgemaakt en met Prof. de crane uitgegeven in het werkje: willem loré en zijne Dijken en Sluizen, Fran. 1835, bl. 39.
263.Ten gevolge van aanslibbing werd de Lunde- (of Lidlumer) zijl bij Koehool, N. W. van Tjumarum, verstopt, en onder overeenkomst tusschen Gedeputeerden en de Regering van Harlingen, van 1584, naar deze stad overgebragt (Charterb. IV 504). Hierdoor ontstond het Lands-zijltje aan de Zoutsloot, thans nog een niet onbelangrijk middel tot uitstrooming in die stad.
264.Zie de hiertoe betrekkelijke stukken in het Charterb. V 112, 172, 262, 263, 264, 268, 435, 585, 1204; Reg. Staats-res. 538, 859; schotanus, Beschrijv. 266; foeke sjoerds, Beschrijv. I 258; Teg. Staat, III 396; van leeuwen, Watervloed, Inl. 52. Het octrooi van 1557 en daarop gevolgde stukken vindt men in het Prov. Archief, Lands Dijkagieboek, kopij 131-150. Het gezegde van winsemius, aan het slot zijner Chronique, dat Keizer karel reeds vroeger octrooi zou hebben gegeven, schijnt ongegrond.
265.Charterb. VI 250-423; Reg. Staats-res. 187, 390, 733; foeke sjoerds, Beschrijv. I 265; Teg. Staat, III 542, IV 328.
266.Meer uitvoerig heb ik de geschiedenis van het tot stand brengen der beide laatstgemelde werken beschreven in het reeds genoemde werkje: willem loré en zijne Dijken en Sluizen, bl. 59 env. waar achter ook de gronden voor den laatst geuiten wensch zijn medegedeeld.
267.Tegenw. Staat, IV 328. Daar ik vele bijzonderheden van al de vermelde en andere speciale werken hier achterwege moet laten, zoo houde men mij deze kortheid ten goede, uithoofde van het plan en bestek van dit werk. Voor dit tijdvak heb ik slechts de hoofdpunten willen aanwijzen van eene Geschiedkundige Beschrijving van Friesland, welke ik gaarne uitvoerig en volledig zou willen behandelen, als het mij niet aan tijd en krachten faalde. Hartelijk wensch ik dus, dat een ander dit belangrijke onderwerp eens opzettelijk mogt bewerken.