Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», Seite 19

Schriftart:

De Oorlogen met Frankrijk

Doch die vrede was kwalijk gemeend geweest, en, had hij eerst geheuld met Engeland tot vernedering van onzen Staat, wier grootheid en aanzien den nijd van alle naburen scheen opgewekt te hebben, – geene drie jaren verliepen er, of die zelfde Bisschop vond daartoe een bondgenoot in den hooghartigen en oorlogszuchtigen lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, die het evenzeer te doen was om de Spaansche Nederlanden (België), welke hij in 1667 aan het hoofd van een leger van 47,000 man binnentrok. Wel scheen het drievoudig verbond tusschen Nederland, Engeland en Zweden, gelijk ook de vrede van Aken (1668) aan den voortgang der Fransche wapenen een perk te stellen, en vleide men zich in ons land, dat de rust nu spoedig hersteld zou worden en dat men de zoo lang reeds verwaarloosde landmagt niet behoefde te versterken, – men bedroog zich zeer. Hoe gelukkig de staatkunde van de witt ook vele gevaren wist af te wenden, het grootste gevaar had hij niet voorzien, gelijk ook niemand vooraf wilde of konde gelooven, dat de Franschen »oyt couragie souden hebben, om tegens soo machtige Bontgenoten in ’t velt te durven komen.” De uitslag was echter geheel anders.

De gekwetste eigenliefde en de roemzucht des jeugdigen Konings, die zoo vele grieven jegens Nederland meende te hebben; de krijgshaftigheid zijns volks; het aanzienlijk leger en de schatten, waarover hij te beschikken had, en de oorlogszucht zijner bekwame veldoversten – en daar tegenover onze zwakke landmagt en vervallene vestingen bij de afgunst der vijandiggezinde naburen – dit alles begunstigde zijn toeleg, om Nederland, het kostte wat het wilde, te veroveren. Daartoe wist lodewijk eerst het drievoudig verbond te ontbinden, Engeland en Zweden aan Frankrijks belang te onderwerpen, en zich van de hulp te verzekeren van den Keurvorst van Keulen, van de Bisschoppen van Munster en Osnabrug en van den Hertog van Brunswijk-Lunenburg. Deze vereenigde magten hadden den ondergang besloten van Nederland, dat alzoo van alle uitzigt op hulp van buiten was verstoken. Hoe kon de uitslag van dien strijd twijfelachtig zijn? Hoe was het den Nederlanders mogelijk, ook bij de moedigste kracht-inspanning, zoo vele vijanden met hoop op gunstigen uitslag te wederstaan? Hoe gering die hoop ook ware en hoe zeker de ondergang des lands ook scheen – onze vaderen vertsaagden niet, wapenden zich moedig en vertrouwden den uitslag aan God, dien zij in dezen hoogen nood vurig om hulp en verlossing smeekten.

Nadat Frankrijk en Engeland op den 7 April 1672 aan Nederland den oorlog hadden verklaard, trok lodewijk XIV in persoon aan het hoofd van een leger van ongeveer 140,000 man met ongemeene snelheid herwaarts, met oogmerk om Holland in eens binnen te dringen en de republiek in den hartader te treffen. Boven alle uitdrukking prachtig en ontzagverwekkend was dat leger, door veldoversten als condé, turenne en de chamilly aangevoerd. Wel hadden de Staten-Generaal, na hevige twisten, eindelijk den twee-en-twintigjarigen Prins willem III het opperbevel over het krijgsvolk opgedragen en de zoo lang uitgestelde wervingen bevolen; doch vóór hij met een veldleger van 17,000 man naar de oostelijke grenzen kon trekken, stroomden de Munstersche en Keulsche troepen Overijssel binnen, waren de steden en vestingen aan den Rijn veroverd en stond lodewijk op onze grenzen om den Rijn over te trekken. Bij dezen overtogt, waartoe men op den 12 Junij eene doorwaadbare plaats had gekozen bij het Tolhuis, niet ver van Lobith en de Kleefsche grenzen, had echter een merkwaardig voorval plaats, dat ik hier wil verhalen, ook omdat het de eer van der Friezen naam verhoogde te midden van de smadelijke vernedering des vaderlands.

Nadat de bevelhebber van ons verdedigings-leger in de Betuwe, de montbas, zijne stellingen aan den Rijn op eene verdachte wijze had verlaten, werd de Veldmaarschalk wirtz door den Prins van Oranje naar den post bij het Tolhuis gezonden. Hij had onder zijn bevel de vier regimenten ruiterij van kingma, haersolte, la lecq en joseph, en ontmoette hier het regiment voetvolk van aylva. de montbas had dit laatste doen aftrekken naar Nijmegen. De bevelhebber dezer vesting, overtuigd van het belang van den post bij het Tolhuis, zond deze Friezen echter terug, en, nadat ze op nieuw naar Nijmegen waren gezonden, wederom naar het Tolhuis, waar zij afgemat219 aankwamen op het oogenblik, dat de overtogt der Franschen was begonnen. De ruiterij van wirtz trachtte dit te verhinderen, door hevig op de Franschen te vuren. Vruchteloos deed hij op den door het water trekkenden vijand een aanval, doch door het vijandelijk kanonvuur bestookt, trok hij terug en nam met al zijne kavalerie de vlugt. Het regiment van aylva, dat wirtz krachtig had ondersteund, was nu aan zich zelf overgelaten, en zag het nuttelooze van verderen tegenstand in, nu de talrijke vijand eenmaal den oever had bereikt. Zij willen echter niet vlugten, maar besluiten de wapenen neder te leggen, zich aan den vijand over te geven en van hem lijfsbehoud te vragen. Condé staat hun dit verlangen onvoorwaardelijk toe. Daar staan zij nu geschaard met hun afgelegd geweer aan hunne voeten, in het volle vertrouwen, dat zij, na zich vruchteloos van hunnen pligt te hebben gekweten, niets van den vijand hebben te vreezen. Doch, wat zien zij? Daar vliegt de Hertog de longueville, wien nog geene gelegenheid tot eenig wapenfeit was gegeven, gevolgd door een stoet van Edelen, ijlings aan op hen, die daar rustig staan. Zij zien den dollen hoop op zich toerijden en denken aan verraad. Zelfs zien zij een hunner officieren (waarschijnlijk afgezonden om te vernemen, of men zich aan ’t woord des Generaals houden mag) door de longueville met eene pistool treffen, en nu is hun besluit genomen, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Immers, het is op voorwaarde van lijfsbehoud, dat zij de wapenen nederlegden? Nu zij bedreigd worden, hebben zij het regt die weder op te vatten.

In de uiterste verwarring schieten zij op den toesnellenden brooddronken hoop in, en ontstaat er een moorddadig gevecht. Maar voor de laatsten, die bij den tot dusver gunstig geslaagden togt altijd lachten, is nu de ure des geweens gekomen. Hoe vermoeid en verontwaardigd de Friezen ook waren, zij treffen zeker. De longueville, de aanvoerder, de volle neef van condé, stort terneder. Aan zijne zijde valt guitri, Grootmeester der koninklijke garderobe; de Graven du plessis, de theobon, de Heeren boury, d’aubusson, de la force, de la salle – allen vinden hier hunnen dood. Vele Prinsen, Hertogen, Graven en aanzienlijke Edelen ontvangen wonden, waarvan bijna niemand hunner later geheel herstelde.

Condé, het hoofd der gansche armée, dat vreeselijk schieten hoorende, vliegt toe en gebiedt stilte; maar te vergeefs tracht hij dit bloedbad te stuiten. Een onzer officieren, ossenbroek of hasebroek, trekt de pistool, mikt op condé, die wel het schot ontwijkt, maar te gelijker tijd zijn arm, verbrijzeld, aan zijne zijde voelt nederzinken. De wond, die hij voelt, het verlies van zijn neef en het onverwachte van dezen aanval maken hem woedend; en, in plaats van nu nog een einde te maken aan dit gevecht, gebiedt hij thans de aansnellende troepen met alle magt op de onzen los te rukken. Nu wordt de strijd hernieuwd. »De Fransche Cavallerye barsten met een groote verwoetheyt los, en vallen met sulken furie als desperate menschen op dese Vriesen aan, die vigoureuse Resistentie bieden.” Doch wat baatte dezen hun heldenmoed, tegen zulk eene aanzienlijke overmagt? Zij bezwijken weldra, terwijl de meesten hun leven duur verkoopen. Lodewijk ziet het verschrikkelijke lot der zijnen, en, stampvoetende van spijt en ongeduld, verwenscht hij het oogenblik, waarin hij eene onderneming begon, die hem, pas op den vijandelijken bodem getreden, nu reeds meer edellieden en aanvoerders kostte dan menige veldslag.

Van het schoone regiment van aylva bleef ten laatste, na langdurige worsteling, niet meer dan een klein hoopje over. De namen van eenige hunner aanvoerders zijn ons opgeteekend. Het waren de twee Kapiteins andries van velsen en duco van hemmema; vijf Luitenants: douwe van eppema, hajo twingbergen, barent hekman, bavius rommeda en joh. bechius; drie Vaandrigs: frederik van ockinga, tarquinius beintema en jan duden, met nog 4 Sergeanten en 105 Soldaten. Zij werden allen naar Emmerik gevoerd, waar zij zich langer dan twee maanden met water en brood moesten behelpen. De gesneuvelde helden rusten hier op een thans vergeten akker. Indien zulke mannen door den verraderlijken de montbas niet tot viermalen heen en weder gedreven en niet afgemat en te laat aangekomen waren, om den overtogt te verhinderen – gewis zij zouden als leonidas met zijne dapperen dezen toegang tot hun vaderland ligt met zoo veel eer verdedigd hebben als die Spartanen. Zij zouden misschien den Franschen Koning teruggeworpen hebben. Dan zeker prijkte aan den Rijn eene eernaald op hun graf; nu rusten ze ongekend en vergeten.

Maar deze dappere Friezen verdienen niet vergeten te worden: want deze gebeurtenis, als heldenfeit reeds belangrijk op zich zelve, had buitendien twee gevolgen, welke, op dát oogenblik, voor het vaderland van groot gewigt waren. Hun moedig gedrag maakte een diepen indruk op de overmoedige Fransche grooten, die den togt ter verovering van Nederland als een speeltogtje beschouwden, en werkelijk, zoolang het leger in aantogt was, weinig tegenstand ontmoetten en geringe verliezen leden; doch die hier, bij den eersten tred op onzen bodem, al dadelijk met de eersten van den adel in rouw werden gedompeld. Het tweede voordeel, hierdoor te weeg gebragt, bestond dáárin, dat condé hier de eenige wond ontving, welke hij in al zijne veldtogten heeft bekomen, waardoor hij langer dan twee maanden te Emmerik aan zijne legerstede geboeid en buiten gevecht bleef, waardoor zijn plan mislukte, om met 20,000 ruiters, ieder met een soldaat achter zich op het paard, regelregt op Amsterdam aan te rukken, en deze stad, van waar alle verdedigings-middelen toen naar elders waren verzonden, te overrompelen, om in eens zeker te zijn van den val der gansche republiek220. Dat zulk een plan verijdeld werd door dit schot, en dat de Voorzienigheid door dezen tegenspoed des vijands een eerste blijk gaf van hulp en bescherming, – ook dit gaf den vaderen moed in hun benarden toestand en kracht om dien vijand te wederstaan, bij groot gewin van tijd, om zich in staat van tegenweer te stellen. Dáárom blijve dit weinig bekende feit in geheugenis. Dáárom blijven wij deze vaderlandsche helden vereeren! (Zie verder Aanteekening 24.)

Bij het voortrukken van de Franschen had Prins willem III Overijssel verlaten en zich naar Holland begeven, ten einde de oostelijke grenzen dier provincie te bezetten en te verdedigen tegen den vijand. Hij had te gelijk den Luitenant-Generaal hans willem Baron van aylva met zijne overige benden naar Friesland gezonden, ten einde zich geheel te wijden aan de bescherming van dit gewest. Doch naauwelijks was deze te Leeuwarden aangekomen, of hem volgde het berigt, dat alle Overijsselsche steden zich schandelijk hadden overgegeven, en dat de Munstersche en Keulsche benden zich door Drenthe naar Koevorden en Groningen hadden gewend en op de grenzen stonden van Friesland. Algemeene verslagenheid maakte zich van aller gemoederen meester; de steden waren onbevestigd en van alles onvoorzien, de troepen moedeloos; het geheele land was vol verwarring en vrees. Men noemde de regering radeloos, het volk redeloos, het land reddeloos. – In plaats van vertrouwen op- was er hevige verbittering tegen het landsbestuur, dat, door het verwaarloozen van de landmagt en van de verdedigings-werken, den vijand zoo zeer ruim baan had gegeven; terwijl het voetstoots overgaan van zoo vele steden en sterkten het vermoeden van gepleegd verraad opwekte. Vele ingezetenen van het platte land vlugtten naar de steden, waar alles in verwarring verkeerde: want elk was verlegen en verwachtte ieder oogenblik den vijand.

In dezen hoogen nood verzochten Gedeputeerde Staten de Raden van den Hove, om hen met raad en daad bij te staan, waarop beide aanzienlijke collegiën in den nacht van den 13e en 14e Junij 1672 in stilte bijeenkwamen, om over den gevaarlijken toestand der provincie te raadplegen. Hier gold het de keus tusschen deze twee uitersten: of men zich gemeenschappelijk en met alle krachten tegen den vijand zou verdedigen, dan of men door eene provinciale capitulatie, op gunstige voorwaarden, zich uit deze onheilen zoude redden. Die keus was voor Friezen niet lang twijfelachtig. Met ter zijde stelling van alle bezwaren, nam men »een animeuse en cordate resolutie, om tot behout van Religie en Vryheyt, voor haardsteden en altaren met gesamentlijke hand het uyterste te wagen, en goet en bloet tot den laatsten effort te spendeeren”221. Men zond dadelijk afgevaardigden uit, om in Holland en Groningen hulp te erlangen, welke echter door niemand werd verleend. Men was dus geheel aan eigene krachten overgelaten. De onmiddellijk bijeengeroepen Staten, die reeds vroeger vast- en bededagen uitgeschreven en eene geldleening van eenige tonnen gouds geopend hadden, benoemden nu eene commissie, die met het nemen van maatregelen tot verdediging dezer provincie werd belast. Zij kon echter over geene grootere magt beschikken, dan over 22 compagniën voetvolk en 15 à 16 compagniën ruiterij, waarmede het gansche gewest op alle punten bezet en de aanvallen des vijands afgewend moesten worden. Hoe geringe magt bij zoo moeijelijke taak! Spoedig riep men dus de vroeger uitgeschrevene ligting van 3,000 man burgers in de wapenen. De Bevelhebbers van Leeuwarden, die in den nacht dadelijk met den Magistraat, Vroedschap en Predikanten maatregelen hadden beraamd, boden zich aan, om met de geheele burgerij uit te trekken; doch bij voorraad werd dit getal bepaald op 250 man, die in 3 compagniën, benevens eene compagnie vrijwilligers, reeds den volgenden dag »met ongemeene couragie en vreugde uyt marcheerden naar Heerenveen.” Zulk een voorbeeld der Hoofdstad verdreef alle verslagenheid: want door »dit manmoedig Exempel der Stede Leeuwarden raakten alle andere Steden in Vriesland te gelijk met de Huysluyden ten platten lande, om mede in de wapenen te komen, dapper gaande. Geheele Grietenyen boden sich gewillig aan.” Allen voegden zich bij het krijgsvolk van aylva, ten einde »een Legertjen te formeeren, om daar mede den Vyand te verwachten, en te betoonen, dat sy noch van ’t rechte bloet der oude en beroemde Vriesen waren, die in stantvastigheyt alle Natiën overtroffen”222. Dit leger werd door aylva met veel voorzigtigheid gebruikt en op de grenzen bestendig in beweging gehouden, zoodat zelfs geen officier kennis droeg van de sterkte dezer magt, welke den vijand groot ontzag inboezemde.

In allerijl werden nu ook de Buiten-fortificatiën der provincie, of de schansen Munnekezijl, Friesche palen, Zwartedijk, Bredenberg, Bekhof of Bekaf, bij de Schoterbrug enz. hersteld en met krijgsbehoeften en manschap voorzien. Aan de drie hoofdwegen werden er nieuwe verschansingen opgeworpen, als bij de Blessebrug, aan de Wetering tegenover de Oudeschouw, te Gorredijk en twee aan den Zwarteweg op een uur afstands van Leeuwarden, welke laatste de namen ontvingen van Albertine Agnes en Hendrik Casimir223. Een dergelijk retranchement werd ook aangelegd te Heerenveen, waar de Generaal aylva, die met genoemde commissie alles bestuurde, een hoofdkwartier vestigde. Een ander hoofdkwartier legde hij te Bergum, van waar hij zijne voorposten uitzette aan den hoofdweg op de Suameerder heide, waar deze zich verschansingen opwierpen. Met veel grond had men toch van de talrijke belegeraars van Groningen een uitval in deze provincie te wachten, daar de Bisschop besloten had, eerst Groningen te bemagtigen en intusschen Friesland met 3 à 4,000 man bestendig in alarm te houden. Werkelijk had zulk een uitval reeds den 26 Julij plaats. Na in het Wester-kwartier van Groningen hunne plunder- en roofzucht betoond te hebben, trokken 13 standaarden bisschoppelijke ruiters over Duurswoude naar Dragten, aan welks zuidzijde zich eene brandwacht bevond, die, op het zien van de groote magt des vijands, naar de voorposten op de heide terugtrok. Deze, alzoo van het naderend gevaar verwittigd, gorden zich aan, trekken den vijand kloekmoedig tegen, waarna de vooruitrukkende ruiters, nabij Nijega, spoedig met de Bisschoppelijken slaags geraken. Deze, veinzende terug te trekken, lokken de Friezen in eene hinderlaag, waar een aantal soldaten in het koren verborgen ligt. Doch nu ondersteunt het Friesche voetvolk de ruiterij met zooveel dapperheid, dat zij, na een hevig gevecht, de benden des Bisschops met een verlies van 150 man terugdrijven, waarbij zij slechts 25 man verloren224.

De gunstige uitslag van deze eerste aanraking met den vijand versterkte den moed der ingezetenen en van het gansche verdedigings-leger in geene geringe mate. Bovendien waren de Friezen onbekrompen genoeg, om, hoezeer zij aan zich zelve waren overgelaten, in den hoogsten nood het fel benarde Groningen nog bijstand te bieden met 230 soldaten, 20,000 pond buskruid en 2,000 Gld. geld, alsmede met een konvooi ruiterij, waarmede de Generaal aylva zelf die stad den 14 Augustus bezocht225. Men vreesde toen echter, dat de vijand ook aan de zuidzijde, van uit Steenwijk, een aanval op Friesland zou wagen. En inderdaad had deze plaats. Nadat de Munsterschen eenige ruiterij naar Heerenveen hadden gezonden tot verkenning, en deze door de onzen waren gevangen genomen, vielen zij in den nacht van den 18 en 19 Augustus op de schans van dit hoofdkwartier met groote hevigheid aan. Moedig teruggeslagen, herhalen zij nog twee malen den storm, doch worden door onze dappere verdedigers op nieuw wederstaan, zoodat zij met schade den terugtogt moesten aannemen226.

Na den vijand alzoo tweewerf tegenstand geboden en teruggeslagen te hebben, had men zelfs den moed, hem in het veroverde Overijssel aan te vallen en verliezen toe te brengen. Ofschoon eene poging van aylva, om met 1200 man de Kuinder te veroveren, door het spoedig naderen van ontzet uit Kampen en Zwolle mislukte, liet men zich daardoor niet afschrikken. Ook om ontzag in te boezemen, wilde men een stouten aanslag wagen. Hiertoe werd in de maand Augustus het kleine, doch met zes bolwerken versterkte Blokzyl gekozen. Na geheime onderhandelingen met ingezetenen dier plaats, die reeds den Bevelhebber geweigerd hadden, zich door een eed aan den Bisschop van Munster te verbinden, waarom hij grootere bezetting had ingenomen, werden den 23 Augustus 450 van de moedigste Friesche soldaten en schutters, onder geleide van dirk van baerdt, Grietman van West-Stellingwerf en Lid van Gedeputeerden, en onder het bevel van den Kapitein albert christoffel van hania, over de Zuiderzee derwaarts gevoerd. Te Blankenham, op een uur afstands van Blokzijl, treden zij aan land, en weldra trekt de Munstersche bevelhebber hen met 300 man en twee veldstukken te gemoet. De Friezen vallen hem aan, en, na een hevig gevecht, gelukt het hun, hem met zoo veel overhaasting terug te slaan naar de schans, dat hij naauwelijks den tijd heeft de poort te sluiten voor zijne vervolgers, die mede pogen binnen te dringen. De gewapende burgers weigeren niet alleen den bevelhebber, om met hem de aanvallers te weêrstaan, maar ze dwingen hem zelfs de sterkte over te geven. Zij besluiten alles tot hunne bevrijding te wagen, jagen de Munsterschen van de wallen en kappen de Kuinderpoort open, terwijl intusschen de moedige Friezen de schans hevig aanvallen en door gracht en poort binnendringen. De vijand vlugt ter Zuiderpoort uit, maar laat, fel vervolgd en beschoten, nog menige doode achter, en daaronder ook den Kommandant, die, toen hij zich met de vlugt dacht te redden, door een Fries wordt doorschoten.

»Alsoo is de Fortresse Blokzijl door de wonderlijke bestieringe des Almogenden Gods, en de overgroote couragie der Vriesche Officieren ende Soldaten, als mede door de voorsichtige hulpe en bystand van de Burgeren, op den 23. Augusti, anno 1672. gewonnen, en in haar oude Vryheyt gestelt. Vollenhoven is ook daar op van de Vyanden verlaten.” De vroeger tweemalen te vergeefs aangevallene sterke Kuinder-schans werd daardoor mede gedrongen, zich aan de Friezen over te geven.

Wij hebben dit merkwaardige wapenfeit in het bijzonder vermeld, omdat, nog vóór de verlossing van Groningen, »het kleine Blokzijl zich de eer verwierf, van het eerst van alle Nederlandsche steden, het juk der vreemde overheersching, door eigene dapperheid en de hulp der Friezen, te hebben afgeworpen”227. De moed, om den vijand met goed gevolg te wederstaan en deze provincie verder te beveiligen, werd hierdoor zeer verlevendigd, en nog meer door de bevrijding van Groningen. Zelfs wil men, dat dit feit en de magt, welke aylva verder ontwikkelde, mede hebben bijgedragen, om den vijand het beleg van Groningen (28 Aug.) te doen opbreken.

Toen deze voordeelen werden behaald, had er echter in Friesland eene algemeene volkswapening plaats gehad, en was er eene belangrijke gebeurtenis voorgevallen, welke groote gevolgen had. Wij willen den loop dier omstandigheden, uit veelvuldige stukken van dien tijd, zoo kort mogelijk verhalen.

Reeds hebben wij te kennen gegeven, dat de oorzaak van ’s lands ongeval door vele burgers werd geweten aan de Regenten. De handelingen van velen hunner hadden het misnoegen der gemeente zoodanig opgewekt, dat zij het vertrouwen verloren hadden, en bedreigd werden met de blijken eener verbittering, welke reeds den 21 Junij het onstuimig gemeen van en omtrent Sneek het huis van den Grietman van Wymbritseradeel te Ysbrechtum deed plunderen. Niet genoeg, dat overmagtige vijanden dit gewest van buiten met ondergang bedreigden – nog grootere ramp scheen den lande te gelijker tijd van binnen beschoren te zijn, door het misnoegen des volks tegen het gezag en door de verdeeldheid van de Staatsleden onderling, welke eerlang tot eene ontzettende hoogte stegen.

Naauwelijks was op den 6 Julij te Leeuwarden het berigt ontvangen, dat ook de sterke, ja bijna onwinbaar geachte, vesting Koevorden zich zonder tegenstand aan den Bisschop had overgegeven, of de ontsteltenis en wrevel der burgers bedreigde de algemeene rust. Men school bijeen en maakte elkander het hoofd warm door het opsommen van allerlei grieven en bezwaren zoowel tegen de stads- als landsregering. Op aansporing van eenige predikanten en van den Hervormden Kerkeraad kwamen ruim 60 burgers op den Stads Schutters-Doelen bijeen, die een Voorzitter en Schrijver benoemden en eenige punten ten papiere bragten, welke zij oordeelden, dat tot herstel van de vervallene zaken noodwendig in acht genomen moesten worden. Zij vaardigden daarmede eenigen hunner af naar Prinses albertine, de Staten en den Magistraat, en verwierven eenig gehoor, zoodat het besluit werd genomen, om in den uitersten nood de gansche provincie onder water te zetten. Ook de Prinses diende bij de Staten eene memorie in, bevattende voorslagen tot beveiliging van het bedreigde vaderland228. Intusschen groeide het getal misnoegden, dat op den Doelen vergaderde, tot 2 à 300 personen aan, die zeven punten aan de Stedelijke Regering voorstelden tot afwering van het klimmende gevaar. Deze stelde de gemeente gerust door zoo veel mogelijk in te willigen, met bepaling, dat ook de andere Steden daarover moesten verstaan worden, weshalve afgevaardigden daarvan op den 11 Julij te Leeuwarden werden bijeengeroepen. Elf punten stelden deze vast, welke door Gecommitteerden aan de Staten werden overgebragt. Gelijktijdig vergaderden ook de Predikanten der Klassis van Leeuwarden, die op den 12 Julij alle Predikanten van Friesland in de hoofdstad ontboden, om zich de zaken des lands aan te trekken, en om, in overeenstemming met de stedelijke besturen, voorstellen tot verbetering en redding te doen. Een getal van niet minder dan 150 leeraren verscheen er, en begaf zich in statigen optogt naar het Landshuis, waar zij, bij monde van den moedigen, later zoo beroemden, balthasar bekker, destijds Predikant te Franeker, aan de Staten te kennen gaven, »hoe groot de misbruiken waren, in Kerk en Staat ingeslopen; dat het verval van den Staat voornamelijk was veroorzaakt door het goddeloos ambtverkoopen, waardoor de gemeente bijna werd uitgeput en de rijkdommen gebragt onder eenige weinige personen, die aan het roer der regering zaten, zoodat er Grietmannen waren, die drie of vier van de aanzienlijkste ambten bedienden; dat men alzoo de betrekkingen niet gaf aan de bekwaamsten, maar aan hen, die daarvoor het meeste geld boden, ja zelfs aan kinderen, die den lande geen dienst konden doen; dat kunsten en wetenschappen niet werden gevoed, maar uitgebluscht, en dat men alzoo aan middelen van reformatie diende te denken tot afwering van den nakenden ondergang van den Staat, en bijzonder tot aanstelling van een generaal hoofd” enz. Verder leverden zij eene uitvoerige Deductie in, over wier inhoud zij ook des anderen daags, van ’s morgens tot ’s avonds, met de Staten beraadslaagden229.

Het behaagde den Staten aan den laatst geuiten wensch, ook door de Vergadering op den Doelen voorgesteld, dadelijk te voldoen, en op den 13 Julij Zijne Vorstelijke Doorluchtigheid Prins hendrik casimir van Nassau te ontheffen van het afwachten zijns ouderdoms van twintig jaren, en »te stellen in de dadelycke functie ende poscessie van het Stadthouderschap ende Capiteinschap Generaal dezer Provincie” enz.230 De jeugdige Vorst, die naauwelijks den ouderdom van 15 en een half jaar bereikt had, doch reeds den 8 Junij te vergeefs aan de Staten verzocht had, om in zijn rang als Kolonel tegen de Franschen te velde te mogen trekken, werd daarop dadelijk van het Hof gehaald, legde den eed af en werd nog dien zelfden dag in het Collegie van Gedeputeerde Staten en in het Hof Provinciaal ingeleid, en met gelukwenschen begroet, in de hoop, dat men van deze bevordering »alles goeds voor den dienst ende welstandt van den Lande onder Godes genadigen zeegen mogt verwachten.”

Deze gebeurtenis gaf algemeen genoegen, en had vooreerst dit gelukkig gevolg, dat de overige nog onverhoorde klagten der ingezetenen zoo lang tot zwijgen gebragt werden, dat de middelen tot landverdediging met gepaste zorg konden worden aangewend. Want reeds op den volgenden dag werd, op aandrang der Steden, het ligten van den derden man bevolen en dadelijk uitgevoerd. Op eens werden er alzoo nog 3000 man in de wapenen geroepen, om voor eene maand tot versterking van het leger of van de schansen te strekken en daarna afgelost te worden. Den 22 Julij trokken vier compagniën burgers van Leeuwarden uit; twee compagniën (mede ieder van ruim 100 man) volgden later; den 20 Augustus werden allen door op nieuw uitgelote burgers vervangen, die zich naar de Oudeschouw en tusschen Garijp en Tietjerk begaven. Eerst thans werden ook de wallen der hoofdstad, die reeds in den vorigen jare in staat van beleg was gesteld, en tot wier versterking de Staten reeds in Mei 24,000 Gld. hadden toegezegd, met kracht van arbeid verhoogd en verbeterd231. Nu was er ontzag voor de regering en ijver in de uitvoering; de verslagenheid en vrees, welke de krachten weder hadden verlamd, maakten plaats voor moed en inspanning, en in het overige der maanden Julij en Augustus betoonde het volk zich rustig van binnen en krachtig naar buiten. De jeugdige Stadhouder, in staatszaken door zijne verstandige moeder gesteund en in krijgszaken onderwezen en voorgelicht door een man als aylva, mogt een zeer gunstigen invloed uitoefenen; en met welk een gelukkig gevolg de door vreemde benden overal omringde Friezen den vijand nu wederstand boden, ja zelfs aanvielen en verdreven – daarvan hebben wij hier vóór reeds uitstekende bewijzen medegedeeld. Aylva bevond zich met het hoofdleger meest te Heerenveen, en zag zijne magt door de genomene maatregelen zoodanig versterkt, dat deze, tegen het einde van Augustus, op omstreeks 8,000 man aan troepen, behalve nog 5,000 gewapende landlieden werd geschat. Hij, die met den bijnaam van »de ontzaggelijke Generaal” was vereerd, nam alle mogelijke maatregelen, om Friesland voor een inval des vijands te vrijwaren: sluizen werden opengezet, polders en bedijkte landen geïnundeerd, en veldverschansingen opgeworpen, die de zoogenaamde Friesche linie uitmaakten. Deze linie begon van de Kuinder aan de Zuiderzee, volgde de Linde tot de Blessebrug, ging van daar noordwaarts naar de Tjonger en de verschanste Schoterbrug, wendde zich vervolgens over Heerenveen en Terbandsterschans naar Gorredijk, en van daar over de schansen Bredenberg, Zwartedijk en Friesche palen naar de grenzen. Echter is »Friesland in 1672 minder behouden gebleven door zijne onderwaterzettingen en linie van verschansingen, welke nooit ernstig is aangevallen, als wel door de bekwaamheid van aylva en door de geestkracht der bevolking, die, vaardig de wapenen opvattende, spoedig eene magt uitmaakte, welke den vijand ontzag inboezemde en van elken aanval op Friesland deed afzien”232. Hoe algemeen de nood en hoe dreigend het gevaar in den beginne ook ware —Friesland bleef, God lof! vrij en ongedeerd, en met Zeeland de eenige provincie des vaderlands, waar de overmagtige vijanden, die den ondergang van Nederland besloten hadden, geene veroveringen behaalden.

Doch naar gelang het gevaar van buiten verminderde, vermeerderde de onrust van binnen. Daar moest nog een hevige strijd gestreden worden, vóór de vijanden van de regten en vrijheden des volks van het misbruikte gezag ontzet en door meer vrijzinnige mannen vervangen waren. Gelijk de smetstoffen in den dampkring zich allengs ophoopen, totdat ze eindelijk in een vervaarlijk onweder losbarsten, zich zelve verwoesten en een gezuiverden luchtstroom aanvoeren, – zoo leert ook de geschiedenis der volken, dat de meeste staatkundige en kerkelijke instellingen, in den loop der tijden zoodanig ontaarden, dat er soms eene geruchtmakende omwenteling noodig is, om het verbroken evenwigt te herstellen, en om verbeteringen in te voeren, welke vroeger, uit gehechtheid aan het oude, niet konden tot stand komen. Zóó was het geweest voor de reformatie – die hevige ontbranding en algeheele omkeering van zaken! – zóó was het gebleven in de naauwelijks gevestigde republiek. Toen er ten jare 1626 verontrustende volksbewegingen waren ontstaan, en een aantal ingezetenen »Doleancen over de Abusen, in den Staet van Regieringhe in-gesloopen,” inleverde, waren de Staten verpligt geweest, ter bevrediging van de misnoegde burgers »reformatie, resolutie ende approbatie” van al die 35 punten toe te staan. Doch aan de uitvoering daarvan werd kwalijk de hand gehouden. Vanhier zoo vele latere klagten, vooral tegen het verkoopen van de ambten, dat wel in 1662 verboden werd, maar toch bleef voortduren. Vanhier, dat de Staten bij het opkomen van het onweder in 1672, zoo het schijnt uit eigene beweging, den 2 Maart eene commissie benoemden, »om met elkanderen te concerteeren over de beste middelen en expedienten tot een generaele reforme ende verbeeteringe, so in ’t stuk van Militie, of Politie ende Finantien dienende”233. Die commissie bleef echter werkeloos, en schenen de regenten er belang bij te hebben, in de bestaande orde of wanorde geene veranderingen te brengen. De Staten hadden daardoor evenwel eene schuldbekentenis gedaan en de noodzakelijkheid van eene reformatie erkend. Dit bleef bij het volk niet onopgemerkt. Het kon echter geene krachtdadige middelen tot herstel verwachten van die zelfde regenten, die bij zoo velen het vertrouwen hadden verloren. Van lieverlede werd dus de strijd voorbereid tusschen de aanhangers van het behoud en van vooruitgang, die, toen de wenschen des volks onverhoord bleven, weldra met geweld zou losbarsten.

219.De Hollandse Mercurius, 72, zegt zelfs, dat het „schoone Regiment van alua van ’t geduerig marcheren was afgemartelt, eerst uyt de Spaensse Nederlanden na ’t Leger, van daer na Nimwegen, van Nimwegen na de Rijnkant, van de Rijnkant weer na Nimwegen, en weder van daer na de Rijnkant.”
220.Valkenier, 458, zegt duidelijk: „Door dese quetsure van condé bleef de groote Resolutie, om op Amsterdam te gaan, geheel achter, en wierden de concepten geheel verandert.” Ook Kapitein w. j. knoop, in zijn belangrijk stuk: de Verdediging van Nederland, in de Gids, 1851, 317, houdt het voor „zeer waarschijnlijk, dat, wanneer dadelijk na den overtogt van den Rijn het Fransche leger op Holland was aangevallen, dat gewest zou zijn veroverd en daarmede het vaderland verloren.”
221.Valkenier, 597; Charterboek, V 812 en verv.
222.Zie valkenier, ’t Verwerd Europa, Amst. 1675, 597 en vooral het uitvoerig verhaal bij sylvius, Vervolg op aitzema, I 561.
223.Van eenige dezer schansen komen afbeeldingen voor bij sylvius, I 298 en in d’ Ontroerde Leeuw, 70.
224.Alleen d’ Ontroerde Leeuw, 41 en Holl. Mercurius van 1672, 112 maken melding van dit feit, later door sylvius in zijn Vervolg op aitzema en in it aade Friesche Terp medegedeeld. Zie ook van d. h. van der meer in den Friesche Volks Almanak, 1841, 44 meer uitvoerige berigten deswege.
225.Dit vermeldt eldercampius in zijn Journael van ’t beleg, Gron. 1672, en de Holl. Mercurius, 127, 129.
226.Valkenier, 807, die in dezen meer te vertrouwen is dan it aade Friesche Terp, 245, dat dezen aanval tusschen den 8 en 9 September stelt.
227.Zie het uitvoerig verhaal bij sylvius, I 427; valkenier, ’t Verwerd Europa, 803; d’ Ontroerde Leeuw, 46; siegenbeek, Geschiedenis der Burgerwapening, 130; bosscha, Heldend. II 126. Ter belooning van „dese heroïque actie der Burgeren” werden, nog in dat zelfde jaar, aan Blokzyl stedelijke regten toegekend, volgens octrooi van Prins willem III.
228.Dit stuk is medegedeeld in de Leeuw. Cour. van 1836, No. 36.
229.Vitringa, Mem. Annotatien, I 639. Ik heb den inhoud dezer aanspraak hier vooral medegedeeld, omdat al de verdere klagten en bezwaren, welke tot de latere gebeurtenissen aanleiding gaven, in de hoofdzaak hierop nederkwamen.
230.Charterb. V 831. Deze Resolutie is echter maar door 45 van de 82 leden der Staten onderteekend. Zóó vele personen schijnen er afwezig geweest te zijn?
231.Vitringa, 643; Charterb. V 834, 1074, 1075; Geschiedk. Beschrijving, II 135; valkenier, 653 vermeldt, dat Leeuwarden alléén 1000 weerbare burgers leverde. (Zie Aanteek. 25.)
232.Dus oordeelt Kapitein w. j. knoop in de Verdediging van Nederland in 1672, in de Gids, 1851, 330.
233.Charterboek, V 299, 301, 313, 316, 666, 815.