Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», Seite 18

Schriftart:

De Engelsche oorlogen

Hevige burgertwisten in Engeland hadden in 1649 ten gevolge, dat Koning karel I, de schoonvader van Prins willem II, onthoofd- en dit rijk tot een gemeenebest verklaard werd onder het Protectorschap van olivier cromwell. Deze betoonde zich al spoedig vijandig tegen Nederland, dat den verdreven koningszoon karel II had opgenomen, en welks bloeijende scheepvaart en handel den nijd hadden opgewekt der Engelschen, die, eene aanzienlijke zeemagt bezittende, het meesterschap over de zee voor zich alléén begeerden. Hoe gevaarlijk het ook was, zich met die zeemagt te meten – voor ons land was een oorlog onvermijdelijk; vooral, nadat cromwell onzen handel een gevoeligen slag had toegebragt door de acte van navigatie (Oct. 1651), waarbij aan vreemden werd verboden, hunne waren binnen Engeland te voeren, ten zij met Engelsche schepen. Vanhier, dat de Generale Staten, die in dit jaar onze zwakke vloot van 40 schepen reeds met 36 versterkt hadden, in het volgende jaar bevolen, dat de zeesteden nog 50 en de admiraliteiten nog 100 schepen zouden uitrusten. Van de eerste, of de directieschepen, zou Holland 38, Zeeland 9 en Friesland met Groningen 3 leveren; van de laatste, of de landsschepen, moesten de admiraliteiten van de Maas, van Zeeland en het Noorder-kwartier (Noord-Holland) ieder 1612, Friesland met Groningen 1712 en Amsterdam de overige 33 schepen bekostigen193.

Bij eene nieuwe regeling van het Nederlandsche Zeewezen had Friesland, in vereeniging met Groningen, in 1596 een eigen Collegie ter Admiraliteit verkregen, hetwelk te Dokkum was gevestigd. Dan de minder gunstige ligging van deze stad tot aanbouw, toerusting en het uitbrengen van oorlogsschepen gaven reeds in 1603 aanleiding tot een voorstel, om dezen zetel van het Collegie te verplaatsen. Ook later, toen het verviel en vrij werkeloos bleef, drong men daarop aan, totdat eindelijk in 1642 (toen het niet meer dan 4 schepen bezat, waarvan het grootste slechts 16 stukken voerde), het besluit genomen en in 1645 volbragt werd, om het Collegie ter Admiraliteit te verplaatsen naar Harlingen, welke stad verpligt werd, den zetel en de gevangen- en pakhuizen van het Collegie te bekostigen194. Van de gunstige ligging, ruime havens en veel beschikbaren grond tot werven in deze zeestad, welke gedurende de laatste halve eeuw zoo zeer in bloei was toegenomen, verwachtte men voor de belangen van het provinciale zeewezen gunstige gevolgen. Voor de uitbreiding en bescherming van de scheepvaart en handel van Harlingen zelf scheen deze verplaatsing van zulk aanzienlijk ligchaam mede van groot belang te zijn. En toch bleef het Stedelijk Bestuur nalatig in het voldoen aan gezegde verpligting, waartoe het nog in 1653 moest aangespoord worden195. Het Collegie was alzoo dáár nog niet volkomen gevestigd, toen de eerste Engelsche oorlog uitbrak, en het zich op eens verpligt zag tot zulk een belangrijken aanbouw en uitrusting van oorlogsschepen. Hierop geheel niet voorbereid of ingerigt, voldeed het tragelijk aan deze, door den dreigenden nood gevorderde verpligting, waarom de Friesche Staten, die in 1652 consent gaven tot het aanwenden van 2 tonnen gouds en in het volgende jaar van 2 millioen gulden ten behoeve van het zeewezen, hun ongenoegen te kennen gaven over de nalatigheid en de verkeerde handelingen van het Collegie. De Friesche Admiraliteit kon dan ook in 1653 tot de 154 schepen, waaruit onze zeemagt toen bestond, niet meer dan 10 bodems van 137 stukken, bemand met 500 matrozen, toebrengen196. Bij herhaling deden de Staten hun misnoegen blijken over het slecht bestuur van het Collegie, dat in 1656 tot verantwoording werd geroepen wegens de gelden, voorgeschoten tot het bouwen van 60 schepen van oorlog. Sedert dien tijd schijnen de zaken gunstiger te zijn gegaan, en werd het alleen in 1659 212,000 Gld. toegestaan tot aanbouw en uitrusting van schepen, opdat Friesland het zijne mogt toebrengen tot de middelen ter verdediging des vaderlands.

Bij dezen, in den aanvang zoo gebrekkigen, toestand der schepen, die tevens te min geschut en te weinig bekwaam volk hadden, moest het beleid en de moed der vroeger gevormde zeelieden veel vergoeden. Was het een geluk voor den staat, dat de later zoo beroemde michiel adriaansz. de ruyter zich in 1652 eindelijk liet bewegen, in ’s lands dienst te treden en, als Vice-kommandeur op eene vloot van 30 schepen, 60 koopvaardijschepen te geleiden en te beschermen tegen de Engelschen, – op dien eersten togt blonk, als het eerste dappere bedrijf, de heldhaftigheid van een Friesch Kapitein uit. Deze was douwe aukes, bevelvoerende op een der twee grootste Oost-Indievaarders, die nu ten oorlog waren toegerust, de Struisvogel of Vogelstruis geheeten, gewapend met 40 stukken en 200 man, terwijl het schip van de ruyter zelven slechts 28 stukken en 134 koppen voerde. Op den middag van den 26 Aug. 1652 was het gevecht tegen den Vice-admiraal george ayscue, die 40 schepen onder zich had, bij Plymouth pas begonnen, toen bovengenoemd schip vooruit snelde en zich alleen te digt onder de Engelschen begaf, die dadelijk met drie of vier groote schepen den Struisvogel meenden te vernielen, door hem van alle zijden fel aan te tasten. De matrozen, ziende dat geen der Hollandsche schepen opkwam om hen te ontzetten, wilden niet vechten, maar het schip overgeven, waartoe ze hun Kapitein poogden te dwingen. Doch met het gevaar steeg den moed van dezen, die het uiterste wilde wagen. Met een sabel in de eene en een lont in de andere hand, »trad hij onder de Maets, dreygende hun alle, in geval sij nu niet vromelijck vochten, in de Lucht te doen springen, luidkeels roepende: Schept moed, mijn kinders, schept moed. Ik zal u den weg wijzen, en als wij de vijanden niet langer konnen wederstaan, dan zal ik u alle van de gevangenisse bevrijden, door middel van de lont, dien ik in de hand hebbe.” Die taal maakte een gewenschten indruk en herstelde den verflaauwden moed der zijnen: ieder vloog naar zijne plaats en post. »En den valjanten douwe, die een Stuck op den Overloop hadde staen, waermede hy Seyn dede van los te branden, vierde met 24 Stucken in den Engelsman, die hy vry dicht had laten komen, soodat die met Volck en al wat daer op was dadelijck is gesoncken. Stracks kreeg hy het tweede Engels Schip op zij, een Bengel met 50 Stukken; douwe trefte die als de eerste met syn tweede Laeg Geschuts, soodat die oock stracks te gronde ging: op dese twee Schepen waren by de 900 Zielen, waer af niet eenen (dat men weet) levendig gebergt is. Den derden Engelsman, onder zyn scheut komende, kreegh ook soo veel, dat hy krengde;” waarna onze dappere Kapitein, na een verlies van 30 man, den weg open vond, om uit den drang te geraken en zich bij ’s lands vloot te voegen197. In den avond namen de Engelschen, die 1300 dooden hadden, de vlugt, en de ruyter, verwonderd over den uitslag van dezen strijd tegen zoo groote overmagt, betuigde: »Als de almagtige God kloekmoedigheid wil geven, dan verkrijgt men de overwinning”198.

Nadat johan de witt in 1653 Raadpensionaris van Holland was geworden, deed hij moeite dezen oorlog te doen eindigen, hetgeen eerst in 1654 gelukte. Bij voortduring werd er echter eene uitbreiding onzer zeemagt vereischt, om het gezag van den Staat als zeemogendheid te vestigen. Hierin slaagde men boven verwachting, en mogten onze voortreffelijke zeevoogden de ruyter, corn. tromp, de with, van wassenaar en anderen grooten roem behalen bij de bescherming van onzen handel in de Oostzee en de verdediging van Denemarken tegen Zweden (1655, 1659), door het straffen van de zeeroovers in de Middellandsche zee (1656, 1661), door het beteugelen van de Kaapvaart der Franschen (1656), in den oorlog met Portugal (1657), en bij de bescherming van onzen handel, scheepvaart en buitenlandsche bezittingen. karel II, die in Holland zoo vele blijken van gastvrijheid en hulde had ontvangen, was echter naauwelijks op den Engelschen troon hersteld, of deze trouwlooze Vorst deed Nederland, welks bloeijende handel ook zijn nijd en wrevel had opgewekt, den oorlog aan (1665), nadat de vijandelijkheden reeds vroeger op eene verraderlijke wijze waren begonnen door het wegnemen van eenige onzer schepen en bezittingen. De verontwaardiging over zulk eene handelwijze spande de veerkracht onzer landgenooten, om alles aan te wenden, wat tot wederstand en vernedering van zulk een vijand kon strekken. De Staten van Friesland waren thans meer dan ooit gezind, het hunne tot versterking der vloot bij te dragen. »Nu ontwikkelde ook de Vriesche Admiraliteit eene tot dusverre ongekende magt. Met geenen minderen ijver dan hare gezusters bezield, wist zij thans niet alleen het getal harer schepen aanmerkelijk te vermeerderen, maar dezelve ook zoodanig te doen uitrusten, dat zij onder de schoonste, best gewapende en uitmuntendst bemande van ’s Lands vloot gerekend werden199; waardoor de Vriesche zeelieden in de gelegenheid gesteld werden, om onder bijzondere opperhoofden deel te nemen aan de groote zeeslagen van dit tijdperk, hunnen van oudsher verkregen roem mannelijk te handhaven en zelfs te vermeerderen. Met den aanvang van dezen oorlog verdubbelde die Admiraliteit hare werkzaamheden, en nam het getal van hare groote schepen zoo aanmerkelijk toe, dat zij in staat was, een aanzienlijk en voortreffelijk smaldeel te leveren, hetwelk met die der overige collegien niet slechts kon vergeleken worden, maar die van sommige overtrof. Nu meenden de Staten van Vriesland, daartoe aangespoord door hetgeen omtrent de verheffing van zoo vele hoofdbevelhebbers in Holland en Zeeland gebeurd was, het noodig en nuttig te wezen, en geregtigd te zijn, om over hunne scheepsmagt ook eenen Luitenant- en Vice-Admiraal en eenen Schout-bij-nacht aan te stellen; tot welke waardigheden zij, in Lentemaand 1665, verhieven de Kapiteinen auke stellingwerf, rudolf coenders en hendrik bruynsvelt”200.

Deze, aan het hoofd geplaatst van het 5e eskader, dat uit 14 Friesche en Groninger oorlogsschepen bestond, vereenigden zich met ’s lands vloot, welke door de zorg der Admiraliteiten en van de witt tot eene ongemeene sterkte was opgevoerd, vermits zij een getal uitmaakte van 103 schepen van oorlog, 7 jagten, 11 branders en 12 galjoten, gewapend met 4869 stukken geschuts en voorzien met ruim 21,000 matrozen en soldaten. Deze magtige vloot, welke men bestand achtte, om zich met de Engelsche zeemagt te meten, stak den 23 Mei 1665 onder het opperbevel van den Luitenant-Admiraal jacob van wassenaar obdam in zee. Doch tegen alle verwachting was de uitslag hoogst ongunstig. Ofschoon vele vlootvoogden wonderen van dapperheid bedreven, liet de, voor deze taak niet volkomen berekende, opperbevelhebber de gunstigste gelegenheid om op de Engelschen voordeel te behalen, voorbijgaan, zoodat, toen hij zelf met zijn schip in de lucht vloog, – de wakkere Admiraal kortenaer gevallen en ook onze Admiraal stellingwerff gesneuveld en diens schip, de Zevenwouden, door de Engelschen genomen was, de gansche vloot met groot verlies aftrok en veel verminderd en zwaar beschadigd in de vaderlandsche havens terugkeerde. Vele kapiteins werden wegens pligtverzuim strengelijk gestraft, doch ook andere, die zich dapper hadden gedragen, geprezen en bevorderd. Onder deze laatste was tjerk hiddes de vries van Sexbierum, die, als Kapitein van het schip: de Steden, zich op dezen togt door ongemeene manhaftigheid en schrander doorzigt onderscheiden hebbende201, dadelijk in stellingwerff’s plaats tot Luitenant-Admiraal van Friesland werd aangesteld. Met weergalooze kracht-inspanning werd de ontredderde vloot hersteld, en reeds in Augustus des zelfden jaars weder naar zee gezonden, en nu wel onder het opperbevel van den algemeen geachten Luit. – Admiraal de ruyter, die, pas uit Amerika in het vaderland teruggekeerd, onzen de vries het bevel over een der vier smaldeelen van de vloot toevertrouwde. Hoe krachtig en moedig de onzen nu ook waren, zij vonden dit jaar geene gelegenheid, om met de Engelschen slaags te geraken. Men bleef zich dus versterken, in de hoop van in den volgenden jare den vijand op eene geduchte wijze te vernederen. Hiertoe werden krachtige toebereidselen gemaakt, en stonden de Friesche Staten dit jaar eene som van ruim 900,000 Gld. der Admiraliteit ten behoeve der zeemagt toe, en schroomde men niet, daartoe buitengewone heffingen en geldleeningen te doen202.

Werkelijk stak de ruyter den 5 Junij 1666 met eene verbazende vloot in zee, waarvan het tweede smaldeel, groot 28 schepen, geplaatst werd onder het bevel van tjerk hiddes, die nu het schip Groot Frisia voerde. Hevig was de hierop gevolgde vierdaagsche zeestrijd, waarin laatstgenoemde zeeheld, nadat evertsen gesneuveld was, veelvuldige blijken gaf van ongemeene dapperheid, door bij herhaling moedig op den vijand in te breken, zoodat zelfs vreemden hem den lof gaven, dat hij »een der beste en kloekmoedigste Opperhoofden was, dien een groot deel der overwinning toekwam”203. Mede onderscheidde zich zijn Schout-bij-nacht hendrik brunsveldt, van wien gemeld wordt, dat hij »sich wonder mannelyk queet: want van twee Vyandts Scheepen ter wederzyde aan boord geklampt zijnde, sulcx dat hij in het midden was leggende, soo heeft hy, in plaats van sich (gelyk de Engelsche Admiraal george ascue ghedaen heeft) op te geven en om quartier te roepen, syn Volk tot dapperheydt aangemoedight, en gheordineert, dat se ter weder-zyden souden overspringen en Enteren, gelyk ook aanstonts soo gheseght soo gedaen wierdt, nemende de valjante brunsveldt, eer hy eenige assistentie konde bekomen, beyde zyn Bespringers wegh, en maakte hun beyde tot syn ghevangens.” Niet genoeg bezet en daarna bevrijd, werden deze schepen van 40 en 58 stukken echter door Kapitein paauw ten tweeden male vermeesterd204.

Groot was de vreugde in het vaderland over de schitterende overwinning, welke op dezen togt werd behaald. Men wilde echter het behaalde voordeel vervolgen en den vijand door vernedering tot vrede dwingen. Met den meesten ijver werd de vloot van de bekomene schade hersteld, zoodat reeds in Julij weder eene zeemagt het vaderland verliet, welke uit niet minder dan 118 zeilen, voorzien met ruim 22,000 man, bestond. Op den 4 Augustus 1666 ving de strijd weder aan, doch onder min gunstige omstandigheden voor de onzen. Het Zeeuwsch en Friesch smaldeel, onder de Luit. – Admiralen jan evertsen en tjerk hiddes de vries, had de voorhoede, viel het Engelsch eskader der witte vlag kloekmoedig aan en leed daarbij geweldig, doch verdedigde zich gedurende eenige uren mannelijk. Weldra echter werden beide Admiralen, gelijk ook de Vice-Admiraal coenders, in het heetste van het gevecht, doodelijk gewond. »Hierdoor van hunne voornaamste Hoofden verstoken, verliezen de anderzins dappere Zeeuwen en Vriezen hunne gewone kloekmoedigheid.” Terwijl nu de voorhoede wijkt, verflaauwt de moed der overige schepelingen van dit eskader, en valt de vijand met des te meer geweld op den middeltogt van de ruyter aan, die, eindelijk, strijdende wijkt en vervolgens den terugtogt aanneemt, zoodat hij met geringe verliezen de vloot in het verslagene vaderland terugbragt. In het volgende jaar 1667 wischte hij echter door zijn stouten togt naar Chattam de smet dezer nederlaag uit, en werden de Engelschen gedwongen tot vrede, die nog in dat jaar te Breda werd gesloten205.

Voor Friesland vooral was het sneuvelen van den voortreffelijken tjerk hiddes de vries een groot en onherstelbaar verlies. De Zeeuwsche Admiraliteit getuigde van hem206, »dat hij begaafd was met vele uitmuntende hoedanigheden, om zijne betrekking van Luitenant-Admiraal waardiglijk te bekleeden, en dat hij in de uitvoering daarvan menigvuldige bewijzen gegeven heeft, niet alleen van soldaat- en zeemanschap, maar ook van goede orde en conduite, mitsgaders van prompte expeditie.” De ruyter schatte hem zóó hoog, dat hij niemand waardiger achtte hem in het opperbevel op te volgen dan de vries, van wiens kunde en trouw hij volkomen overtuigd was. Algemeen werd hij »als een der kundigste en dapperste Zeehelden van dit tijdperk” geroemd. Ook ’s lands Staten gaven blijken van hunne erkentenis bij zijnen dood, door het bezorgen van eene plegtige uitvaart bij zijne begrafenis te Harlingen, en door den zoon, na zijn sneuvelen geboren en tevens moederloos geworden, in hunne bescherming te nemen207.

Tot opvolger van de vries werd niet de vroeger zoo loffelijk vermelde douwe aukes gekozen, maar een edelman, hans willem Baron van aylva, die toen Kolonel was bij het krijgsvolk te land; een man, die wel in 1667 den togt naar Chattam mede maakte, doch een land- en geen zee-officier was, waarom hij in 1672, toen hij tevens tot Luitenant-Generaal der landmagt was bevorderd, zich niet bij de vloot voegde, maar, beter op zijne plaats, tot bescherming van Friesland aan land bleef208.

Tot dien laatstgenoemden zeetogt leverde Friesland slechts een fregat en een advisjacht, en in 1673 voegden zich slechts drie Friesche oorlogsschepen, benevens een brander en twee kleine vaartuigen, bij ’s lands vloot. Ook werd er in aylva’s plaats geen nieuwe Luit. – Admiraal aangesteld. De groote inspanning, om zich tegen den vijand te land te verdedigen, geldgebrek, verschillen met Groningen en tusschen de Staatsleden, en bewegingen onder het volk, gevoegd bij toenemende onverschilligheid omtrent Frieslands belang bij eene zoo talrijke vloot – ziedaar zoo vele redenen, »waardoor de Vriesche zeemagt, welke in den voorgaanden oorlog zulk eene luisterrijke plaats in de vloot bekleed had, van hare kortstondige grootheid verviel”209.

In weerwil de bloei der Friesche Admiraliteit zoo zeer was gedaald, bleven de Friesche zeelieden op de vloot, met de Zeeuwen onder banckers vereenigd, bij herhaling blijken van dapperheid betoonen, door den vijand de meest mogelijke afbreuk toe te brengen. Ook waren er bij die vroegere togten mannen gevormd, die eerst later in de gelegenheid kwamen zich door roemrijke daden te onderscheiden. Onder deze verdient eene eerste plaats de uitmuntende Kapitein jacob binckes of benckes, van Koudum, die, nadat hij de Algerijnsche zeeroovers had helpen tuchtigen, tweemalen als kommandeur met een smaldeel naar de West-Indien gezonden werd, waar hij vele kloeke daden bedreef, in 1673 met evertsen in Virginië grooten buit op de Engelschen behaalde, New-York of wel geheel Nieuw-Nederland op de Britten veroverde, en eindelijk »het eiland Tabago tot het schouwtooneel maakte eener dapperheid, die eerst de Franschen met schande deed wijken en daarna op den hem toevertrouwden post een roemrijken dood stierf”210.

Terwijl het vaderland aldus van buiten bedreigd werd door een geduchten vijand, die het tot eene tijdelijke overspanning van krachten dwong, welke het op den duur niet kon volhouden, was het van binnen verre van rustig en voorspoedig gebleven. De republikeinsche geest der ingezetenen, die scherp acht gaf op de handelingen der regering, meende destijds niet zoo spoedig gebreken of misbruiken in het Staatsbestuur te ontwaren, of men school bijeen, gaf blijken van ernstig misnoegen, en deed de pogingen tot verbetering dikwijls vergezeld gaan van onrustige bewegingen, oploopen en soms wel van gewelddadigheden. Hierdoor werden de beste bedoelingen vaak bezoedeld of verijdeld, en de driften opgewekt der lagere volksklassen, van wier ruwe en ongebonden zeden in dit tijdvak wij vele voorbeelden zouden kunnen bijbrengen, welke geenszins tot eere strekken van dien goeden ouden tijd, dien wij waarlijk niet behoeven terug te wenschen211.

Zoo werden de steden Leeuwarden en Franeker in 1657 grootelijks verontrust door burgergeschillen en klagten over de regeringsleden, die hevige verbittering hadden opgewekt, wegens het schenden van de reglementen en de vrijheden der ingezetenen, tegen wier belang eenige weinige staat- en baatzuchtige personen zich van het gezag hadden meester gemaakt. Met veel moeite en door het verleenen van nieuwe Reglementen van Raadsbestelling werden die onlusten door den Stadhouder en de Staten bevredigd212. Een ander misbruik dier dagen was het verkoopen van de lands ambten en betrekkingen, zoo burgerlijke als militaire, welke de regenten en bijzonder de Gedeputeerde Staten, die ze beurtelings begaven, in weerwil van vroegere verbodsbepalingen, niet altijd aan de waardigste personen, maar veelal aan hen, die de hoogste som daarvoor aanboden, opdroegen. Het misnoegen hierover, in 1662 op nieuw ontstaan, gaf zelfs aanleiding, dat het Hof twee regenten daarover proces aandeed, waarom de Staten, na lange onderhandelingen, daartegen strenge verbodsbepalingen uitvaardigden, en eene boete van 100 gouden Rijders op de overtreding daarvan vaststelden213.

Bij al deze bewegingen was het herhaaldelijk gebleken, welk eene vredelievende gezindheid en wijze gematigdheid den Stadhouder, Prins willem frederik van Nassau, bezielde. Groot was dus het verlies, toen deze brave Vorst den Friezen in 1664 door den dood ontviel. Een droevig ongeluk was daarvan de oorzaak, en wel het losbranden van zijn eigen pistool, dat eerst weigerde af te gaan en daarna, toen hij naar de oorzaak daarvan wilde zien, hem met een kogel, onder de kin in en nevens het oog uit, dermate trof, dat hij, na het schrijven van brieven aan de Staten en den Prins van Oranje en het maken van schikkingen omtrent zijn huis, zeven dagen later op eene den Christen waardige wijze stierf. De Staten, die hem in 1659 de erfopvolging zijns zoons hadden verzekerd, overtuigd van zijne »loffelycke, meriten, treffelycke daden en singuliere groote diensten in de krygs-expeditien, selfs met gevaer van Lyf en Leven, voor het Vaderlandt gedaen,” huldigden zijne nagedachtenis mede door eene prachtige uitvaart bij zijne begrafenis op den 15 December, waartoe zij de onkosten met eene som van 16,000 Gld bestreden214. Bovendien benoemden zij dadelijk zijnen minderjarigen zoon tot hunnen Stadhouder en Kapitein-Generaal, om deze waardigheden op zijn 20e jaar te aanvaarden, hoewel hij nu reeds in het genot gesteld werd van het traktement. Zijne opvoeding droegen zij zijner moeder en voogdes, de voortreffelijke Prinses albertine agnes, op, en deze kweet zich daarvan op eene zoo loffelijke wijze, dat de jonge Vorst eerlang blijken gaf, de hem bij voorraad opgedragene betrekkingen en zijne aanzienlijke afkomst allezins waardig te zijn215.

Deze ramp werd nu verder gevolgd door eene rij van tegenspoeden, die het vaderland in het uiterste gevaar bragten, die den landzaat groote schade berokkenden, en die de regering en het volk tot eene krachtige inspanning en aanwending van alle vermogens opwekten. Een geweldige storm en springvloed veroorzaakten in December 1665 talrijke dijkbreuken en eenen watervloed, zoo als Friesland sedert 1570 niet had ondervonden216. Eene schrikkelijke pestziekte woedde, vooral in de steden, en rukte duizenden weg (1665, 1666)217. De oorlog met Engeland (waarvan wij reeds hier vóór gewaagden) dreigde heviger dan ooit, en noopte tot verbazende uitrustingen, wervingen en geldheffingen, onder bestendige wisseling van nederlagen en zegepralen. Doch niet enkel ter zee, ook te land werd Nederland gelijktijdig aangevallen en wel aan zijne minst versterkte oostzijde. De oorlogszuchtige christof bernhard van galen, Bisschop van Munster, achtte zich door onzen Staat beleedigd, viel de oostelijke grensplaatsen aan en veroverde de Dijlerschans, waaruit hij echter door onzen Stadhouder willem frederik werd verdreven (Mei 1664). Uit wrok hierover bemagtigde hij een gedeelte van Gelderland en Overijssel, en, na het winnen der schans van Rooveen, stond hij weldra met 8,000 man aan de onbeschermde grenzen van Friesland (1665). Groot en algemeen was daarover hier de ontsteltenis en vrees, zoodat vele bewoners van het land met hunne goederen van waarde naar de steden vlugtten. Gelukkig kwam de Veldmaarschalk joan maurits van Nassau weldra over zee herwaarts, stelde zich aan het hoofd der krijgsmagt, en wederstond den vijand, die door Drenthe in Groningerland was getrokken, met zóó gunstig gevolg, dat hij eerlang over de grenzen terugtrok, waarna in April 1666 de vrede met den Bisschop werd gesloten218.

193.De jonge, Geschiedenis van het Ned. Zeewezen, II a 30 env.; wagenaar, Vaderl. Historie, XII 232 env.
194.Charterboek, IV 896, V 330, 477, 485, 486; Reg. op de Staats-resol. 10, 205, 313; Tegenw. Staat, III 13.
195.Charterboek V 521, 558. Dit is te vreemder, omdat de Regering van Harlingen reeds in 1644 bij acte had aangenomen, „omme de Heeren Raden ter Admiraliteyt op Stadts costen te voorsien met een bequame huysinge tot het Collegie ende Vergaderinge, sampt gevangen- en packhuysen.”
196.Reg. Staats-resol. 13; de jonge, Zeewezen, I 280, 281; II a 346, II b 31, en verder de Resolutiën van Gedeputeerden.
197.Van dezen douwe aukes zijn geene andere bedrijven of levensbijzonderheden bekend. Vermoedelijk verliet hij na den eerste Engelschen oorlog de zee en werd koopman te Amsterdam, waar hij bij den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, in aanmerking kwam, om, wegens zijn vroeger bedrijf, de gemagtigden tot ’s lands vloot als Zeeraad te dienen. Zie brandt, de Ruiter, 398. De Holl. Mercurius, 1666, 169 noemt hem, die verder niet bij brandt voorkomt, „een van de beste Zee-helden van onsen tijt, so in goet beleyt, courage, als ervarentheyt,” en meent zelfs, dat hij in 1666 bestemd was tot Luit. – Admiraal, in plaats van tjerk hiddes.
198.Ik ben het verhaal gevolgd in den Hollantsche Mercurius van 1652, III 82, nagenoeg overeenkomende met brandt, Leven van de Ruiter, Amst. 1701, 27 en de jonge, Zeewezen, II a 53.
199.„Dit getuigt, onder anderen, de Raadpensionaris j. de witt, in een’ zijner brieven aan de Algemeene Staten.”
200.De jonge, Zeewezen, II b 32, 105. Waar het mogelijk is, wil ik over dit onderwerp het liefst de eigene woorden van dezen bevoegden beoordeelaar mededeelen, die zeker het meeste gezag verdient.
201.Zie een belangrijken brief van hem bij aitzema, XI b 919; wagenaar, XIII 147 env.; de jonge, II b 180, 247, 281 env.
202.Resol. van Gedeputeerden; Reg. Staats-res. 13, 206; Chartb. V 747, 749, 750; vitringa, Memoriale Annotatien, I 412 env.
203.Memorien van den Grave de Guiche, bl. 262 en 277 van het orig. en 270 en 286 van de vert. Deze Fransche edelman, die zich met andere aanzienlijke personen op de vloot bevond, schreef den naam van tjerk hiddes naar zijne Fransche uitspraak kierkides, welke spelling ook de schrandere vertaler behouden heeft.
204.Ik vond dit verhaal (bij de jonge, II b 282 en in het officiëel verslag in den Holl. Mercurius, 90 slechts kort vermeld) in een oorspronkelijk Zee-Journael van dien togt, zoo als die destijds, bij gemis van Couranten, te Amsterdam en elders werden gedrukt en onder den naam van Nieuwe Tijdingen verspreid. – In 1663 hadden Gedeputeerde Staten hier een vasten Post opgerigt, tweemalen ter week van Leeuwarden op Zwolle en verdere plaatsen. Het Huis Benthem was hier het eerste Postkantoor en jetse stiensma de eerste Postmeester. Charterboek, V 693, 707.
205.De jonge, II b 336, 344 env.; wagenaar, XIII 210; Holl. Mercurius, 115; aitzema, XII 97; brandt, 515.
206.De jonge, II b 353; III a 417. Zijne beste levensbeschrijv. is die in de Levens van Nederl. Mannen en Vrouwen, Amst. en Harl. 1776, III 1; kok, XXX, 36; brandt, de Ruiter, 401, 407, 419, 423, 424 env. Zie verder Aanteekening 23.
207.Deze zoon, tjerk de vries, ook in ’s lands zeedienst opgeleid, stierf reeds in 1689 als Kapitein van en op ’s lands oorlogsschip: de Brack op een terugtogt van Engeland.
208.Zie over aylva als Luit. – Admiraal: brandt, 558, 573, 585, 589, 590, 594, 598, 599, 644, 646; de jonge, II b 421; III a 51, 124.
209.Zie deze redenen breeder ontwikkeld bij de jonge, III a 204.
210.Mijn bestek gedoogt niet, aangaande dezen man meerdere bijzonderheden mede te deelen. Omtrent weinige personen is de jonge zóó uitvoerig, als over dezen dapperen zeeman, van wien hij vele, tot dusverre onbekende, bijzonderheden heeft medegedeeld. Zie III a Inl. XII, 30, 345-366, 415, III b 49, 275-363.
211.Tot kenschetsing van de zeden en den trap van beschaving dier dagen, welke wij hier niet in bijzonderheden kunnen vermelden, meenen wij een enkel bewijs te moeten aanvoeren. In het zelfde jaar 1661, dat de Staten ten gevolge der toenemende publieke onveiligheid, veroorzaakt door veelvuldige luije bedelaars, vagabonden en landloopers, gedrongen waren een Lands Tucht- en Werkhuis op te rigten, werden er plakkaten uitgevaardigd zoowel tegen „dát schadelyck geboefte,” als tegen het drukken van schandelijke en ergerlijke boeken, alsmede tegen het onbehoorlijk zuipen en slempen op de lijkmaaltijden. Zie die stukken in het Charterb. V 651, 653, 661, 662. Den hoofdinhoud van het laatste willen wij hier mededeelen met de woorden van horatius vitringa in zijne MS. Memoriale Annotatien, I 262:
  „De Staten van Frieslant, insiende het schandelyck en godtloos misbruick van ’t suypen en slempen, dat daeghelycks en dickmaels by de begraffenissen der dooden gepleecht wierde van alderhande soorten van menschen, en hetwelcke soo groff gingh, dat menich droncken bout in het sterffhuis konde vertoeven tot 9 à 10 uyren in den avont, en haer alsdan als beesten laten nae huis leyden, nemende menichmael kannen en glasen onder de mantel en hoyck mede om in het drincken niet vergeten te worden; in voegen, dat een gemeen Burger tot een begraffenisse van nooden hadde ten minste een aem wyns en sommige vrij wat meer, – hebben, daerinne willende voorsien, den 13 Julij 1661 (op een gravamen van ’t Classis van Leuwaerden, in desen jare op het Synode alhier vergadert, voorgedragen) by openbare placcaten laten verbieden, dat niemand voortaen, soo groot als klein, edel ofte onedel, directe off indirecte, voor off nae de begraffenisse, sal vermogen wyn, bier off stercken dranck te doen schencken by poene van 50 Ggld., ’t appliceren 1⁄3 part voor den aenbrenger, 1⁄3 part voor den Officier en 1⁄3 part voor de armen: waer mede het drincken oock een eynde heeft genomen.” Dit laatste wordt door de herhaling van dit plakkaat in 1683 tegengesproken. Zie Charterb. V 1213.
212.Vitringa, Mem. Annotatien, I 93; Charterb. V 592, 595, 604, 606, 608, 609; Tegenw. Staat, II 169, 468.
213.Vitringa, I 271; Charterb. V 666, 667, 679, en aitzema, X 524, die onschatbare bron voor onze vaderlandsche geschiedenis!
214.Bij het terugkeeren van deze begrafenis had Prins joan maurits van Nassau het ongeluk, bij het overrijden van de Weeshuisbrug in Franeker, in het water en onder zijn paard te vallen. Gelukkig gered, moest hij daar eenige weken vertoeven tot zijne herstelling. Eene afbeelding van dit voorval is daarna in steen gehouwen en geplaatst in den muur van het Weeshuis, nevens deze brug, die daarvan den naam van de Mauritsbrug ontving. Aitzema, 823.
215.Vitringa, Memorien, I 388; Charterboek, V 616, 738, en vooral uitvoerige berigten in aitzema, XI a 75-131; sylvius, Vervolg, II 43; n. arnoldus, Vorstelijke Rouw-Lyck-ende-Lof-Reeden, Leeuw. 1664, 19; wagenaar, XIII 97; Reg. Staats-res. 513.
216.Vitringa, Memorien, I 432; aitzema, XI b 1039.
217.Ook onzen dichter gysbert jacobsz. met vrouw en zoon. Zie halbertsma, Hulde, II 299.
218.Vitringa, I 430; bosscha, II 18; aitzema, XI b 1034 env. Volgens den eersten bedroegen de Provinciale lasten van Oorlog voor Friesland in 1666 ƒ263,000 per maand of ƒ2,178,000 in het jaar.