Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», Seite 17

Schriftart:

Het Collegie ter Admiraliteit

van Friesland, waartoe Groningen mede behoorde, was in 1596 gevestigd te Dokkum, doch in 1645 verplaatst naar het gunstiger gelegene Harlingen. Het bestond uit tien leden, waarvan vier uit Friesland en zes uit de overige provinciën, met den Stadhouder aan het hoofd, en ondersteund door een Raad en Advocaat-Fiscaal, een Secretaris, Ontvanger-Generaal, Equipagemeester, Vendumeester en verscheidene andere ambtenaren. De belangen van het Zeewezen van deze provincie, in verband met die des lands, werden verzorgd door dit aanzienlijk Collegie, hetwelk te Harlingen, behalve een Vergaderhuis, ruime Magazijnen en eene Scheepstimmerwerf bezat. De twee eersten werden in 1771 door een fellen brand in asch gelegd, waarbij ook de Secretarie met al hare archiven, benevens een groote voorraad scheepsbehoeften verloren ging. De laatste, de werf, ontving in 1781 en 1782 eene aanzienlijke vergrooting, zoodat daarop sedert verscheidene oorlogs-fregatten en andere groote schepen, van 24 tot 74 stukken gebouwd werden177.

De Monster-Commissarissen

waren vier in getal, uit elk kwartier een, en belast met de monstering der compagniën van den Staat, het toezigt op deszelfs vestingen en versterkte plaatsen, zoo in als buiten Nederland, het onderzoek van de krijgsbehoeften enz.178

Curatoren van ’s Lands Hoogeschool te Franeker

Aan vier, uit ieder der kwartieren gekozene, aanzienlijke personen, was de zorg voor het hooger onderwijs en het bestuur van de Akademie opgedragen, overeenkomstig de Resolutiën, door de Staten deswege genomen. Sedert 1653 stond de Stadhouder als eerelid aan het hoofd van dit collegie, dat door een Secretaris werd ondersteund. Door het verordenen van gepaste maatregelen, goede inrigtingen en eene voorzigtige keuze van personen tot Hoogleeraren, hebben deze Curatoren gedurende ruim twee eeuwen veel bijgedragen tot den bloei en roem der Akademie te Franeker, »de kweekschool van groote mannen voor Nederland179.

Het Jagtgeregt

Sedert 1591 was een aanzienlijk edelman als Houtvester en Pluimgraaf door de Staten bekleed met de regtsmagt over alle zaken, welke de Jagt, de Visscherij, het wildschieten, het rapen van eijeren enz. betroffen, voor zooverre daarbij lands plakkaten werden overtreden. In 1748 werd echter de Prins Stadhouder aangesteld tot Opper-Houtvester, met magt tot aanstelling van een Luitenant-Houtvester en vier Meester-Knapen, die, met een Secretaris en ’s Lands Fiscaal, een Geregt uitmaakten, waaraan sedert de hoogste regtsmagt ten aanzien van dit onderwerp was opgedragen, volgens het Reglement van den jare 1750.

Het Krijgsgeregt

dezer provincie bestond uit een Geregts-Scholtus met twee Assessoren, een Secretaris, een Advocaat, een Kapitein-Gewaldige met zijn Luitenant en een Gerigts-Weibel of bode en trawanten. Alle misdrijven van het krijgsvolk, zoowel civiel als crimineel, werden door deze regtbank behandeld en ook aan lijf en leven gestraft; de laatste evenwel met overroeping van de bevelhebbers der troepen in deze provincie en met voorkennis des Stadhouders, die, bij doodstraffen, ook het regt van pardon had. De regtdagen of het kamergeregt werden gehouden te Leeuwarden in de Lands Provoost of Gewaldige, achter de Galileër Kerk. Op voorstel van den Prins Stadhouder werd echter, bij Staats-resolutie van 24 Februarij 1775 dit »Provintiaal Krygsgerechte der Friessche en Nassauwsche Regimenten” opgeheven, en vervangen door een Krijgsraad met een Auditeur-Militair, op den voet der andere provinciën. De beroemde geleerde, petrus wierdsma, was de eerste, aan wien laatstgenoemd ambt, gedurende twintig jaren door hem bekleed, werd opgedragen180.

De Nedergeregten

Ieder der dertig Grietenijen van Friesland werd bestuurd door een Grietman met twee, drie of meer Bijzitters en een Secretaris. Gedeputeerde Staten (en sedert 1748 de Stadhouder) verkozen den Grietman en deze koos de Bijzitters, beide uit een drietal personen. Voor den eersten werd eene nominatie gemaakt door de meerderheid der dorpen, welke de meeste stemmen hadden van de stemgeregtigde ingezetenen, die voor de laatsten eene nominatie zamenstelden, en verder op gelijke wijze ontvangers, predikanten en onderwijzers stemden. Aan de politieke magt, welke dit Grietenij-bestuur uitoefende, ten aanzien van het belang en de veiligheid der ingezetenen, de uitvoering van de Staatsbesluiten, de zorg voor dijken, wegen, armen enz., was echter toenmaals een juridieke magt, eene mindere of lagere Regtbank, een Nedergeregt verbonden, in vele opzigten overeenkomende met de latere Vrede- of Kantongeregten. Als zoodanig was het, behalve met de bestendige zorg omtrent de nalatenschappen, de minderjarigen, boedelscheidingen, verkoopingen enz., in het bijzonder belast met de regeling van burgerlijke regtszaken en de vervolging van policie-misdrijven. Men kon zich echter van deze uitspraken beroepen op het Hof Provinciaal, hetwelk ten aanzien van strafbare daden of het crimineele alleen de hulp ter opsporing en inlichting genoot van de Nedergeregten, die slechts geringe policie-straffen, als geldboeten, aan de kaak stellen, korte gevangenis enz. konden opleggen. Tot dit einde werd er in elke grietenij wekelijks een regtdag gehouden op de regt- of weerkamer in de hoofdplaats. Een gewigtige steun en hulp tot dat alles vond het gezag toenmaals in de Dorpregters, over één groot of twee kleine dorpen, waartoe meestal de geschiktste ingezetenen, met name de onderwijzers werden gekozen, en aan wie vele kleine zorgen ter bevordering van het beheer, vrede, veiligheid en regt waren opgedragen. Tot deze geregten behoorden verder een Fiscaal, Executeur, Adsistenten enz.181

Minder eenparig of gelijkmatig was de regeringsvorm der elf Friesche Steden, welke in 1615, 1637, 1657 en 1786 nieuwe Reglementen van Raadsbestelling ontvingen, waarbij er soms eenige veranderingen in de namen of vormen kwamen; terwijl de verkiezing (door electeurs, uit de burgerij of de breede gemeente en de regeringsleden gekozen en bij herhaling uitgeloot) zeer zamengesteld was, om de onpartijdigheid van de keuze te verzekeren. Zoo bestond te Leeuwarden de regering uit een (jaarlijks ten deele aftredende) Magistraat van 12 en een Vroedschap van 40 leden, welke laatste in 1637 de Gezworene Gemeente had vervangen. De Vroedschappen werden voor hun leven gekozen en daaruit de nominatie van Magistraats-leden opgemaakt. De Magistraat of het regerend ligchaam, dat de Vroedschap in belangrijke zaken tot Raad had, was zamengesteld uit: 4 Burgemeesters, 6 Schepenen en 2 Bouwmeesters of Raadslieden, met een Secretaris, 4 Pensionarissen, 4 Rentmeesters en 20 Bevelhebberen of de Hopman en Vaandrik der Schutterij uit ieder der 10 espels, waarin de stad verdeeld was, en die in sommige gevallen stem hadden in regeringszaken. In andere steden bestond de Magistraat enkel uit 6 of 8 Burgemeesters of met bijvoeging van 2 of 4 Raadslieden, en was het getal Vroedschappen geëvenredigd naar hare grootte. Bij de jaarlijksche aftreding van de Magistraatsleden werd er eene nominatie gemaakt, waaruit de Stadhouder eene keuze deed, evenwel volgens vrijwillige opdragt, eerst van 9 en daarna van alle 11 steden182. Behalve het burgerlijk bestuur van de steden was aan deze Magistraten of Burgemeesters ook de uitoefening van de regtsmagt der Nedergeregten opgedragen, op nagenoeg gelijke wijze als dit ten platten lande geschiedde, met geringe wijzigingen naar plaatselijke omstandigheden.

De Dijksgeregten

In eene provincie, welke lager ligt dan de gewone vloeden der zee, die haar voor het grootste gedeelte en aan alle zijden omringt en bestookt, was voorzeker geene zorg van meer belang dan die voor de zeedijken en sluizen. Veiligheid van personen en rustig bezit van goederen was toch geheel afhankelijk van de deugdzaamheid der middelen tot landverdediging. Met groote moeite en opofferingen hadden de vaderen die bolwerken rondom de kust opgeworpen; doch het kostbaar onderhoud ging steeds met groote bezwaren vergezeld, en tallooze watervloeden, die verschrikkelijke verwoestingen en belangrijke verliezen ten gevolge hadden, deden de Friezen eeuwen lang gevoelen, dat er krachtiger middelen van tegenstand vereischt werden, om meester te blijven van dit fel bestreden erf. Moeijelijk waren deze tot stand te brengen, zoolang ieder dorp der naast aan zee gelegene grietenijen, van ouds met het onderhoud belast, een zeker perk of deel van den algemeenen dijk had te herstellen, uit welke verpligting dikwijls hevige twisten en langdurige verschillen voortvloeiden. Eerst nadat de Kersvloed van 1717 hier op nieuw groote schade en verliezen had te weeg gebragt, kwam daarin verbetering. Want de Staten gelastten niet alleen de beschadigde werken te herstellen, maar ook alle dijken te verzwaren en te verhoogen, op een geregelden en vasten voet, en bovendien, dat in iedere zeedijks-contributie het onderhoud gemeen-gemaakt en aan de onmiddelijke zorg der dijksbesturen overgelaten zou worden. In weerwil van sterken tegenstand, werd bij Staats-resolutiën van 1718 en 1719 bepaald, dat in meestal de dijkspligtige grietenijen of dorpen en steden, waar zulks niet reeds het geval was, de vastigheden voortaan werden bezwaard met een omslag, in verhouding van de hoeveelheid der roeden dijkwerk, die zij vroeger in hun afzonderlijk perk hadden onderhouden. Dat deze krachtige maatregel van gelukkig gevolg was, bleek ook daaruit, dat Friesland tot den jare 1775 van overstroomingen bevrijd bleef.

Bij die gelegenheid werden er ook nadere bepalingen, onder den naam van Dijks-instructiën, gemaakt ten behoeve van sommige contributiën. De voornaamste dezer waren: 1. Kollumerland en Nieuw Kruisland, met Gerkesklooster en Visvliet; 2. Oost-Dongeradeel en der daaraan gelegen polders; 3. West-Dongeradeel en die der Ternaarder- en Holwerder-polders; 4. Ferwerderadeel; 5. het Oud en Nieuw Bildt en die der latere bedijkingen; 6 en 7. de Vijfdeelen, van Dijkshoek tot Makkum, waartoe de grietenijen Franekeradeel, Menaldumadeel, Hennaarderadeel, Baarderadeel en Barradeel met de steden Harlingen en Franeker, benevens zeven noordelijke dorpen van Wonseradeel, behoorden. Deze contributie was in twee deelen gescheiden: in binnen- en buitendijks, waarvan de scheiding was de zoogenaamde Steenenman bij Harlingen; 8. Wonseradeels-Zuiderzeedijken; 9. Hemelumer-Oldephaert c. an.; 10. Wijmbritseradeel met Sneek en Ylst, eene uitgestrektheid dijks in de laatstvorige grietenij uitmakende; 11. Workum; 12. het Workumer-Nieuwland; 13. Hindeloopen; 14. in de Zevenwouden, de Zeven Grietenijen (als: Doniawarstal, Haskerland, Lemsterland, Schoterland, Gaasterland, Ængwirden en Schoterland, benevens Opsterland) met de stad Slooten; 15. de Lindedijken enz.

De Dijksbesturen of geregten, hoewel niet overal gelijk, bestonden veelal uit een Dijkgraaf (op het Bildt Heemraad genaamd), uit twee of meer Dijks-Gedeputeerden en een Secretaris en Ontvanger, benevens Volmagten of Gecommitteerden uit de grietenijen of dorpen en steden, die het bestuur kozen, het oppertoezigt hadden en verantwoording van ontvangsten en uitgaven ontvingen, volgens naauwgezette bepalingen, welke omtrent dit belangrijk onderwerp door de Staten waren voorgeschreven183.

Het Kerkbestuur

Sedert de Hervormde leer in Friesland, tot godsdienst van Staat was aangenomen, werden de belangen der Kerk, onder toezigt van den Staat, in elke plaats waargenomen door de Kerkeraden, bestaande uit Predikant, Ouderlingen en Diakenen, en door Kerkvoogden, die met het bestuur van de Kerke- en Pastorie goederen belast waren. De gemeenten, welke, in het laatst der 18e eeuw, 192 in getal waren, bediend door 208 leeraars, waren verdeeld in 6 Klassen, genoemd naar de plaatsen, waar de Klassikale vergaderingen werden gehouden, als: Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Sneek, Bolsward en Zevenwouden of Heerenveen. In die vergaderingen hadden zitting al de predikanten, ieder met een ouderling, doch uit de steden twee. Aan haar was de handhaving van de Kerkelijke Wetten van Friesland opgedragen184. Ieder klasse vaardigde jaarlijks twee predikanten en twee ouderlingen af ter zamenstelling van de Provinciale Synode, die in elke Pinksterweek plegtig en in het openbaar vergaderde, bij rondgang in de genoemde plaatsen, gelijk ook te Harlingen. In deze aanzienlijke kerk vergaderingen werden de belangen der Friesche Kerk behandeld onder toezigt van twee leden van Gedeputeerde Staten, die haar als Commissarissen-Politiek bijwoonden, om het evenwigt des gezags tusschen Staat en Kerk te bewaren. Daarin hadden mede zitting Correspondenten van de andere Provinciale Synoden, naar ieder van welke ook een lid uit deze provincie werd afgevaardigd. De uitvoering van de Synodale besluiten was opgedragen aan een collegie van 12 Deputaten, hetwelk meermalen in het jaar vergaderde.

In de eerste tijden werden de traktementen der predikanten alleen uit de pastorie-goederen genoten en zoo vele dorpen bijeengevoegd of gecombineerd, als noodig was, om hun een genoegzaam onderhoud te verzekeren. Die opbrengst werd echter reeds in 1584 tot eene som van 300 Gld. aangevuld, als suppletie uit ’s lands kas of uit de opbrengst van de kloostergoederen. Van lieverlede werd die som verhoogd, totdat zij in 1699 tot 450 Gld. gebragt werd. De lage prijzen der landhuren, ten gevolge der veepest, gaven aanleiding tot het Staatsbesluit van 1744, dat de ingezetenen al hunne pastoriegoederen aan den lande konden overdragen, om genoemde som in haar geheel te kunnen ontvangen. Vervolgens werd bij Staats-resolutie van 1761 bepaald, al de pastoriegoederen der suppletie-trekkende plaatsen te verkoopen, waar tegen de Staat zich verbond, ieder der predikanten jaarlijks 500 Gld. en de Emeriti 300 Gld. uit te keeren185.

De benoeming van de Predikanten in de steden geschiedde door den Magistraat uit een drietal, door den Kerkeraad opgemaakt186. Ten platten lande hadden de Hervormde Stemgeregtigde eigenaars der vaste goederen het regt tot het beroepen van predikanten en het beheer van de kerke- en pastorie-goederen, als van ouds her, behouden187.

Bij de zorg, welke de Overheid steeds aan den dag legde voor het kerkelijke en voor de belangen der Akademie, zoowel ter vorming van waardige predikanten als ter bevordering van de studie der hoogere wetenschappen in het algemeen, vooral ten behoeve van de meest vermogende standen, steekt zeer af de toenmalige verwaarloozing van het lager onderwijs. Wel waren er in nagenoeg alle Steden Latijnsche Scholen gevestigd, welke gelegenheid aanboden tot opleiding van jongelieden, ook uit den burgerstand; wel poogden de Staten in 1774 te Leeuwarden eene Fransche Kostschool op te rigten, – doch het onderwijs op de bijzondere scholen was zeer gebrekkig, en het lot der onderwijzers, bijzonder op het land, zeer beklagenswaardig. Een der meest verdienstelijke onderwijzers uit de vorige eeuw, foeke sjoerds te Ooster-Nijkerk, die zich door onderscheidene historische werken beroemd maakte, heeft in een zijner geschriften van den toestand van het schoolwezen, dat »uit hoofde van de weinige bekwame Schoolmeesters en hun armoedigen staat aan eene algemene veragting was bloot gestelt,” een tafereel opgehangen, hetwelk ons met bedroeving vervult188. In weerwil de Staten in 1580 reeds bepaalden, dat de geestelijke goederen ook tot onderhoud van scholen en onderwijzers zouden worden aangewend, was de bezoldiging zoo gering, dat er nog in 1768 weinige dorpen waren, waarin de onderwijzers, boven woning, tuin en een gering schoolgeld, meer dan 100 of 150 Gld. inkomen genoten. Men leidde zich dus niet toe op de verkrijging van bekwaamheden voor eene betrekking, welke geen genoegzaam onderhoud verschafte, hoe nuttig zij ook ware voor het belang en de beschaving der maatschappij. – Het voorregt dat onze eeuw door de invoering van verbeterd onderwijs boven de vorige geniet, leeren wij alzoo door deze vergelijking hoogelijk waarderen.

Zoodanig was in de hoofdzaak de regeringswijze van Friesland, tusschen de jaren 1580 en 1795. Het geheel was eene staatsinrigting, waarmede de Friezen zelve altijd zijn ingenomen geweest, al bestonden er bestendig ook klagten over gebreken en misbruiken, welke men gaarne veranderd zag, en waarvan vele reeds in 1627, 1672 en 1748 gewijzigd zijn. Ook toen verwarde men de onvolkomenheden en dwalingen der personen, die de regering uitmaken, weleens met den vorm van Staatsbestuur. Groot was en bleef steeds de invloed van den adel en de aanzienlijke geslachten en werd de volksregering of democratie getemperd door de aristocratie en omgekeerd. Dat hieruit bestendig strijd werd geboren, was zeer natuurlijk, hoewel het zeker is, dat de invloed dier aanzienlijke personen, die wegens hunne bezittingen de meeste belastingen betaalden en het grootste belang bij eene goede regering hadden, dit gewest meer voordeelig dan schadelijk is geweest. De oppermagt, of het vermogen om te regeren, òf door zich zelven òf door anderen, bleef in Friesland toch, als van eeuwen her, berusten bij het volk, voor zoo verre het vaste goederen bezat, en daardoor deel kon hebben in de keuze van de Overheden. De Staten, door hen, althans op het land, regtstreeks gekozen, waren de vertegenwoordigers en uitvoerders dier Souvereine magt189. Vandaar, dat een bekwaam schrijver uit het laatst der vorige eeuw omtrent de Friesche staatsgesteldheid kon zeggen: »Te vergeefs veranderden de volken rondom hen hunne taal, hunne Zeden, hunne Wetten en Regeeringsvorm; de Friezen integendeel vertoonen nog hun oude karakter; zy behouden nog de meesten hunner wetten; zy spreeken nog hunne oude taal. Bij hen heeft alles de eeuwen verduurd, en men zou zeggen, dat zij in hunne Veenen(?) eene veilige schuilplaats of een hulpmiddel tegen Veroveraars en Onderdrukkers gevonden hebben. De Friezen hebben hunne oude Rechten bewaard, als een dierbaar onderpand, om te toonen, dat zy nooit geheel verloren zyn geweest.”190

37. Strijd tegen Buitenlandsche Gevaren bij Binnenlandsche Welvaart, tusschen den Munsterschen en den Utrechtschen vrede. 1648-1713

De vrede van Munster had in den staatkundigen toestand van Nederland eene groote verandering te weeg gebragt. Nog grooter werd deze, toen kort daarna de jeugdige Stadhouder Prins willem II overleed (1650). Daar Groningen en Drenthe nu den Frieschen Stadhouder, Graaf willem frederik, mede tot den hunnen aannamen, zoo stonden deze drie noordelijke gewesten vervolgens tegen al de overige stadhouderlooze provinciën over, en gaven de uiteenloopende belangen en inzigten dikwijls aanleiding tot hevige botsingen. Friesland en zijn Stadhouder hadden nu alle kracht en beleid noodig, om zich te doen gelden tegen het overmagtige en overmoedige Holland, dat, sterk door zijne ligging, welvaart en rijke hulpbronnen, nu het de landprovinciën minder noodig had als bolwerken tegen Spanje, zijn belang en staatkunde voortaan alléén wilde doen zegevieren, en zijn wil als eene wet trachtte te doen gelden. Dát Holland ijverde vooral vóór de Souvereiniteit der provinciën, vóór de vermindering van de land- en de vermeerdering van de zeemagt, doch tegen het Stadhouderschap. Ten aanzien van dit laatste vond het steeds een krachtigen bestrijder in Friesland.

Dit bleek reeds op de Groote Vergadering, welke in Januarij 1651 te ’s Hage was bijeengeroepen tot regeling van de drie gewigtige punten: het bondgenootschap, de godsdienst en het krijgswezen (unie, religie en militie). Ruim 300 afgevaardigden uit de verschillende gewesten kwamen daar bijeen. Friesland zond er zestien van zijne bekwaamste staatkundigen met den Lands Secretaris, en had de eer, als voorzittende provincie, de vergadering door Dr. pibo van doma, Ontvanger en Dijkgraaf van Kollumerland, met eene rede te doen openen, waarna de beroemde Raadpensionaris jacob cats de voorstellen mededeelde en Hollands gezindheden ontvouwde191. Wel zegevierde de staatkunde dier provincie, al ontweek zij ook het punt van het Stadhouderschap; doch toen zij in 1654 in haren afkeer tegen de onvoorzigtige handelingen van Prins willem II zoo ver ging, dat zij, bij eene acte van seclusie, diens eenigen zoon van de hoop op eenig bewind wilde uitsluiten, toen verzetten de Staten van Friesland zich krachtig daartegen. In hevige bewoordingen betoonden zij zich verontwaardigd »over de ongehoorde ondanckbaerheyt tegens het loffelyck huys van Orangien, waer van de voorouderen soo treflich van den Staet deser vereenigde Nederlanden hebben gemeriteert, met haer goet ende bloet beschermt, ende soo notable victorien bevochten, waer door wy van die gedreigde ende bynae onvermydelycke slavernie syn gepræserveert, ende met Godes zegen tot soo een glorieuse Staet gebracht, als daer in wy ons tegenwoordichlyck bevinden”192.

De afgevaardigden van Holland, stelden alle moeite in het werk, om Friesland dit protest te doen intrekken; zij leverden eene ernstige wederlegging daarvan in, waartegen de ijverige Friesche afgevaardigden, hautbois en van wyckel, niets schuldig bleven, zoodat men hoe langer hoe meer op elkander verbitterd geraakte. Krachtig deden de Friezen het regt van het Vorstelijk huis gelden tegen het onregtvaardig gedrag van Holland, dat steeds de andere provinciën trachtte te overvleugelen. Zij drongen er mede op aan, dat hun Stadhouder tot Veldmaarschalk benoemd wierde, toen deze waardigheid door den dood van den Heer van brederode was opengevallen (1655). Te vergeefs: want die Stadhouder was door het aanvoeren van het leger des Prinsen tegen Amsterdam ook bij Holland in ongenade gevallen. – Zóó ijverden de verbroederde gewesten tegen elkander en verzwakten de goede verstandhouding, welke duurzaam van zoo hoog belang was, dewijl het vaderland gelijktijdig van buiten bestookt werd door een vijand, die niet enkel Hollands hartader, handel en scheepvaart, maar ook de eer en de onafhankelijkheid des geheelen lands bedreigde.

177.Zie Charterboek, V 330, 477, 485, 493, 521, 558, en Tegenw. Staat, III 13, waar eene uitvoerige beschrijving van dit Collegie voorkomt.
178.Zie omtrent deze en verdere opgenoemde betrekkingen de Staatsbesluiten in het belangrijk Alph. Register der Resolutiën van de Staaten van Friesl. 1570-1780, van j. a. de chalmot, Kampen 1784.
179.In vriemoet, Athenæ Frisiacæ, Leov. 1758, komt eene Lijst voor van deze Curatoren, voorafgaande die der Hoogleeraren, met levensschetsen van ieder. Over deze Hoogeschool zal in het vervolg nader worden gesproken.
180.Omtrent de laatste onderwerpen zie men foeke sjoerds, Beschrijv. II 342 en de Staats-resolutiën; de wal, Oratio de claris Frisiæ Jureconsultis, Leov. 1825, 415.
181.Zie over de Grietenij-besturen de hier vóór aangehaalde werken, benevens c. l. â beijma, Tractatus de Grietmannis, Fran. 1780; h. b. van sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, Leeuw. 1837; de Grietmannen in Friesland, aldaar 1848.
182.Dat hiervan misbruik werd gemaakt en dat vooral Prins willem V zijne vrienden als Premier aan het hoofd der Magistraten stelde, heeft in het laatste tijdperk der republiek veel stof tot misnoegen gegeven. Zie daarover in ’t bijzonder (allart) de Vrijheid, 4e dr. Amst. 1783, bl. 241, env. Ook dáárom trokken sommige steden in 1782 deze vrijwillige opdragt in, en vernieuwden zij vervolgens zelve hare Magistraat. Vele Raadsbestellingen der steden zijn opgenomen in de drie laatste deelen van den Tegenw. Staat; in het 4e dl. daarvan is eene uitvoerige beschrijving van de geheele Regering. Zie ook foeke sjoerds, Beschrijv. II 378.
183.Met opgave van al de bijzonderheden is dit onderwerp uitvoerig behandeld in het vierde deel van den Teg. Staat, bl. 273. Zie ook foeke sjoerds, I 265, II 452; Regist. der Staats-res. op Dijken, enz.
184.Het Compendium der Kerkelijke Wetten is eerst uitgegeven door Do. g. nauta, Amst. 1757, en in 1771 verbeterd en vermeerderd herdrukt te Leeuwarden. In 1806 is daarop gevolgd een Wetboek en Kerken-orde voor Vriesland, door de Synode van 1804 vastgesteld.
185.Zie die Res. en Lijst dier Vastigheden in de daarvan uitgegevene Billetten van Verkoping, Leeuw. 1762 en 1763, 4o. 2 dln.
186.Omstreeks het midden der vorige eeuw zijn er door de Predikanten laurman, columba en dreas, greydanus, reinalda, grevenstein en engelsma, Naamlijsten van de Hervormde Predikanten, welke sedert de reformatie in de zes klassen van Friesland het evangelie hebben verkondigd, uitgegeven, meest voorzien met aanteekeningen, waarvan sommige van veel historisch belang zijn.
187.Zie over den aard en de geschiedenis van dit regt de beide werkjes van den Heer Mr. w. w. buma, het regt der Hervormde Floreenpligtigen op de verkiezing van Predikanten en op het Beheer van Kerkegoederen, Leeuw. 1849, en de Onbevoegdheid der Alg. Herv. Synode tot het regelen van het Beheer der Plaatselijke Kerkegoederen, Leeuw. 1851, gelijk ook de werkjes van den Eerw. Heer j. h. reddingius gz. over dit onderwerp. Vele, overigens weinig bekende bijzonderheden zijn daarin opgenomen.
188.Zie zijne Algemene Beschrijvinge van Friesland, II 542.
189.Nog heden ten dage zijn de bijeenroepingen van de Floreenpligtigen in de dorpskerken, welke wij in de dagbladen lezen, een overblijfsel van de magt en het regt der ingezetenen op de regeling van hunne gemeentelijke belangen. Zie Aanteekening 22.
190.Grondwettige Herstelling van het Nederl. Staatswezen, Amst. 1784, I 81. Het derde deel, waarin de Staatsvorm van Friesland in het bijzonder zou behandeld worden, is echter niet verschenen.
191.Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, 4o. VII 205 env. Wagenaar, Vaderl. Historie, XII 153.
192.Charterboek, V 575 en vele krachtige vertoogen bovendien in aitzema, VIII 102 env., vooral tegen de witt, van beverningh en nieupoort gerigt. Kok, Vad. Woordenb. XVI 603.