Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», Seite 10

Schriftart:

Ook deze togt liep weder vruchteloos af, daar het leger, onder aanvoering van Graaf willem van Oostervant te Stavoren geland, wel de zeekust langs trok, met de Friezen schermutselingen hield en Dokkum innam; doch te magteloos was, het Hollandsche gezag hier te herstellen, waarom het eerlang terugtrok, nadat al de pogingen, om ’s Graven gezag ook in Groningen te vestigen, mede verijdeld waren.

In weerwil van zoo herhaalde teleurstellingen en aanzienlijke opofferingen, was de oude Hertog den strijd nog niet moede. In Junij des volgenden jaars 1401 schreef hij in Holland en Zeeland eene dubbele en driedubbele heirvaart uit, om hem te hulp te komen met gewapende mannen en sterke gravers met schup en spade en piek of boog, ten einde daarmede een togt te doen naar Stavoren, om de twee kasteelen te voltooijen, welke hij begonnen was, daar tot versterking van deze stad te doen bouwen92. Doch dit was ook zijne laatste poging ter bedwinging van een land, dat getoond had, zich niet te willen onderwerpen. De uitputting zijner geldmiddelen en de mindere gewilligheid der Hollandsche edelen en steden, om zijner veroveringszucht langer ten dienste te staan, deden hem zelfs naar vrede verlangen. Den 1 October 1401 werd die te Bolsward voor zes jaren gesloten, bij een verdrag, waarbij de Friezen tusschen den Wezer en de Lemmer voor zich gunstige bepalingen van vrijheid en rust bedongen, en den Hertog alleen het gebied over Stavoren lieten behouden93.

De gevolgen van deze herhaalde togten en ongemeene kracht-inspanning waren voor Hertog albrecht zeer bedroevend: want die verbazende krijgstoerustingen en de daarop gevolgde Arkelsche oorlog hadden hem zoo zeer verarmd en met schulden bezwaard, dat, bij zijn dood in 1404, zijn boedel door zijne weduwe met den voet werd gestooten. De Friezen herstelden zich vervolgens van hunne nederlaag, door het verjagen van de vijandelijke bezetting, maar het verlies van den Overwinnaar was onherstelbaar, dewijl hij overal, waar hem het gebieden voegde, verpligt was te gehoorzamen94. Zijne veroveringszucht gedijdde hem alzoo evenzeer tot schade en schande, als den Friezen tot eere, dewijl zij daardoor gelegenheid hadden, nieuwe blijken te geven van heldenmoed ter handhaving van vrijheid en regt, bij de bestrijding van overmagtige legers, die hun volksbestaan met den ondergang bedreigden. (Zie Aanteekening 13.)

Al de latere Graven van Holland in de 15e eeuw hebben echter bestendig hunne vermeende aanspraak op Friesland doen gelden, door bijna jaarlijks het geslotene vrede-verdrag te vernieuwen. Niet minder deden zij dit door het aanwenden van rustelooze pogingen, bij wijze van onderhandeling, om zich door de Friezen als Heer of Graaf erkend te zien, hoewel deze, wanneer de drang hun te sterk voorkwam, zich telkens tijdig genoeg verzekerden van nieuwe keizerlijke bullen, waarbij hun regt, om zich zelve te regeren en buiten het rijk, dat hun bescherming verleende, geenen heer onderdanig te zijn, werd bevestigd95. Geen dier Graven deed echter zijne aanspraken meer met geweld of magt van wapenen gelden. Dit was hun afgeleerd. Het lot hunner voorzaten bleef hen deswege eene heilzame waarschuwing. Onnatuurlijk was echter die klove tusschen zoo nabij elkander gelegen gewesten. Zeker zou eene gewenschte toenadering eerder hebben plaats gehad, indien de Hollanders niet immer getoond hadden, den meester te willen spelen over de Friezen, die echter niet gezind waren het hoofd zoo spoedig in den schoot te leggen, maar die stonden, waar zij meenden te moeten staan, zonder lafheid of vrees voor een heerschzuchtigen nabuur, wiens aanvallen zij zoo dikwijls gedrongen waren, op eene bloedige wijze betaald te zetten. Veel moest er nog gebeuren, geheel andere tijden en omstandigheden moesten er komen, vóór die verwijdering kon ophouden, om vervangen te worden door eene toenadering, vereeniging en zamenwerking, welke beider belangen en het heil des geheelen vaderlands in één staatkundigen band zou omvatten en bevorderen. Terwijl wij het dus bij deze togten betreuren, dat zoo vele Vorsten uit veroveringszucht zoo veel bloed hunner nijvere ingezetenen hebben verspild, heeft de geschiedenis der Friezen ons weder een luisterrijk voorbeeld gegeven, hoe zelfs geringe volken, door liefde tot de vrijheid bezield en aangedreven, met onverschrokken moed magtige overheerschers kunnen wederstaan, en hoe zij met de gebrekkigste hulpmiddelen uitkomsten te weeg brengen, welke de bewondering van tijdgenoot en nageslacht verdienen.

 
Zóó is de Fries. Wanneer gevaren
Der Vrijheid zweven, om zijn kust,
Dan weet zijn moed van geen bedaren,
Noch zijne Leeuw van logge rust.
Wee hem! die dezen Leeuw verschrikken
Of wil betemmen of verblikken,
Hij schuimbekt, raast en kent geen reên! 96
 

21. Oorzaken van het verlies der onafhankelijkheid

Het is inderdaad een opmerkelijk en raadselachtig verschijnsel in onze geschiedenis, dat hetzelfde volk, hetwelk zijne vrijheid zoo krachtig wist te verdedigen tegen vreemden, onderling zoo zwak was, dat het misbruik maakte van die vrijheid, door zich daden te veroorloven, welke zoodanig streden tegen de maatschappelijke orde, dat deze haren ondergang noodwendig moesten veroorzaken. Zoodra toch hadden de Friezen geene aanvallen van buiten meer te duchten, of zij waren op nieuw hevig onder elkander in krijg. Eensgezind jegens vreemden, was Friesland sterk; verdeeld en verzwakt door partijwoede, bereidde het zelf zijnen val. In algemeene trekken hebben wij hier vóór (bl. 93) over het ontstaan en den aard der partijschap tusschen de Schieringers en Vetkoopers gesproken; thans willen wij haar laatste tijdperk en de vrucht, die ze droeg, kortelijk vermelden.

Na het sluiten van den vrede met Hertog albrecht van Beijeren, staken de oude verdeeldheden met geweld het hoofd weder op, en de bloedige tooneelen van den burgerkrijg, tusschen de aanzienlijkste adellijke geslachten, kloosters en steden, vertoonden zich op nieuw. Dit was zoowel in Friesland, als in Groningen en Oost-Friesland het geval, en deze gedienstige naburen hadden heimelijke redenen, om hier het vuur der tweespalt bestendig aan te blazen. Gesteund door de Keizers, die hunne volksvoorregten in de 15e eeuw tweemalen bevestigden, waren de Friezen op hunne vrijheid zoo fier, dat deze in overmoed en bandeloosheid ontaardde. Handhaving van orde en rust, en gehoorzaamheid aan de wetten des lands zijn toch de eerste pligten van den burger, zullen de algemeene vrijheid en welvaart worden bevorderd en blijven bestaan; doch waar deze worden geschonden, waar ieder zijne persoonlijke vrijheid en willekeur met geweld wil doen gelden, en waar alle middelen geoorloofd geacht worden, om zijne partij te doen zegepralen, – daar moet de staat te gronde gaan. Zoo ging het vervolgens in den loop der onrustige 15e eeuw in Friesland.

Gedurende al deze onlusten werd de band tusschen de Zeven Vrije Friesche Zeelanden ontbonden. Wel trachtten eenige leden daarvan in 1430 nog de oude betrekking te vernieuwen, door de belofte van elkander en de onderlinge voorregten te zullen beschermen; maar als zij deze bescherming verleenden, maakten sommigen daarvan dikwijls zulk een misbruik, dat het eene Zeeland over het andere begon te heerschen, en dat die hulp alzoo duur te staan kwam. Dit deed althans de stad Groningen, die in magt en gezag vooral was toegenomen, sedert de Opstalboomsche vergaderingen in 1361 derwaarts verlegd waren. Terwijl de Schieringers, die meest in Westergoo woonden, soms hulp in Holland zochten, riepen de Vetkoopers van Oostergoo daarentegen de ondersteuning van Groningen in. Gereedelijk voldeed dit aan dat verlangen, zoo het slechts in magt of geld daarvoor vergoeding ontving. Ja, deze stad wist het met allerlei middelen zóó verre te brengen, dat zij, gebruik makende van de beroeringen, met een aantal edelen en geestelijken van Friesland een verbond van bescherming aanging, waarbij haar een groot deel der oppermagt zou worden opgedragen. Dan de Keizer, wiens toestemming daartoe zij eerst listig had verkregen, zond eerst in 1485 en daarna weder in 1494 gezanten in Friesland tot herstel van de rust. Zijn afgezant otto van langen, Domheer van Ments, verklaarde dat verbond voor nietig, en verbood den Groningers, namens den Keizer, zich hier eenig regt of gezag aan te matigen97. Vruchteloos wendde hij alle moeite aan om de verdeeldheden bij te leggen, en den zoo lang verloren vrede te herstellen. Op een landsdag te Sneek gehouden en meest door de Schieringers bijgewoond, wist hij te bewerken, dat juw dekama, van Baard, een wijs en vredelievend man, tot Potestaat werd verkozen. Doch de Vetkoopers weigerden dezen te erkennen, zoodat het vuur der verdeeldheid, hetwelk hij getracht had te blusschen, nog meer ontvlamde. Al deze maatregelen, om den adel tot rust en eendragt te bewegen, werden verijdeld door de verbittering dier onbuigzame gemoederen. Met felle woede en vreemde hulp vochten de partijen om de zegepraal. – Terwijl dus de Friezen blijken gaven, dat zij zich zelve niet meer konden besturen, maar dat zij hunne krachten verspilden in onderlingen strijd, zonder op wet, regt of orde acht te geven, – toen behaagde het Keizer maximiliaan hieraan een einde te maken, door Friesland op te dragen, of wel voor ruim 250,000 Goudgld. te verpanden, aan den moedigen albert, Hertog van Saksen, dien hij, onder den titel van Erfpotestaat, het bestuur over dit gewest toevertrouwde98.

Op deze wijze ging de aloude Friesche vrijheid voor een groot gedeelte verloren, en was het volk genoodzaakt een vreemden bestuurder als Heer te erkennen. Die vrijheid, eens als blijk van onafhankelijkheid en zelfstandigheid zoo hoog geschat, was eene klank, was een denkbeeldig, ja zelfs schadelijk voorregt geworden, nadat ze was verbasterd in eene vrijheid om elkander schaamteloos te plunderen en te vermoorden. Het gezag der wetten zweeg toch voor het geweld. Bij velen gold toen de regel der losbandigheid:

 
Mijn rechten zijn mijn wil, mijn wetboek is mijn zwaard.
Zoo denkt een vrije Fries, zijn eigen Heer en Koning,
Zoo wars van vleijerij als van ontzagbetooning 99.
 

Die misbruikte vrijheid was een kanker, welke aan den Staat knaagde, eene doodelijke wonde gelijk, die tot behoud van het gansche ligchaam noodwendig moest worden uitgesneden. Door haar te verliezen, zijn nog grootere rampen, dan reeds zijn geleden, vóórgekomen. Want wij hebben ze niet kunnen vermelden al de bijzondere ellenden en gruwelen van roof, moord en brandstichting, welke gedurende zoo vele jaren in het nagenoeg regeringlooze Friesland de inwoners nood en dood en schade berokkenden. Wij hebben gezwegen van de ingewikkelde familie-geschillen, waaruit de Donia-oorlog en de twist om Bolsward ontstonden100. Wij hebben niet kunnen verhalen hoe dikwijls de in bloei en magt toenemende steden Leeuwarden, Bolsward, Sneek, Franeker, Slooten en andere in hare rustelooze twisten met de woeligste edelen jelkama, camstra, juckema, groustins, jongama, harinxma, sjaerdama en anderen belegerd, verbrand en geplunderd werden; hoe zij op hare beurt de stinzen en dorpen verwoestten van die edelen, welke elkander gedurig beoorloogden; of welk een rol de Raad van Groningen onder dat alles gespeeld heeft.

Voorzeker waren er nog altijd vele welgezinden, die de rust poogden te herstellen, en het sluiten van die talrijke verbonden van vrede bevorderden, welke er in deze eeuw zoo dikwijls tusschen de edelen, grietenijen, steden en gooën werden gesloten, als zoo vele getuigen van de goede voornemens en de behoefte aan eendragt en rust. Doch hoe spoedig werden ze weer verbroken door het geweld, dat sterker was dan de kracht der bezegelde zoenbrieven101. Het krijgvoeren was heviger geworden, sedert hier omstreeks 1460 het buskruid en het gebruik van kanonnen en geweren (destijds bussen en roeren genoemd) waren ingevoerd geworden. Vreemde woeste soldaten, die de zwakkere partij soms tot hulp liet overkomen, brandden en roofden op het onveilige land, waar niemand het zijne meer rustig bezat. Openbare werken, vaarten en wegen, ja zelfs de zeedijken werden ten gevolge der verdeeldheden veelal verwaarloosd, zoodat alleen in deze 15e eeuw dertien overstroomingen de algemeene ellende verzwaarden.

De zucht om de onrustige wereld te ontvlieden bewoog vele vromen zich te begeven in de Kloosters, wier getal te gelijk met hunne bezittingen toenamen; terwijl anderen vergeving voor gepleegde misdaden zochten te bekomen, door het schenken van giften aan de geestelijkheid of tot den opbouw van forsche Kerkgebouwen, van welke er in deze eeuw, vooral in de steden, verscheidene vernieuwd en vergroot werden. Hoe zouden kennis en wetenschap hebben kunnen toenemen bij een immer krijgvoerend volk, dat integendeel door ruwheid en woestheid van zeden moest ontaarden. En de heilige godsdienst der Christenen, bestemd om door geloof, liefde en hoop het leven te veredelen en den geest voor eene betere toekomst te vormen, droeg alzoo geene harer waardige vruchten voor het maatschappelijk welzijn.

Zulk een toestand van een land kon niet duurzaam zijn. Alwat kwaad is verwoest zich zelf. Alleen godsvrucht, zedelijkheid en pligtsbetrachting kunnen heilrijke en duurzame vruchten dragen tot volksgeluk. Het land had rust noodig, waarin het zich zou kunnen herstellen en zijne krachten ontwikkelen tot vooruitgang, tot voortdurenden wasdom en beschaving. Daartoe werd eene gansche verandering van den maatschappelijken toestand vereischt. Het verlies der onafhankelijkheid en het bestuur van een vreemden Vorst werd hiertoe het middel in de hand van Hem, die zelfs de dwalingen zijner kinderen dienstbaar maakt aan de bereiking van zijne vaderlijke bedoelingen tot hun heil.

 
Zóó dekt de Almagtige zijn wegen;
Zóó is met wijsheid kracht vereend,
En ’t allergrootste nut gelegen
In ’t geen de mensch verwarring meent.
Maar onverwacht zal ’t licht verschijnen,
Dat alle nevlen doet verdwijnen
En wijst der Godheid ware reên.
Leer, stervling! leer altijd te hopen,
Totdat de tijd uwe oogen open’
En toon’, wáárom gij hebt geleên 102.
 

DERDE TIJDVAK

FRIESLAND BESTUURD NAMENS VREEMDE VORSTEN
VAN DE AANNEMING VAN HERTOG ALBERT VAN SAKSEN, TOT ERFPOTESTAAT VAN FRIESLAND, TOT DE HERVORMING IN KERK EN STAAT
Van het jaar 1498 tot 1580

22. Friesland onder het bestuur der Hertogen van Saksen. (1498-1515.)

Albert of albrecht, Hertog van Saksen-Meissen, een der grootste veldheeren van zijn tijd, zonder wien een tijdlang geen krijg in Duitschland, Hongarije, Italië en Nederland werd gevoerd; de man, die de regterhand des Keizers genoemd werd en wegens zijne onversaagde krijgsbedrijven alom was ontzien, had gedurende de minderjarigheid van filips II, door het bedwingen van de oproerige Vlamingen en door het dempen van den opstand van het Kaas- en Broodsvolk in Holland, dezen Graaf groote diensten bewezen. Het bleek alras, dat albert niet gezind was met ledige handen te vertrekken, dewijl ook een hevige brand, welke de stad Dresden in 1491 voor een groot gedeelte verteerde, zijne middelen had uitgeput. 300,000 Rijnsche guldens was de schuldvordering, welke hij, wegens achterstallige soldij aan zijne krijgsknechten, inbragt. Des Graven vader, Keizer maximiliaan, dien het immer aan geld, doch zelden aan beraad ontbrak, wist geen beter middel om zich uit deze verlegenheid te redden, dan door den Hertog, tegen teruggave van de Hollandsche sloten, voor deze som verpand, met het Erfstadhouderschap over Friesland te beleenen, indien hij slechts kans zag, van dat gewest meester te worden. Reeds had hij dit zes jaren lang beproefd, door onderhandelingen en het heimelijk ondersteunen van de zwakkere partij der Schieringers, toen deze eindelijk, in 1498, openlijk zijne hulp inriepen tegen de Vetkoopers, die de Groningers tot steun hadden. Zóó hoog waren toen de partijschappen gestegen, dat men tot zulk een wanhopig middel overging, en (even als driehonderd jaren later) om zijne partij te doen zegepralen, liever vrijheid en vaderland prijs gaf aan vreemden, dan zich onderling te verstaan en vrede, eendragt en rust na te jagen!

Albert zond nu spoedig zijn krijgsbevelhebber, Graaf willebrord van schaumburg, als stedehouder, met een leger van 2 à 3000 man naar Friesland. Weinig moeite kostte het dezen, de steden en grietenijen van Westergoo te bemagtigen, en zijn Vorst dáár te doen erkennen. Doch het meer Vetkoopersgezinde Oostergoo en vooral het afgelegene Zevenwouden moesten met kracht van wapenen daartoe gedrongen worden. Zelfs werd Leeuwarden tweemalen door hem belegerd, vóór het zich overgaf en het gezag des Hertogs erkende. Tot versterking van deze aanzienlijkste der toenmalige steden liet hij daar een groot kasteel, blokhuis of legerplaats bouwen, ter vestiging en bescherming van het opgedrongen gezag.

In Junij van het volgende jaar, 1499, kwam albert zelf met zijn zoon hendrik in Friesland, om het bestuur des lands te regelen. Hiertoe stelde hij een Provincialen Raad van elf edelen in, met zijn kanselier sigmundt phlug aan het hoofd. Aan dezen Raad, te Franeker op Sjaerdama-huis gezeteld, was zoowel het bestuur van het land als de uitoefening van het regt opgedragen. Nadat hij in de kerk van Oldehove te Leeuwarden met veel luister tot Landsheer was gehuldigd, vertrok hij naar Groningen, dewijl hij ook dat gewest, hem mede door den Keizer geschonken, had te bemagtigen.

Hij had hier zijn zoon hendrik ter uitoefening van het bewind achtergelaten; doch deze was jong, onbedreven en heerschzuchtig. Hij handelde voor ’t minst zeer onvoorzigtig en verkeerd, toen hij de Friezen met strengheid wilde besturen, en de uitschrijving van belastingen met scherpe bedreigingen deed gepaard gaan. Hierdoor bedierf hij de zaak zijns vaders in eens zóódanig, dat hij zich gehaat maakte bij vele Friezen, die ook toen weder hun volksaard toonden, door afkeerigheid van dwang en harde middelen, waardoor zij immer veel minder werden gewonnen als door redelijke overtuiging en zachte behandeling. Reeds in den volgenden jare, 1500, kwamen zij in verzet, weigerden de gevorderde belasting te voldoen, schoolden bijeen en bragten weldra eene groote magt onder de wapenen, waarmede zij den Hertog in Franeker (van half Mei tot half Julij) belegerden, met oogmerk, om zich spoedig van dezen nieuwen Heer te ontslaan. Hoewel het getal dier misnoegden wel op 16,000 begroot werd, was er zoo weinig orde en bestuur onder, dat zij het zwakke stadje niet eens konden bemagtigen, en zich eerlang verstrooiden, toen ALBERT zelf met eene legermagt van 5 à 6000 man tot ontzet kwam opdagen. Na over deze schending van zijn gezag wreede strafoefening gehouden te hebben, vertrok hij weder naar het beleg van Groningen, doch overleed kort daarna te Emden (12 Sept. 1500).

Vervolgens werd Friesland gedurende drie jaren op naam van Hertog hendrik en zijnen broeder georg van Saksen door den Stadhouder hugo van Leijsenach bestuurd. Niet voor Mei van den jare 1504 kwam Hertog georg zelf in Friesland en alléén aan de regering. Eerst toen werd het landsbestuur met kracht aangevat, en werden er nuttige maatregelen tot stand gebragt. Als een verstandig man doorzag hij terstond de behoeften des lands, en met een krachtigen wil beraamde hij dadelijk de middelen, om daarin te voorzien, ten einde, door het invoeren van verbeteringen, orde en regel in het bestuur te brengen en het wezenlijk belang der ingezetenen te bevorderen. Zoo vaardigde hij in 1504 de bekende Ordonnantie van Saksen uit, welke uitvoerige bepalingen ter uitoefening van het regterlijk en burgerlijk bestuur, zoowel door het Hof als in de grietenijen en dorpen en in de steden, bevatte. De uitvoering daarvan werd opgedragen aan een opperste Geregtshof, waarvoor te Leeuwarden naast het Blokhuis eene Kanselarij werd gebouwd. Ook werd er eene Munt opgerigt in deze zelfde stad, welke dáárdoor het aanzien van Hoofdstad van Friesland bekwam. Vervolgens voerde hij strenge bepalingen in tot herstel van de zoo deerlijk verwaarloosde zeedijken. De belangrijke aanslijking van het Bildt, welke zijn vader reeds in bezit had genomen, liet hij verpachten om bedijkt te worden. Bijna toegegroeide of onbevaarbare kanalen, als de Ee tusschen Leeuwarden en Dokkum en andere, welke mede gedurende de onlusten zoo lang waren verwaarloosd, werden uitgediept. Tusschen Leeuwarden en Franeker, Sneek en Bolsward, werden onder zijn bestuur breede vaarten deels gegraven, deels verbeterd, waardoor zoowel de gemeenschap te water tusschen de voornaamste steden als de afstrooming zeer werden bevorderd. Hij drong aan op het eenparig gebruik van maten en gewigten, en, terwijl de Friezen stellig weigerden aan zijne begeerte te voldoen ter invoering van het Leenstelsel, regelde hij de belasting op de vastigheden door de invoering van de Floreenrente, welke nog eeuwen lang daarna de grondslag der heffingen bleef en zulks ten deele nog is103.

Door de invoering van al deze en meerdere verbeteringen mogt Hertog georg met regt een weldoener van Friesland genoemd worden. Bovendien trof het hoogst gelukkig, dat de uitvoering daarvan werd voorbereid door- en voor een groot deel opgedragen was aan een Stadhouder, als hendrik, Graaf van Stolberg, die reeds in 1501 herwaarts kwam en van 1505 tot 1508 ’s Hertogen plaatsbekleeder was. Een man, wiens naam wij met liefde en hoogachting noemen; van wien wel geene roemruchte heldendaden bekend zijn, maar die de lofspraak zijner tijdgenooten verdiende, dat hij alles deed wat de rust des lands, de welvaart der ingezetenen en de eer van zijnen Vorst kon bevorderen. Als »een goed, regtvaardig en onpartijdig regent en als een braaf Christen, die God boven alle menschen ontzag en zijnen pligt en het land lief had,” werd hij door de Friezen bemind en vereerd. En toen hij, die reeds in 1509 te Keulen overleed, in de Groote Kerk te Leeuwarden met groote plegtigheid begraven werd, was de algemeene droefheid over zijnen dood eene waardige hulde aan zijne deugden en verdiensten.

Hoe vele redenen hadden de Friezen dus niet, om het verlies van hunne onafhankelijkheid en het bestuur van een vreemden vorst te zegenen! Zij waren billijk genoeg, dit dan ook werkelijk te doen. Zij haalden adem na zoo langdurige vermoeijenissen van den krijg. Zij dankten God, zegt een tijdgenoot, onder zulk eene rustige regering te mogen leven, daar zij vergaten wat er vroeger al droevigs gebeurd was104. Want toen eerst werden er in Friesland rust en maatschappelijke orde, regt en veiligheid, zoo groote voorregten eens burgers! verkregen. Landbouw en handel konden zich ongestoord ontwikkelen; godsdienst en zedelijkheid werden aangekweekt, en de welvaart der ingezetenen nam toe onder begunstiging van vrede en van een regtvaardig en zorgvol landsbestuur, dat zijne plannen tot verbetering met klem en kracht doorzette. Hoe jammer, dat die gelukkige toestand slechts weinige jaren duurde, en dat de menschelijke driften, uit verschil van meeningen en belangen ontstaan en door heillooze partijschappen gevoed, weldra op nieuw al de ellenden van den oorlog deden gevoelen.

Everwijn, Graaf van Benthem, in 1509 de opvolgende Stadhouder, was niet zoo rustig en verstandig als zijn voorganger, en mogt de genegenheid der Friezen niet verwerven. Integendeel, door het uitschrijven van drukkende schattingen, ook ten behoeve van den vruchteloozen oorlog ter bemagtiging van Groningen, en door andere maatregelen verbitterde hij het volk. Het griefde hen evenzeer, dat hij twee voorname edelen, gerbrand mockema en jemme herjuwsma, van heimelijke verstandhouding met den Graaf van Oost-Friesland beschuldigd en overtuigd, in 1512 te Leeuwarden liet onthoofden. Het zwaard, dat door hunne halzen ging, wondde ook de harten des volks en sneed de genegenheid af, welke men den Saksischen Vorst tot dusver had toegedragen. Men haakte naar verandering, en meende daartoe hulp te zullen bekomen van den Hertog van Gelder, die ze gereedelijk beloofde, en zelfs voorgaf de Friezen behulpzaam te willen zijn in het terugbekomen hunner onafhankelijkheid. In dien drang van omstandigheden vond Hertog georg van Saksen het geraden, zich veilig terug te trekken, en zijn regt op het bewind over Friesland in 1515 voor 100,000 Goudgld. over te dragen aan karel van Oostenrijk, Graaf van Holland105.

92.Zie deze stukken in het Charterb. 321-325, ook 298. Het kasteel, in 1398 gesticht, schijnt dus toen verwoest te zijn geweest.
93.Zie dit Verdrag in het Charterb. 327 en sjoerds, Jaarb. IV 225.
94.Stijl, Opkomst en bloei der Nederlanden, 2e dr. 59.
95.Zie worp van thabor, IV 38, 97; Charterb. 399, 593.
96.O. z. van haren, de Geuzen, 15e zang.
97.Charterboek, 754, 758, 760.
98.Zie al de schrijvers aang. op bl. 136 der Geschiedk. Beschrijv. I.
99.Van halmael, Ats Bonninga.
100.In de Narede van hier vóór genoemde treurspel en in de Friesche Volks-Almanakken van 1841 en 1845 komen omtrent beide deze onderwerpen belangrijke berigten voor, indien men deswege nader wenscht ingelicht te worden.
101.Eene menigte dezer overeenkomsten tot onderlinge bescherming bevat het Charterboek en het Stedelijk Archief van Leeuwarden.
102.O. z. van haren, in den aanhef van de Geuzen. Zie ook Aanteekening 14.
103.Bij gebrek van een ordelijken maatstaf was de grondbelasting tot dusverre zeer onevenredig geheven. Daarom liet de Hertog over geheel Friesland Cohieren aanleggen, bevattende lijsten van al de vastigheden, met bijvoeging van de jaarlijksche huursom (destijds rente genaamd) in Goudguldens of Floreenen van 28 stuivers. Op ieder dezer Floreenen werd toen eene „Jaartax” of schatting van 3 stuivers gelegd, welke later, naar de behoeften des lands, verhoogd werd, en in de vorige eeuw reeds de hoogte van 2 dukatons (ƒ6,30) bereikte. Naar dezen maatstaf werden bovendien vele omslagen ten behoeve van het onderhoud van zeedijken en andere openbare werken geheven. Zie Charterb. II 13; schotanus, Kronyk, 497; foeke sjoerds, Beschrijving, I 881; Tegenw. Staat, IV 338; gratama, Gelukkige toestand van Friesland, Harl. 1795, 32.
104.Martena, Landboek, Chart. II 67; douwama, Geschriften, 135.
105.Zie over albert en zijne zonen meer bijzondere berigten in von langenn, Herzog Albrecht der Beherzte, Leipzig 1838, 232 env. en böttiger, Geschichte des Kurstaates und Königreiches Sachsen, Hamburg 1830, I 468-480. Verder Aanteekening 15.