Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», Seite 4

Schriftart:

Vechters was ter zijde geweken, was plotseling onbehoorlijk rood geworden, en had, om zich eene houding te geven, eene groep bloemen, vol goeden smaak en vernuft in eene nis gerangschikt, met de uiterste oplettendheid waargenomen. Zoo stond hij half verscholen, en mocht hij van tijd tot tijd een blik ter zijde werpen naar 't drietal, 't welk in druk gesprek gewikkeld was. De schelle dansmuziek overstemde elk geluid, zoodat er niet de minste onvoegzaamheid in stak, om zoo nabij hen te blijven toeven.

't Was of er met elken slag van zijn luid kloppend hart tot den verrasten kunstenaar eene stem sprak: „Zij is veel mooier dan ooit te voren, en nog hebt ge haar lief met geheel uwe ziel!” Wat was hare gestalte rijzig en rank geworden! Welk eene bevalligheid in elke harer bewegingen! Hoe gevoelvol sprak het geestig fonkelend oog! Wat zwaren strijd had hij gestreden, om dat lieflijk beeld uit zijne herinnering te verbannen, en nu – in één oogwenk was de moeielijk bevochten zege vernietigd!

Een storm van vragen en twijfelingen begon nu met klimmend geweld zijn geest te schokken. Zou zij het weten, welk eene ontvangst den armen, nog weinig beroemden schilder van haar vader was ten deel gevallen? Zou zij er misschien om hebben geglimlacht, toen de practische, koude suikerfabrikant haar van zijn stout aanzoek verhaald had? Zou hij, arme wroeter, ooit genoeg naam en roem verkrijgen, om naar hare hand te mogen staan? Was het geene onzinnige dwaasheid te hopen, dat het beste, het schitterendste talent immer eene aanbeveling zoude zijn bij de dochter van den Indischen kapitalist?

En wie was de man, aan wiens arm zij zich met zooveel vertrouwen en vreugde vastklemde? Caspar Janssen had het gezegd, hij was rijk, hij had grooten invloed. Wat lette het, dat hij het dubbele van haar leeftijd bezat? Wat hinder, dat zijn hair reeds grijsde – dat hij een onafwijsbaren aanleg tot zwaarlijvigheid bezat? Zoo de dochter het gezond verstand des vaders had geraadpleegd, zou er niets belachelijks in steken, dat zij hare hand den zwaarlijvigen, maar rijken man had geschonken. Pauline… de vrouw van dien man! Het werd hem te eng in de danszaal, en zonder er zich aan te kreunen, of hij op het balkleed van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte, en of hij zich den haat des heeren Brunners op den hals haalde, streefde hij eensklaps vooruit door de dicht opeengepakte menigte, en snelde hij de zaal uit, alsof hij gezworen had, er nimmer weer in terug te komen.

III

Jasper Jodocus was volstrekt niet op zijn gemak. Dat zijn „petekind” hem zoo had teleurgesteld, was aanvankelijk wel eene onaangename herinnering, maar hij kende den knaap, en berustte in 't geval. Er was meer, wat hem hinderde. Sinds het bal begonnen was, scheen hij zijn gezag als opperceremoniemeester volkomen verloren te hebben. De commissarissen van orde waren geheel in 't dansgenot verzonken, of zaten te rooken in een klein, als buffet ingericht zijvertrek, en… er moest wederom een feestelijk feit tot stand worden gebracht, er moest gezongen worden uit den kunstrijken bundel der heeren kameristen: Sic itur ad astra op de wijze: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet?

Er was nog meer. Schoon hij zich voorgenomen had, uithoofde zijner gewichtige betrekking, slechts zeer zelden mee te dansen, had hij toch het plan gevormd zich aan een paar quadrilles te wagen. Zijne dames had bij gekozen. De eerste was Mlle de Tourzel. Reeds sedert zeer langen tijd had hij haar zichtbaar onderscheiden, en ook zij – was zijne bescheiden meening – had hem genoeg aangemoedigd, maar altijd had hij geweifeld, of het wel passend ware eene arme gouvernante met beleefdheden te overladen, bloot omdat ze er lief en aardig uitzag.

En, ongehoorde coquetterie, toen hij haar ten dans had uitgenoodigd, had zij hem – Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz., – met eene zeer alledaagsche uitvlucht geweigerd. Voor 't eerst had bij zich zelven de ongehoorde moeite gevergd, om na te denken over zulk eene belachelijke kleinigheid als deze weigering. Hij had ontdekt, dat hij buitengewoon gekwetst was, dat Mlle de Tourzel verreweg de knapste dame van het gezelschap was. Hij had besloten haar rechtstreeks te vragen, wat haar in hem mishaagde, en dan… en dan zou hij haar nog iets meedeelen, 't welk zeker een ontzaglijken indruk op haar zou maken, schoon hij het bij zich zelven nauw waagde uit te spreken… Jasper Jodocus wilde geen oude vrijer blijven!

Hij had er lang over nagedacht, hij had gewikt en gewogen. Als jongmensch had hij te lang gewacht; hij wilde eene „goede partij” doen, maar – niemand wist het vreeselijk geheim – hij had tot driemaal eene weigering moeten verduwen. Toen had hij besloten ongehuwd te blijven, maar langzamerhand had hij vergelijkingen gemaakt tusschen zijn broer Caspar en zijn eigen, hoogst merkwaardigen persoon. Had Caspar geld om diners en feesten te geven, hij had smaak en tact om ze te ordenen en te besturen. Waarom zou hij zijn vernuft altijd aan een ander dienstbaar maken? Al lang had Mlle de Tourzel zijne aandacht getrokken. Hij was het nog niet geheel met zich zelven eens, hij wilde er nog eene poos over nadenken…

Daar treft een luid schaterlachen zijn oor, terwijl hij in de breede marmeren gang op- en neergaat. Het schijnt uit het buffetkamertje te komen. Plotseling herinnert hij zich het gezang en den versbundel. Zijne ceremoniemeestersziel wordt bewogen over zijne eigene nalatigheid, en ijlings snelt hij naar 't zijvertrek, waar de rookers en lachers zich bijeen bevinden. Eene groote menigte jongelieden, waaronder vier zijner trouwelooze trawanten met witte en vuurroode linten in 't knoopsgat, stonden daar in een wijden kring geschaard, en, midden in dien kring, met flesch en glas in de hand en een zwaren havanna in den hoek van zijn mond, bevond zich zijn „petekind”, Jasper Jun.

„Laat ik je nog eens inschenken, meneer Proost! Kom, je bent toch niet bang voor een glas Rijnwijn! Papa kan 't betalen! Daar ga je!”

Jasper Jun, dronk zijn glas met zwier leeg, en zich tot een buitengewoon lang jongmensch, met vermiljoen rood hair, wendend, vervolgde hij:

„Geef me eens wat vuur van je, lange? Ben je uit? Zoo, dat staat je slecht met dien brand op je hoofd!”

Luid gelach van 't gehoor.

„Ha, daar is oom Jasper!” – gaat de knaap voort, door toejuiching en wijn half beschonken. – „Op je gezondheid, man! Komt heeren, maakt plaats voor oom Jasper! Een schoon glas Karel! gauw dan wat!”

De heeren evenwel zijn met hunne figuur verlegen. Zij treden op den verbaasden en verbitterden ceremoniemeester toe, anderen nemen Jasper Jun. flesch en glas af, en willen den driftig schreeuwenden knaap het stilzwijgen opleggen. Jasper Jodocus doet zich groot geweld aan, om bedaard te blijven, verzoekt de heeren naar de danszaal te gaan, en neemt zijn aide-de-camp Proost onder den arm, om hem met een order aan Quastman omtrent het te zingen lied weg te zenden.

Jasper Jun. heeft zich zeer gemakkelijk op eene sofa uitgestrekt. Hij heeft de oogen gesloten, en haalt hoorbaar adem. Zoo spoedig ieder verwijderd is, vliegt oom Jasper op hem toe, vat hem bij den arm op, en poogt hem wakker te schudden. Tevergeefs. De looze knaap veinst in diepen slaap gevallen te zijn. De lakei uit het buffet snelt toe, en merkt op, dat de jongeheer misschien wat te veel wijn gedronken heeft, en dat het maar beter is den jongeheer daar te laten.

Jasper Jodocus geeft echter last, dat men den jongeheer onmiddellijk te bed legge, en Karel, de lakei, getroost zich schijnbaar de meeste moeite, om dit bevel ten spoedigste ten uitvoer te brengen.

Verstoord over de slechte orde en het gedrag van zijn neefje, door wien andermaal zijne vernuftige feestregeling gevaar liep verbroken te worden, snelde hij ijlings naar de danszaal, toen hij plotseling staande gehouden werd door Koenraad Vechters. Deze laatste had de zaal met evenveel opgewondenheid verlaten, als Jasper Jodocus haar wilde binnenstuiven. Vandaar, dat beiden een oogenblik moesten standhouden, om eene botsing te vermijden.

„Reeds zocht ik u overal, meneer Van der Comme!” – begon de schilder – „kan u mij ook zeggen…”

„Nu niet, Vechters! Ik moet op mijn post, vat je! Als ik zelf mijne bevelen niet geef, komt er niets van terecht. Sakkerloot! je weet niet welk eene beslommering een ceremoniemeester zich op den hals haalt… Wat hoor ik… ja zeker… uitmuntend: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet? No. 4.”

De heer Proost, een beetje ontrust, dat men zijne gedragingen met Jasper Jun. euvel zou nemen, had zich de uiterste moeite gegeven, om het verlangen van zijn chef ten uitvoer te leggen, en daarom klonk nu zang en muziek van het bedoelde lied in 't verraste oor van den opperceremoniemeester.

„Goddank!” – ging deze tot Vechters voort – „nu ben ik tevreden. Ik geloof, dat je me spreken wildet? Nu heb ik den tijd. 'n Recht fatsoenlijke partij, hè? Ze zijn allen gekomen: Berghuysen, Versuylen en ons nieuw lid van den Raad, Zilverlink. Eerst dacht ik, dat de zaak fout was, toen mijn neefje zoo onverwacht de orde verstoorde, vat je? Maar als je bij den eersten, kleinen tegenspoed al begint te wanhopen, kom je er niet. Verbeeld je, Vechters, dat ik van avond eene dame hier om eene quadrille vraag, en dat ze me weigert… vat je? Zou ik daarom aanstonds wanhopen, dat…”

Beide heeren stonden op dit oogenblik stil voor den ingang der balzaal. Vechters had tevergeefs gepoogd den woordenvloed van den rederijker af te breken. Geduldig wachtte hij nu met zijne vraag tot Jasper Jodocus zou zwijgen, en vermaakte zich intusschen door de dansende paren waar te nemen.

„Wie is die dame in 't zwart?” – had hij eensklaps gevraagd, toen de onbekende, geestige spreekster, welke hij bij het begin van 't bal naar de danszaal geleid had, hen bevallig voorbijzweefde.

Zoo was het geschied, dat Jasper Jodocus zijn verhaal moest afbreken, moest opzien en, de richting van Vechters blik volgend, eene dame gewaarwerd, waarover hij juist eene uitvoerige mededeeling wilde beginnen – schoon hij zeer wel bemerkte, dat zijn toehoorder hem in 't minst niet gevolgd had.

Jasper Jodocus gevoelde eene belachelijke neiging tot blozen. In een ondeelbaar oogenblik had hij die neiging overwonnen, zijne vuurroode en wit satijnen linten uitgeplukt, zijn uurwerkketting doen rammelen en, zich in zijne volle lengte oprichtend, geantwoord:

„Die dame in 't zwart? O! dat is juffrouw Tourzel, de gouvernante van Caspar, vat je!”

„Tourzel!” – viel Vechters in – „dan is ze de zuster van mijn kunstbroeder te Rome. Dan heb ik haar wat te zeggen. Wees zoo goed mij aan haar voor te stellen, meneer Van der Comme!”

IV

Koenraad Vechters was op de deftigste wijze aan Mlle de Tourzel voorgesteld.

Hij had te Rome zich dikwerf in gezelschap van een vroolijken, veel schertsenden en luid zingenden Franschen schilder bevonden, wiens naam Henri de Tourzel was en wiens vaderland – bij latere kennismaking – Zwitserland bleek te zijn. Ter vlucht had hij van dezen eens vernomen, dat zekere Mlle de Tourzel in Nederland gouvernante was. Bij zijn vertrek naar 't vaderland had Henri de Tourzel hem verzocht eens naar die dame om te zien, en haar te verzekeren, dat zij nog altijd de meest geliefde zuster was eens broeders, die eene onvergeeflijke luiheid in 't schrijven van brieven aan den dag legde.

Nu wandelt Koenraad, levendig sprekend, met de Zwitsersche door de danszaal. Mlle de Tourzel is zeer verheugd iets van den zorgeloozen broeder te hooren. Koenraad verhaalt veel en steeds gaat hij voort, alsof hij vreesde, dat eene pijnigende gedachte zich plotseling aan hem zal opdringen. Hij wenscht in stilte, dat Pauline van Someren moge zien, hoe kalm en opgeruimd hij met eene andere kan spreken – hij durft de vraag, door toeval verzwegen, niet uiten, daar hij liever in onzekerheid wil blijven, dan plotseling de volle waarheid te vernemen.

„En is u niet tevreden, meneer Vechters?” – vraagt onverwacht Mlle de Tourzel – „onder zoo goede omstandigheden in 't vaderland terug te komen. Hoe benijd ik u! Konde ik eens even in Zwitserland adem scheppen, hoeveel lichter zou ik dit Amsterdamsche leven dragen!”

„Ik moest het voorrecht hooger waardeeren, u heeft gelijk, mademoiselle! Maar ik ben hier een vreemdeling, evenals u zelve. Men spreekt hier eene taal, die ik niet versta; al mijne vrienden zijn verdwenen of hebben nieuwe betrekkingen aangeknoopt, waardoor zij… in mij geen belang kunnen stellen!”

Permettez! U oordeelt te spoedig. Zou u gelooven, dat ik u kende, voor dat ik u ooit had gezien, voor dat ik kon bevroeden, dat Henri te Rome uw vriend was geweest!”

„Misschien heeft de heer Jasper van der Comme u het een en ander omtrent mijne bruikbaarheid op de feesten zijns broeders meegedeeld!”

Comment donc?– In welk gezelschap brengt u mij daar! Ik heb genoeg van de Van der Commes, om te geeuwen, als ik dien heer Jasper zie. Mais vous n'êtes guère clair-voyant, il me semble!

„Hoe zou ik het kunnen zijn, mademoiselle! 't Is heden voor 't eerst na drie jaren afwezigheid, dat ik een klein stukje dier Amsterdamsche wereld terugzie, die mij te voren nooit eenige genegenheid betoonde, en mij nu wel volkomen, tot op den klank van mijn naam toe, zal vergeten hebben!”

„Vergis ik me, of is u van avond niet wat buitengemeen somber gestemd? U schijnt te vergeten, dat uw naam hier een voortreffelijken klank bezit, dat u een paar uitmuntende schilderijen naar de expositie hebt gezonden?”

„O, is het dat, dat alleen maar!” – Vechters zag teleurgesteld voor zich heen. Eene geheimzinnige hoop, waarvan hij zich volstrekt geene rekenschap wist te geven, had zich plotseling van hem meester gemaakt. Maar nog wilde de naam, die hem 't naast aan 't harte lag, niet over zijne lippen. Hij gevoelde, dat het hem aan kalmte schortte, om dat woord te spreken tot eene vrouw, zoo schrander en scherp ziende, als Mlle de Tourzel.

„Ik heb eene lieve vriendin” – ging deze voort – „aan wie ik al mijne kleine zorgen en bekommeringen meedeel. Dagelijksche omgang deed mij haar zoo hoogschatten, dat ik haar mijn volle vertrouwen schonk, en in stilte met haar lachen kan over de duizenden indélicatesses, welke men hier zonder ophouden mag genieten. Zoo heerscht er hier eene volkomene onwetendheid omtrent alles wat kunst en letteren aangaat, en vind ik alleen in haar dien fijnen smaak…”

„Is uwe vriendin getrouwd, mademoiselle!” – Vechters deed eene heldhaftige poging, om zoo onverschillig mogelijk naar de schitterende kristallen kroon op te zien, welke zij juist voorbijtraden, schoon hij met onstuimig kloppend hart het antwoord afwachtte. De Zwitsersche wendde het hoofd af, om een ondeugenden glimlach te doen verdwijnen, en dit alles was zoo snel geschied, dat ze haast oogenblikkelijk op het: „Is uwe vriendin getrouwd, mademoiselle?” – geantwoord had:

Ma foi! je ne comprends pas trop pourquoi…

„Vergeef mij, mademoiselle, ik begrijp, dat ik onbeleefd gevraagd heb!”

„Wel niet in 't minst! Maar uwe vraag verbaasde mij, omdat ik u den naam mijner vriendin niet genoemd heb, en u al scheen te vermoeden, wie ik bedoelde!”

Vechters is wat bleek geworden. Hij zwijgt, en wacht totdat men hem verder zal inlichten.

„Wat ik u verhalen wilde” – gaat de looze gouvernante voort, in stilte het gezicht van den jonkman opmerkzaam waarnemend – „is, dat ik onlangs met mijne lieve vriendin en haar oom onze expositie bezocht. Toen we voor uwe Italiaansche dorpstafereelen stonden, en uw naam met hoogen lof genoemd werd, vernam ik toevallig, dat u een oud bekende was…”

De strijd werd Vechters te zwaar. Hoop en vrees, ontzag voor den fijnen blik van Mlle de Tourzel en beduchtheid, zijne geheimste gedachte te verraden, geen enkel bezwaar vermocht nu langer zijne gewone stoutmoedige voortvarendheid te bedwingen.

„Zoo noem mij dan den naam dier vriendin…”

„Ik wilde u juist van haar spreken, om u te bewijzen, hoe ik volkomen recht had te beweren, dat ik u kende, voordat ik u gezien had. Mijne vriendin heet Pauline van Someren – zie, ginder gaat ze gearmd met mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme!”

„En die zwaarlijvige heer met grijs hair, welke nog altijd met den gastheer keuvelt, kent u hem ook?”

Ma foi, oui! 't Is Paulines oom, de heer Versuylen!”

„Maar haar vader dan?”

„Voor ruim twee jaren stierf hij. Pauline heeft zich dat verlies zeer aangetrokken. Ze sloot zich geheel op in 't huis van haar oom en voogd, waar ik haar toevallig ontmoette, pauvre, chère enfant!”

„En nu uw bewijs, dat u mijn naam kende door… door inlichting misschien van mejuffrouw Van Someren!”

„Dat heb ik niet beweerd! Ik zeide eenvoudig, dat we op de expositie voor uw werk stonden, dat uw naam genoemd werd, en juist wilde ik er bijvoegen, dat Pauline mij verhaalde, hoe ze zich herinnerde u weleer op de bals van den heer Caspar van der Comme ontmoet te hebben – toen u me haastig in de rede viel!”

Pardon, mademoiselle! Juist ook mij was het voorgekomen, toen ik hedenavond uwe vriendin terugzag, dat ze eene oude kennis was, maar haar naam ontsnapte mij, en daarbij bracht mij haar cavalier in de war!”

„U is een beroemd en talentvol schilder, meneer Vechters! maar u heeft, dunkt mij, weinig aanleg om uwe geheimen te bewaren!”

Vechters zocht tevergeefs naar een antwoord, en deed eene mislukte poging om opgeruimd in 't rond te zien. De Zwitsersche lachte fijn en ongedwongen. Hoe langer hoe meer kwam Vechters in dien zonderlingen toestand, wanneer eene enkele tirannieke gedachte zich van den geheelen geest meester maakt, wanneer noch woorden noch feiten eenigen indruk teweegbrengen, wanneer men luistert zonder te hooren, rondstaart zonder te zien, antwoordt zonder te denken. Zoo wandelden beiden geruimen tijd zwijgende voort. Eindelijk zijne stem tot een vreesachtig en vleiend fluisteren dwingende, sprak hij, het hoofd vooroverbuigend naar Mlle de Tourzel:

„U is de vriendin van Pauline van Someren. Zou u den vriend van Henri de Tourzel een dienst willen bewijzen!”

Mais certainement!

„Stel mij dan voor aan Pauline, of ik haar nooit gekend had, en zeg haar in stilte, dat ik vrees vergeten te zijn!”

VIERDE HOOFDSTUK

Waarin koperen Bruid en Bruidegom wat meer op hun gemak worden gesteld – waarin de ongelukken van den Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra hun hoogste toppunt bereiken bereiken – waarin zeer vele fraaie feestdronken worden ingesteld, en alles besloten wordt door een zeer ernstig onderhoud tusschen een schilderijenverzamelaar en een veelbelovend jonkman.

I

De koperen-bruiloftsfeestelijkheden hadden elkaar intusschen met stelselmatige orde opgevolgd. Er werd druk gedanst en geschertst. Sommige jeugdige gasten met zwarte rokken hadden zich om het buffet geschaard in het zijvertrekje. De heer Proost is in vertrouwelijk gesprek gewikkeld met Karel, den lakei. Hij vraagt naar den afloop van 't tooneel tusschen Jasper Sen. en Jasper Jun. Karel lacht geheimzinnig, en vertelt, dat hij den jongeheer naar zijne kamer had moeten brengen, maar dat de jongeheer dit volstrekt niet wilde toelaten, dat de jongeheer nog meer wijn gedronken had, en zeer bleek begon te zien, dat hij den jongeheer eindelijk met moeite te bed had gelegd, en dat de jongeheer nu zeer ziek was.

De heeren schateren luide over de heldenfeiten van Jasper Jun. en gaan over tot de orde van den dag: het Park, de Opera, het Ballet, de Dames. Eenige meer bejaarde heeren spreken fluisterend over handelsbelangen, een paar anderen twisten over moderne of rechtgeloovige godgeleerdheid. Jasper Jodocus verschijnt van tijd tot tijd, fluistert met de commissarissen van orde, en glimlacht, of hij de held van 't feest ware.

In de beide groote receptiekamers is een vijftal lakeien met de drie kornetjes ijverig bezig met het plaatsen van kleine tafeltjes. Ieder dezer tafeltjes wordt voor zes personen gedekt, en beladen met een leger van fijn geslepen glazen, van alle vormen en tot velerlei doel bestemd. De commissarissen van orde nemen de zalen in oogenschouw, en 't ontsnapt niemand, dat de blikken van de heeren Proost en Co. steeds zonderling glimmen van ondubbelzinnig genoegen. Alles voorspelt, dat het bal weldra ten einde zal spoeden, en het feestelijk maal alras zal beginnen.

In de danszaal is juist de slotquadrille aangekondigd. Ettelijke paartjes streven haastig door elkander en plaatsen zich in slagorde. Eene groote menigte dames van middelbaren leeftijd en twijfelachtige jeugd houdt de stoelen aan den wand bezet. Door haar opgeruimd lachen zou men mogen vermoeden, dat ze den ondeugenden Henri van Meerbeeke nooit gelezen hebben, en volstrekt geene bewustheid koesteren van de „muurbloemen”-leer, door dezen schranderen opmerker met zooveel juistheid in 't licht gesteld.

Gesproken wordt er genoeg. Mevrouw Berghuysen weet waarlijk niet, hoe ze geschikte woorden vinden zal, om mevrouw Van der Comme haar compliment te maken over de lieve partij. Ja, dat is juffrouw Rotsenaer ook geheel met haar eens, en nicht Anna Geertruida ook al, en iedereen, die in de nabijheid van de gastvrouw zit. Mevrouw Van der Comme lacht zeer tevreden en zeer onnoozel. Zij laat alles maar aan Jasper over, dat begrijpen de dames wel – en dan bemoeit de juffrouw er zich eens mee, als deze laatste dat zoo eens in 't hoofd komt.

Mevrouw Berghuysen zou het met zoo'n juffrouw nimmer kunnen uithouden. Ze had er den heelen avond al op gelet, hoe dat dametje met een voornaam air in 't ronde liep, en zich niet schaamde te dansen als jongere meisjes bleven zitten. Daaraan had ook juffrouw Rotsenaer zich „fameus” geërgerd, en nicht Anna Geertruida ook, en alle andere dames in de nabijheid. Mevrouw Van der Comme zuchtte zachtjes, streek de breede lichtgroene linten van hare monstermuts glad, en bekende, dat Caspar altijd zeer tevreden was over de juffrouw, omdat ze zulke fatsoenlijke manieren had, zulke fatsoenlijke familierelatiën en zulke fatsoenlijke kennissen in de stad.

Wat verder op zitten twee jonge meisjes met volmaakt gelijke baltoiletten en hoogroode wangen. 't Zijn de dames Van Menghelen, Anne-Kee en Suze, beiden zeer grof van uiterlijk en onverbiddelijk leelijk. Anne-Kee had het Suze vooraf wel gezegd, dat ze zich toch niet amuseeren zouden, en als Pa het niet volstrekt gewild had, omdat hij zoo'n goeden klant als meneer Van der Comme wat ontzien moest, dan zou zij althans liever thuis gebleven zijn. Dat kan Suze niet zeggen: hadden ze beiden niet uit blijdschap door de kamer gewalst, toen de uitnoodiging kwam? En dan vond zij het toch altijd aardig het dansen te zien, men kon soms zulke dwaze gevalletjes opmerken. Dat vond Anne-Kee ook. Suze moest maar eens letten op dien langen heer met vuurrood haar, die daar juist zijn cavalier seul zou maken. Hij sloeg met armen en beenen zoo driftig van zich af, of hij in een net gevangen zat en zich met alle geweld wilde vrijmaken. En dan die eene juffrouw Zilverlink met „cerise-roode” linten! Wat eene belachelijke drukte, ze hing in de armen van dien bleeken jongen, alsof ze bang was, dat hij haar op den grond zou laten vallen.

In denzelfden hoek en op dezelfde sofa zit nog altijd de omzichtige koperen bruidegom. Hij heeft met Versuylen en Zilverlink eene geruime poos gesproken. Hij heeft zelfs een weinigje geredetwist met den eerste over de beteekenis eener buitenlandsche decoratie, waartoe een toevallig voorbijgaan van den jongen schilder aanleiding gegeven had. Hij gelooft, dat hij recht fatsoenlijk gesproken heeft. Koenraad Vechters is enkele percenten in zijne hoogachting gerezen, vooral door 't gunstig advies van Versuylen over zijn talent en zijne ter tentoonstelling gebrachte stukken.

Caspar Janssen vermaakt zich op dit oogenblik met zijne beide meisjes, die met van genoegen schitterende blikken de figuren der quadrille volgen. De vader is volstrekt niet tegen den parvenu opgewassen. Hij verliest zijne belachelijke bedeesdheid, zoodra hij zich met zijne kinderen bezighoudt. Hij kan ongedwongen met hen spreken en schertsen, zelfs voor het oog zijner gasten. Het oudste meisje vertelt, dat de juffrouw wel vriendelijk was geweest, maar het toch geweigerd had, toen ze gedwongen hadden, om tot het einde van 't feest op te blijven – dat broer Jasper zoo ondeugend was, en zooveel wijn had gedronken, dat hij al lang te bed was gelegd – dat er zooveel heeren in 't zijkamertje zaten te praten, en dat ze soms hardop begonnen te lachen, men kon het in de gang duidelijk hooren. Eene wolk trok over het voorhoofd van den schatrijken gastheer. 't Was goed, dat men den jongen maar weggebracht had, hij mocht nog andere onfatsoenlijke stoornis veroorzaken. Caspar was onherroepelijk van voornemen, den knaap op dat strenge kostschool in Noord-Brabant te brengen, waarvan Berghuysen hem nog onlangs gesproken had; lang genoeg was de jongen thuis bedorven, en, wat Mina er ook tegen zeggen mocht, 't zou geschieden.

Juist eindigde de quadrille. Jasper Jodocus trad met onverstoorbare deftigheid in 't midden van zijn staf voorwaarts, en kondigde aan, dat men zich naar de andere zalen begeven zoude ten einde een vriendschappelijk feestmaal te gebruiken. Terstond snellen alle ordecommissarissen uit het gelid, om hun arm aan de dame hunner keuze aan te bieden. De heer Zilverlink wandelt met de gastvrouwe deftig rond en wacht het teeken, om de zaal te verlaten. Caspar Janssen denkt een oogenblik na, en biedt daarna zijn arm aan mevrouw Berghuysen, die hem aanstonds dezelfde gemoedsbezwaren meedeelt, welke zij nog onlangs aan zijne echtgenoote heeft geopenbaard.

De muziek heft een marsch aan, de stoet zet zich in beweging. Waarom ziet Jasper Jodocus zoo verstoord? Hij heeft nicht Anna Geertruida aan zijne zijde, maar Mlle de Tourzel heeft hem geweigerd – de heer Versuylen had hem de pas afgesneden.

En midden onder de paartjes gaat er ook een door de gang, 't welk zeer zacht keuvelt, en voor niemand oogen heeft, dan voor zich zelf. Vechters buigt zich van tijd tot tijd voorover, en fluistert eenige woorden tegen de zijzachte krullen van Pauline van Someren. Als hij dan het hoofd weer opheft, en heimelijk de lieve gestalte aan zijne zijde met een enkelen blik omvat, straalt er zoo heerlijke vreugde en zoo teedere hartstocht uit zijne levendige oogen, dat hij zich wel in acht mag nemen voor de omstanders, zoo hij er nog prijs op stelt, dat zijn geheim bewaard blijve.

II

De luister van het souper overtrof ieders verwachting. De lakeien en kornetjes draafden ijverig heen en weer. De weelde der verlichting, het schitterend tafelzilver, de rijkdom van porseleinen borden, de overdreven pracht van fijngeslepen glaswerk, alles werkte mee om de genoeglijke stemming der gasten tot dat sempre crescendo op te winden, 't welk den gastheer alleszins gerust mocht stellen omtrent het zeer fatsoenlijke karakter van zijn feest. De beide groote receptiezalen waren met tal van kleine tafeltjes gevuld. Een luid gerucht van stemmen, van gelach, van glazen en kelken, waarmee werd aangestooten, getuigde, dat de feestvreugde eerst nu haar hoogste glanspunt had bereikt.

Nog altijd zetelde er een wolk op 't voorhoofd van den verdienstelijken ceremoniemeester en chef. Jasper Jodocus was volkomen terneergeslagen door de dubbele weigering van Mlle de Tourzel. En thans juist scheen het, of ze elk oogenblik belangrijker werd in zijne oogen, thans had hij haar maar een paar minuten afzonderlijk willen spreken, om te beproeven of ze werkelijk alles zou weigeren, wat hij haar dien avond mocht voorstellen. Toen de heer Versuylen zich met haar naar 't einde der tweede zaal begaf, waar koperen Bruidegom en Bruid eene eereplaats was aangewezen, had hij hen onmiddellijk gevolgd, en nicht Anna Geertruida zoo haastig meegesleept, dat ze tot tweemalen toe tegen een paartje jongelui aanbotste, 't welk zich rustig bezighield eene passende plaats op te zoeken. Nicht Anna Geertruida glimlachte echter zeer opgetogen, en knikte de gestoorde jongelieden zoo goedhartig toe, alsof hun plotseling een onverwacht genot was ten deel gevallen. In een oogenblik had Jasper Jodocus de zaak naar zijn verlangen geregeld. De heer Versuylen werd zijn tafelgenoot en de groote zilveren schel der ceremoniemeesterswaardigheid vond eene plaats in de onmiddellijke nabijheid van 't bord der gouvernante.

Sinds dat oogenblik was hij zeker van zijne zaak, en wijdde hij zich geheel aan de plichten van zijn feestambt. Hij vond den moed eene lange rede uit te spreken tot openlijke gelukwensching van den jubilaris en zijne echtgenoote. Deze laatste scheen wel de eenige te zijn, die zijn proza recht genoot, daar zij telkens van het vroolijkste lachen tot de diepste ontroering oversloeg en den spreker gedurende zijne voordracht geen oogenblik uit het oog verloor. Caspar Janssen tuurde verlegen op zijn bord, en bespiedde in stilte de uitwerking van den speech op Zilverlink. De jongere helft der gasten fluisterde gestadig voort, en schertste en dronk, of er geen opper-ceremoniemeester in de nabijheid ware.

Oogenblikkelijk daarna werd er weder een lied uit den koperrooden bundel opgezongen, gedurende welke plechtigheid de heeren Proost en Brunner zich oefenden in het zingen met kunstig nagebootste vrouwenstemmen. Zoo spoedig Jasper den boozen geest der toosten had wakker gemaakt, scheen het of deze eene onverbiddelijke toovermacht over het gezelschap zou uitoefenen. Deftig gevouwen papieren in groot formaat komen eensklaps aan alle zijden te voorschijn. Men strijdt om het woord. De leden der kamer: Sic itur ad astra verkrijgen den voorrang. Jasper werpt fonkelende blikken naar 't feestvierend echtpaar.

Nicht Anna Geertruida vindt de partij zeer aangenaam en zeer fatsoenlijk, ze had het in den beginne niet durven denken. Jasper was toch wel een goed mensch, zoo spraakzaam en zoo beleefd. Waarom hij toch zooveel wijn drinkt? Gedurig ziet hij glimlachend voor zich, en van tijd tot tijd spreekt hij een paar woorden met de gouvernante, die naast hem zit. Die gouvernante! Ze heeft waarlijk meer het voorkomen van eene aanzienlijke logée of van eene hooggeborene gast dan van eene gouvernante. Dat er toch altijd nog menschen moesten zijn die hunne positie niet begrepen, en zich boven hun stand wilden verheffen! – Nicht Anna Geertruida verzelt de laatste gedachte met een diepen zucht, en neemt eene aanzienlijke hoeveelheid ham en kalfsvleesch.