Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», Seite 10

Schriftart:

V

De Burgemeester van Oosterwolde maakt gebruik van eene voordeelige geldbelegging, en geeft een feest aan zijne vrienden.

De opgewondenheid heerschte voortdurend in Oosterwolde. Het concert won zulk een reusachtigen bijval, dat men er den geheelen volgenden dag in huizen en straten over sprak. Het tweede deel had nog meer applaus verworven dan het eerste. Het laatste nummer was eene verrassing geweest. De heer professor had met indrukwekkende stem een „Heimath-Lied” van eigen maaksel voorgedragen, en toen was er aan het bravo-geroep geen einde geweest. Tevergeefs had Herr von Hohenburg zich bescheiden aan het algemeen gejuich onttrokken. De Burgemeester zelf had hem in den kring der zijnen gebracht – nu het concert toch geëindigd was. Er werd champagne gedronken, en bij eene aanspraak des heeren Snijders vernam het geëerde publiek, dat de armen van Oosterwolde dien avond drie honderd gulden rijker waren geworden. Er kwam geen eind aan den lof des edelmoedigen kunstenaars. Deze had zich onder de dames gemengd, en zat fluisterend te spreken met Martha. Daarna had hij tot steeds klimmend genoegen van het publiek op buitengewonen aandrang een vroolijk air uit Mozart's Zauberflöte gezongen, enz. enz. Het was zeer laat geworden. De Burgemeester had een aantal uitnoodigingen gedaan voor den volgenden avond ten zijnent. Ook had hij een lang particulier onderhoud met den Duitschen professor gehad, en zeer opgewonden met zijne vrouw gesproken over het gunstig rapport, 't welk von Hohenburg in Duitschland zou maken, en dat men nooit kon weten, waarvoor zoo iets goed was.

't Was misschien om deze reden, dat des Burgemeesters woning thans zich zoo luisterrijk tooit. De pronkkamer is door de geopende deuren met de huiskamer als suite tot feestzaal ingericht. De muziekavond zal om halfacht beginnen. Niemand is nog aanwezig. De dames des huizes maken groot toilet. Het lustig branden van de beide open haarden en het rustig tikken van eene kostbare doch smakeloos vergulde pendule verbreken de stilte. Nu wordt de deur der huiskamer zacht geopend. Mejuffrouw Martha zweeft naar binnen. Hoe bevallig staat haar dat lichtgroene zijden kleed. Zij heeft werkelijk goeden smaak – en dit is althans het gevolg van haar kostschool-verblijf. Voor het overige heeft Martha geene schadelijke invloeden ondergaan bij het „acheveeren” harer „educatie” – de kloosterachtige afsluiting en de belachelijke vormdienst hebben alleen hare verbeelding wat al te sterk gevoed en haar soms wat droomerig gemaakt. Zij heeft zich in dit uur gehaast spoedig gereed te zijn – en toch toont haar uiterlijk, dat zij dien avond de koningin van het feest wil zijn. Hare donkere oogen schitteren van ongewonen gloed, zij stelt zich buitengemeen genot voor. Natuurlijk bedoelt zij kunstgenot, als Herr von Hohenburg zijne uitstekende gave zal doen bewonderen, maar er is ook nog iets anders… een levendige belangstelling in den persoon des kunstenaars. Gisteravond, na het concert, hadden ze samen in 't Duitsch gedweept met muziek… en Duitsch is zulk eene lieve taal, als men een beschaafd man vloeiend en fraai hoort spreken. Zeker fluistert Herr von Hohenburg zoo intiem met haar alleen, omdat zij zijne moedertaal verstaat, en er hem in antwoordt. Die anderen zijn ook zoo bang, om een woord Duitsch te zeggen! Maximiliaan heet hij… aardige naam: Maximiliaan!

Hier verandert plotseling de stroom harer denkbeelden door eene buitengewone omstandigheid. Zij merkt, dat er twee piano's zijn. In de huiskamer en in de pronkkamer beide prijkt een klavier. Daar heeft zij niets van gehoord. Die in de huiskamer is de hare, de Leeuwarder. Maar in de voorkamer staat eene vreemde, eene fonkelnieuwe! Heeft haar vader dit als eene verrassing dus beschikt! Misschien is het ook, dat de Duitsche professor zijn eigen klavier wil behouden… Daar wordt de deur toevallig geopend.

„Zoo, Martha, kind!” – klinkt de stem van den Burgemeester – „wat zeg je er van? Is dat geene verrassing?”

„Die nieuwe piano?”

„Nieuwe! Zeg eenige, zeg onvergelijkelijke! Met veel moeite heb ik von Hohenburg overgehaald. Je weet wel, dat die van Schulz weinig deugt. Daar heb je er een van Laurent, een der beste fabrieken uit Parijs. Ik sprak er gisteren over met onzen professor, en vroeg hem raad voor een goed stuk – want je moet een door en door goede piano hebben, Martha! geen knoeiwerk! 't Was zeer moeilijk een wezenlijk goed instrument te verkrijgen – men moest er kenner voor zijn. Hij had voor deze ƒ800 gegeven – maar wilde haar voor geen ƒ900 weer missen! Eindelijk, nadat ik duidelijk te kennen gegeven had, dat ik hem zijn stuk benijdde, was hij edelmoedig genoeg het mij aan te bieden! Zonder winst natuurlijk voor ƒ800 – maar het was een dienst. Wij zijn er uitstekend mee geholpen, en zie je, onze Duitsche vriend zal er niet over zwijgen in zijn vaderland, dat hij hier in Oosterwolde zoo goed is ontvangen en dat kan geen kwaad, kind!”

„En heeft meneer von Hohenburg nu geen klavier meer?”

„Je begrijpt, dat hij met zijne kennis spoediger een ander vindt dan wij. Hij zeide me dit zoo even nog confidentieel, toen ik in de Zon met hem afrekende!”

„En hoe komt de pianino hier zoo gauw?”

„Dit heb ik alles met mama maar in stilte geschikt, om ons feest van avond luisterrijker te maken en ook om je eens te verrassen, kind!”

Martha had de tranen van erkentelijkheid in de oogen. Zij omarmde haar goeden vader met een vroolijken blos. De Burgemeester legde met trots de hand op hare zijzachte glinsterende lokken, en gevoelde zich volkomen gelukkig.

Met luid lachende stemmen stormden nu de kleine Snijdersen in galagewaad binnen en hadden het ontzettend druk over de mooie piano, die Martha weldra voor hunne gauwe vingertjes moest sluiten. De drukke mevrouw Snijders kwam nu pratende aanhollen, en berichtte, dat de dominé en zijne vrouw al in de gang stonden. Zij was buitengewoon feestelijk gedost door eene menigte juweelen en had meer verdriet van haar struikerig en verwilderd kapsel, dan in gewone dagen. Na den predikant kwamen de meeste gasten en daaronder het grootste deel van het concertpubliek des vorigen avonds. Ook de Rector Warmenhuizen was natuurlijk gevraagd en gekomen. Hij had zich niet weder over den held van den dag uitgelaten – zijn gelaat droeg echter de sporen van ernstige bekommering, toen hij den Burgemeester begroette.

Professor Maximilian Brandt von Hohenburg maakt zijne opwachting bij de genadige vrouw „Burgemeesterin” en buigt voor al de heeren en dames met bevalligen zwier. Zijn kostuum verschilt niet veel van het concert-gala – zijn linnengoed en witte das zijn echter nog weidscher, er blinken meer ringen aan zijne vingers. Er is een oogenblik stilte in de feestzaal. De groote man weet zeer geschikt gebruik te maken van de algemeene aandacht op zijn persoon, om zijn gesteendrukt portret met loftuitend onderschrift den Burgemeester aan te bieden. 't Was eene belofte van den vorigen avond. Algemeene uitroepingen van bewondering deden aanstonds eene levendige beweging ontstaan. Had de Burgemeester geweten, dat hij de tweede was in zijne stad, die zulk een portret ontving, zijne geestdrift was wellicht minder groot geweest. De eerste begiftigde was Gesina van der Zwaag… die toevallig op „meneers koamer” was verschenen, toen het geschenk voor den burgervader gereed werd gemaakt.

Intusschen bewezen de levendigste gesprekken, dat de algemeene stemming zeer vroolijk was. Een paar jongedames, dochters van den ontvanger, speelden op de nieuwe piano, wat wij nog niet anders gewoon zijn te noemen, dan een „quatre-mains.” Ieder sprak, de meisjes haastten zich aan het eind te komen, daarna volgde een beleefd, maar flauw handgeklap. Mejuffrouw Martha trad nu met een zangstuk op. Herr von Hohenburg accompagneerde zelf. Nieuwe uitroepingen van bewondering. De zwakke, doch lieve stem van Burgemeesters oudste dochter bezong de eeuwenheugende:

 
„Fleuve du Tage.”
 

Von Hohenburg improviseerde eene schitterende finale, en de geestdrift brak met onstuimigheid los. Thans werd de stemming voortdurend feestelijker. Stientje en de veldwachter, die nu als huisknecht optrad, brachten wijn en warme dranken. Ieder was voldaan. Misschien maakte de jonge Rector Warmenhuizen eene uitzondering. Hij hield zich uiterlijk zeer onbezorgd, maar volgde den Duitscher voortdurend met de oogen. In den loop van den avond trof hij de tweede dochter des huizes, die geene muziek maakte, maar aan alles dacht, 't welk hare bedrijvige en drukke moeder vergat, een oogenblik bijna alleen in de huiskamer.

„Luister, Mina!” – fluisterde hij snel. – „De zaak gaat verkeerd. Die kwakzalver strooit je beste ouders zand in de oogen, en is druk op weg je zuster 't hoofd op hol te brengen.”

„Stil, Herman! zeg het toch niet! Je zult onaangenaamheden krijgen. Ze gelooven je niet! Weet je al, dat vader die piano van den professor gekocht heeft voor ƒ800!”

„Dat 's knap van den kerel! Daar wint hij ƒ400 of ƒ500 mee! Maar ik kan het zoo niet langer aanzien…”

„Je kunt er niets aan doen, Herman! Vader heeft nog moeite gehad, om het ding voor dat geld te krijgen. Hij is in de wolken – en moeder in de wolken – en Martha in de wolken! Ons heele huis zweeft!”

„Boven den afgrond, misschien. Maar wees gerust, Mina! Wij zijn er ook met ons tweeën! Wij moeten handelen, melieve!”

„Maar wat te doen?”

„Wil je me één ding toestemmen, Mina?”

„Och, Herman! Je meent vader te spreken…”

„Juist! Beloof me dat eene! Als het mij gelukt dien zwendelaar te verjagen, mag ik dan tot belooning uw vader over onze liefde spreken!”

„Ik laat het aan je over, Herman!”

„Uitmuntend! Hier is mijne hand! Ik verklaar je met den meesten ernst, dat ik zeer spoedig met dien professor zal afrekenen… nu je dit zegt!”

„Op welke manier?”

Het oorverdoovend handgeklap, 't welk een lied uit den Don Juan door Herr von Hohenburg beloonde, maakte des Rectors antwoord onverstaanbaar. De verschijning van eenige gasten belette de voortzetting van het gesprek.

Een half uur later greep er een ander gesprek plaats bij de pianino, 't welk eene geheel verschillende kleur droeg. De gasten woelden druk door elkander heen. Men maakte met onbekrompenheid gebruik van 's heeren Snijders voortreffelijken wijn. Ieder verdiepte zich met buurman of buurvrouw in een hoog opgeven over het uitstekend muzikale genot. Mejuffrouw Martha zou eene aria zoeken uit den Robert, en bladerde in een prachtig gebonden muziekboek. Herr von Hohenburg stond achter haar stoel en boog zich zoo nabij haar oor, dat zijn zwart haar hare blonde lokken aanroerde. Zij spraken Duitsch.

„Er komt een oogenblik in ons leven,” – zeide hij – „dat ons de oogen geopend worden. Het onbestemde, het nevelachtige ideaal onzer ziel wordt werkelijkheid! Toen ik het eerst dit vertrek binnentrad voor weinige dagen, zweefde mij maar eene onduidelijke voorstelling voor oogen, wat liefde was! Ik heb al dien tijd in een droom geleefd, toen is het licht geworden!”

Martha bedekte haar blos met het muziekboek. Ze ziet even op, haar voorhoofd raakt de lippen des sprekers, die zich schielijk opheft, en met den vinger op de muziek wijzend, vervolgt:

„De liefde is de waarachtige melodie van het leven, schooner dan al de melodiën van al de maestro's te zamen. Maar zij is een duet, waarbij de krachtige slag van het beminnend hart het tempo aangeeft. Mijn hart is allegro… o Martha!”

Martha verstaat den knappen man, en lispt:

„Ik kan u niets antwoorden… u heeft goed gesproken, Herr von…”

„Noem mij toch Max, mijn eenvoudige naam, waarmee mijne moeder mij riep! Dat klinkt mij zoo weemoedig en gemoedelijk in 't oor!”

„Ik mag dit niet, Max…”

„Waarom niet?”

„Binnen weinige dagen zul-je vertrekken, dan zie ik je nimmer weer, en je vergeet aanstonds het opgewonden gesprek van het onbeduidende landmeisje.”

De eenvoudige Max bracht zijn hoofd weder aan haar oor, en fluisterde:

„Ik vergeet u nooit! Ik heb niemand lief dan u alleen! Maar u… Martha?”

Martha boog het hoofd en scheen een moeielijke maat op het muziekblad te ontcijferen. Snel zag zij daarna op en verzekerde met dien blik alles, wat de professor durfde te droomen.

„Ik vertrek niet uit deze stad. Ik blijf, Martha! Mijn besluit staat vast. Wij kunnen nu niet langer fluisteren. Die lange jongen, dien je Rector noemt, bespiedt ons. Kan ik u morgen tien minuten zonder getuigen spreken?”

„Kom om tien uren hier, dan is papa op zijn bureau, en mama nog niet klaar! Je maakt een bezoek, eenvoudig! Niemand kan er iets op aanmerken!”

VI

Hier eindigt de geschiedenis van mijnheer Apollo, den wonderbare, tot verbazing van alle Beötiërs.

Des morgens na de soirée bij den Burgemeester waren er verschillende personen in het stedeke Oosterwolde, die min of meer de naweeën van twee feestavonden begonnen te ondervinden. De dochters van den ontvanger vonden, dat Burgemeesters Martha wel wat al te vrij met dien voornamen heer omsprong, en de ontvanger vond, dat het aankoopen van zoo'n duur stuk wel wat al te kwistig was. In de Zon was de stemming niet zeer vroolijk. De kasteleines had vreeselijk tegen Géésien uitgevaren, dat kind wist niet meer wat ze deed, alles liep in de war, ze bleef soms een kwartier weg, als meneer boven schelde. Ze mocht niet meer naar boven, Hillegien zou het wel waarnemen, en na dat oogenblik zwierf Géésien met rood beschreide oogen door de „jachtweide.” Bij de Snijdersen was tevens zekere afgematheid waar te nemen. Mevrouw had hoofdpijn, en hield hare kamer. Meneer had zijne bezigheden der twee vorige dagen nog af te doen, en mocht niet gestoord worden in zijn bureel. Mina zweeg, en scheen bekommerd, alleen Martha was opgewekt en in een keurig morgengewaad aan 't lezen gegaan.

Groote bedrijvigheid heerschte er bij den Rector. Omstreeks negen uren had de post hem een drietal zeer belangrijke brieven gebracht. 't Was gelukkig Zaterdag en dan had hij geene lessen. Ontbijten en zich klaarmaken was zeer spoedig gedaan. Maar de Burgemeester kon hem nog niet ontvangen, meneer werd verzocht over een uur terug te komen. Warmenhuizen schikte zich in dezen tegenspoed en begaf zich naar de Zon, waar hij met de weduwe van der Zwaag een zeer lang en gewichtig gesprek had, terwijl de beide dochters van tijd tot tijd werden geroepen en geraadpleegd.

Juist had het tien uren geslagen, toen Stientje aan den Burgemeester kwam zeggen, dat de „vremde heer van guster oavend in de veurkoamer was.” Niemand was gereed om hem te ontvangen, dan alleen Martha. Mina zou vader en moeder waarschuwen, Martha zou hem wel zoolang aan den praat houden. Toen zij de deur van de pronkkamer achter zich sloot, gevoelde Martha eene hevige hartklopping. Maximiliaan kwam met snelle schreden haar verwelkomen. Zij wist er zich geen rekenschap van te geven, maar zij rustte weldra aan de elegante borst van den knappen vreemdeling, terwijl stilzwijgend eene lange, vurige omhelzing volgde. Maar Martha ontwaakte, en hoog blozend zette ze zich in een armstoel neder. Herr von Hohenburg volgde haar met hoffelijke onderdanigheid, en knielde aan hare voeten.

„Wat is de tijd mij lang gevallen, mijne dierbare engel!” – fluisterde Max in zijn fraaiste Duitsch. – „Ik had den heelen nacht geen rust! Allerlei treurige gedachten deden mij waken! Een vreeselijke angst, dat dit heerlijke geluk mij weldra zou ontstolen worden, maakte mij kinderachtig week en bang!”

„Maar waarom” – antwoordde Martha, die haar hoofd aan zijn schouder vlijde en zijn arm om haar leest gevoelde.

„Ach, denk eens, Martha mijne! Uwe ouders zullen immers nooit toestemmen in onze vereeniging? Ik ben een vreemdeling, mijne roeping is in mijn vaderland. Ik moet eenmaal naar Duitschland terugkeeren, en jij zelve, zul-je ouders en zusters vaarwel kunnen zeggen om mij te volgen?”

Martha antwoordde niet. Allerlei aandoeningen overstelpten haar. Haar hart klopte heviger. Max raakte eerbiedig aan hare gulden lokken en drukte ze daarna vol hartstocht aan zijne lippen. Twee dikke tranen biggelden over Martha's bleeke wang.

„Je spreekt niet!” – vleide de Duitscher verder. – „Ik heb een stout, een gevaarlijk plan! Liefde is sterker dan de dood. Liefde trotseert alles! Uwe ouders zullen ons dwarsboomen! Maar wij moeten overwinnen! Martha! je zult mij volgen immers, waar ik ga? Welnu, hedenavond met het vallen van de duisternis zal een rijtuig klaar staan even buiten de stad bij het logement: de Posthoorn. Als je dan komt, zal niemand ons meer scheiden!”

Martha hief zich plotseling van haar stoel op.

„Neen” – snikte ze, – „mijne lieve ouders bedriegen…”

Doch Max trok haar opnieuw tegen de blauwe zijden das met diamanten speld en overdekte haar voorhoofd met zachte kussen.

„Heb ik je dan kwalijk verstaan, melieve? Heb je mij geen liefde beloofd?”

Martha zag met de oogen vol tranen naar den knappen spreker, en sloeg toen plotseling de armen om zijn hals, onstuimig snikkende…

Daar wordt de deur der kamer heftig geopend. De Rector Warmenhuizen en de Burgemeester Snijders treden ijlings binnen. Met bliksemsnelheid heeft Martha zich in den armstoel doen zinken. Herr von Hohenburg heeft een album met platen ter hand genomen. 't Was te laat. Hij was verrast en betrapt. De beide heeren bleven een oogenblik verbijsterd staan, toen trad de jonge Rector vastberaden naar de tafel.

„Herr Heinrich Brandt, ik zoek u!” – sprak hij met een kalme stem. – „De commissaris van politie te Zwolle vraagt mij om uw adres!”

De man, die nu Heinrich Brandt genoemd werd, scheen plotseling van gedaante te verwisselen. 't Was of hij kleiner werd. Hij greep zijn hoed van 't tapijt en zag met een boosaardigen glimlach naar de deur. Daarna zeide hij tot den Rector met schorre stem:

„Ik versta u niet! Ik heb niets met u te maken!”

„Maar wel met mij, vervloekte schurk!” – viel Mr. Willem Snijders in. – „Valsche oplichter! Weet je wel, dat je in mijne macht bent! Dat je geen professor, geen directeur en wat nog al meer zijt, dat je met valsche ridderkruisen pronkt…”

Heinrich Brandt knoopte zijn pels toe.

„Dat je onder een valschen naam reist, schoft! Dat je te Zwolle en te Kampen dit spel evenzoo hebt beproefd! Dat je den notaris van Leek eene oude pianino voor ƒ700 hebt verkocht, zooals je mij bedrogen hebt met dat vod, valsche reiziger in oude pianino's! Had de Rector mij niet gewaarschuwd, God weet, welke schande nog over mijn huis zou gekomen zijn. Maar ik ben Officier van Justitie en ik zal je schadeloos maken!”

„Ach Jesus Maria! Das sollte mein Verderben sein!”

Heinrich Brandt prevelde deze woorden met trillende lippen. Doch de jonge Rector had een medelijdend oog geslagen op Martha, die wezenloos naar den grond bleef staren, en viel op strengen toon in:

„Ik heb nog iets aan onzen reiziger in oude pianino's te zeggen. Hij is niet alleen een beurzensnijder, hij is ook een vrouwenbederver. In de Zon, waar alles vroeger vrede en vroolijkheid ademde, is nu groote verslagenheid. Hij heeft vrouw van der Zwaags mooiste dochter het hof gemaakt, op zijne kamer gelokt, zijn portret geschonken, het arme kind het hoofd op hol gebracht…”

„Nicht weiter!” – viel de verslagen Duitscher in. – „Das Gretchen hat nichts Böses erfahren!”

„Ik hoop, dat je niet liegt…”

De Rector zweeg. Martha was doodsbleek opgestaan, had zich bevende aan haar vader vastgeklemd, en toen plotseling zulk een kreet van diepe ellende en smart uitgegild, dat ieder de oogen naar haar heenwendde. De Burgemeester weende in stilte, en hief haar liefderijk op. Door de openstaande deur vlogen nu mevrouw Snijders en Mina binnen. Niemand sprak. Het zachte snikken der bedrogen jonkvrouw klonk alleen in het vertrek.

„Waar is de schoft?” – riep plotseling de Burgemeester.

Allen zagen op. De pseudo-professor was verdwenen. Zeer stil had hij zich uit de voeten gemaakt. De jonge Rector fluisterde den Burgemeester iets in, 't welk deze aanstonds toestemde.

Te twaalf uren bij de koffie waren de Snijdersen al wat hersteld van den schok. Martha's gezichtje was treurig bleek, maar zij sloeg de oogen toch op. Hare natuurlijke trots begon reeds te zegepralen over eene al te onvoorzichtige gevoeligheid. Dr. Herman Warmenhuizen deed een uitvoerig verhaal van zijne handelingen. Hij had aanstonds achterdocht gevoeld, toen hij den schitterenden vreemdeling had zien verschijnen. Hij had naar twintig verschillende plaatsen aan vrienden en bekenden geschreven en gelukkig, dat althans een drietal hem had geantwoord. Hij oordeelde het beter de zaak te laten rusten, voor de eer der familie. De menschen in Oosterwolde zouden er toch genoeg van spreken, al hield men alles nog zoo geheim.

„Ja, Rector!” – antwoordde de Burgemeester. – „Ik ben je veel verplicht, maar gelukkig weet ik een middel, om je mijne dankbaarheid te toonen. Is het niet zoo, Mina?”

De jongelieden lachten en waren onhandig verheugd, want de stille verloving van beiden was een soort van openbaar geheim in de familie.

Martha verliet stil het vertrek.

„Eene voorwaarde maak ik er bij,” – zei mevrouw Snijders. – „Jelui hebt de zaak al zoo lang geheim gehouden, laat het nu niet bekend worden voor het volgend voorjaar. 't Is om onze Martha. Overmorgen gaat ze naar Leeuwarden, om er een prettigen winter bij eene vriendin door te brengen. Daarna zal alles wel vergeten zijn!”

„Mijn brave Herman wil juist wat moeder wil!” – zei Mina blozend, en legde zachtjes hare hand in de zijne.

Des avonds te acht uren van dezen gedenkwaardigen dag trok meneer Ex-Apollo over de Pruisische grenzen.