Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Eene schitterende «carrière»», Seite 10

Schriftart:

„U is wel beleefd…”

„Ik heb het akelig druk! Nu aanstonds naar mevrouw Van Olmen, om over haar kostuum te spreken! Costume régence, zooals u weet! Nog vijf dagen den tijd! Enfin, dat zal in orde komen! Maar ik reken op u, mijn waarde Van Reelant! Den heelen avond ben ik bezet met mijn rol van Sganarelle! U komt zeker, niet waar?”

De secretaris-generaal ad-interim verwenschte de heele comédie de société, maar poogde zich met eene beleefde verontschuldiging van de zaak af te maken.

Intusschen hielp Adèle den Russischen attaché, en weldra had men afgesproken, dat Van Reelant zich dien avond eene pooze aan zijne bezigheden van tweeden régisseur zou wijden, ondanks de vele drukten door zijn staatsambt veroorzaakt. Vlug wipte graaf Tchitchikoff weg – hij had geene minuut meer te verliezen.

Van Reelant haalde de schouders op, toen hij verdween. Adèle scheen hem te begrijpen. Zij glimlachte even in 't voorbijgaan, zonder naar hem op te zien.

Beiden stonden een oogenblik zwijgend stil.

Van Reelant had zijn hoed gegrepen, en dacht er over nog iets te zeggen, vóór hij heen ging.

Adèle voorkwam hem. Zij vroeg haastig:

„Morgen zie ik je weer op dit uur, niet waar?”

„Zeker, zeker! Mijn liefste oogenblik van den geheelen dag!”

Het jonge meisje sloeg de heldere kijkers neer, en antwoordde zacht:

„Waarom zeg je dat zoo?”

Van Reelant vatte snel hare hand, en vroeg in denzelfden toon:

„Heb je me dan nog niet begrepen, Adèle? moet ik duidelijker spreken?”

De hand van het jonge meisje trilde in de zijne.

Geen van beide sprak een woord.

Plotseling hief Adèle het hoofd op, een vuurroode blos overstroomde hare wangen. Zij trok hare hand terug, en zei met trillende stem:

„Nu niet, Van Reelant! Morgen … morgen!”

Als eene schaduw verdween ze.

De secretaris-generaal ad-interim staat roerloos in het verlaten salon. Eene diepe ademhaling, een vonkelend oog getuigen, dat hij zich zeker acht van zijne victorie. Nog een oogenblik toeft hij, terwijl zijne rechterhand rusteloos aan den blonden knevel plukt… Morgen zal zij beslissen!

Eene nieuwe overwinning! klonk het jubelend in zijn oor, toen hij andermaal door den regen naar het ministerie terugijlde. Opgewekt zet hij den loop zijner gedachten voort. Zijn huwelijk met eene freule Van Berenvelt zal een groote stap zijn tot volgende zegepralen. Fortuin, aanzien, maatschappelijke onderscheiding, niets ontbreekt hem meer. Schitterender carrière is door niemand zijner academische tijdgenooten gemaakt! Zijne eerzucht hoeft voor niets meer terug te deinzen, alle hooge bedieningen zullen hem toegankelijk zijn…

Plotseling staat hij een oogenblik midden in den regen en juist voor de Gevangenpoort stil. Er kwam geen hollend rijtuig, dat het leven van den weerloozen voetganger bedreigde. Waarom merkte hij niet, dat hij stilstaat? Waarom fronst hij de wenkbrauwen? Klemt hij de tanden met woeste verbittering op elkander? Waarom ontsnapt hem een uitroep van ongeduld, terwijl hij driftig zijn weg vervolgt? De toekomst lokte hem met louter zonneschijn … dacht hij misschien aan stormen, die komen zouden?

Toen hij in de kamer van den secretaris-generaal op den stoel van den heer Van Berenvelt voor de schrijftafel zat, gaf hij een oogenblik toe aan ernstig gemijmer – bij al zijne prachtige vooruitzichten bleef er eene zwarte wolk aan den horizon … twee groote blauwe oogen zagen hem aan … met eene beweging van hoofd en hand joeg hij de schim zijner fantasie weg, en ging met ijver aan het werk. Zijne eerste daad is flink te schellen.

De bode treedt binnen.

„Is meneer de Witt present?”

„Ja, meneer…”

„Vraag hem hier te komen!”

Eenige oogenblikken later verschijnt André. Aan zijn pijnlijk saamgeplooiden mond kan het blijken, dat hij met loome schreden naar de kamer van den secretaris-generaal is afgedaald. Er ligt zekere dofheid in zijn donker oog, het glanzige hair is met zekere achteloosheid in den nek geworpen; enkele lokken vallen somtijds over voorhoofd en wenkbrauwen.

Van Reelant richt zich in zijn leunstoel op, en zegt statig:

„Ga zitten, meneer De Witt!”

Zoodra André zit, ziet hij hem uitvorschend en koud aan. Daarna begint hij:

„Voor de tweede maal noodig ik u uit bij de waarneming van uw ambt beter te letten op uw tijd! De ambtenaren behooren stipt te tien uren des morgens aanwezig te zijn!”

„Het doet mij leed … van morgen wat later dan gewoonlijk … gisteren woonde ik de zilveren bruiloft van een mijner…”

Van Reelant valt hem snel in de rede:

„Ik verlang geen inlichtingen over de wijze, waarop u uwe avonden en nachten besteedt, meneer! Integendeel!”

Arme André! Purperen verontwaardiging kleurde hem voorhoofd en wangen. Gekrenkte trots snoerde hem den mond. Hij kan niet spreken, vooral niet tegenover den bureaucratischen geweldenaar, die sedert vijf maanden op voet van oorlog met zijn personeel leeft. Hij kan niet antwoorden, vooral niet nu, daar de vroolijke liederen der zilveren bruiloft bij de familie De Milde hem nog in de ooren klinken; wijl hij nog innig dankbaar is over den opgang, welken zijn tooverkluchtspel bij de weinig-eischende vrienden der De Mildes gemaakt heeft; omdat hij de slanke gestalte van Betsy aan zijne zijde ziet, en met gadelooze blijdschap aan het oogenblik denkt, toen hij haar fluisterend sprak van liefde, en de fluweelzachte, donkerblonde lokken zijne wang aanroerden…

Hij kan niet antwoorden en toch wil hij het met al de krachten van zijne ziel… Arme André! Hij moest dien morgen nog eens de ervaring bevestigen, dat mannen, wier hart levendig klopt, wier verbeelding spreekt, wier geestdrift snel ontvlamt, dikwijls verbazend onhandig zijn, als het er op aan komt een antwoord te richten tot hunne tegenpartij. Koele hoofden, die niets anders dan het feitelijk aanwezige overwegen, die bij uitnemende scherpheid van oordeel zekere stekeligheid voegen – soms voor vernuft versleten! – zullen in een woordenstrijd altijd de zege behalen. Of Van Reelant reeds op de overwinning rekende – hij wachtte althans niet naar het antwoord van André. Onmiddellijk ging hij voort:

„Ik wenschte u te spreken over belangrijker zaak, meneer De Witt!”

En de secretaris-generaal ad-interim greep een pak kranten en tijdschriften, naast hem op de schrijftafel bijeenverzameld. Hij sprak zeer afgemeten:

„Het heeft mijne aandacht getrokken, dat er sedert een jaar onderscheidene stukken en artikelen geteekend met uw naam voorkomen in „de Gids”, het „Tijdschrift voor Staatswetenschap” en het „Handelsblad”! Het komt mij voor, dat een staatsambtenaar in dit opzicht kiescher kon zijn. Hoe is het mogelijk, dat men, den staatsdienst met ijver waarnemende, zooveel leegen tijd kan overhouden?”

André's blos is geweken. Met meer fierheid, dan strikt noodzakelijk was, antwoordde hij nu schielijk:

„Ik heb elke taak, die de minister mij opdroeg, naar mijn beste weten voltooid. Wat mijne artikelen in tijdschriften en dagbladen betreft, daaromtrent meen ik niemand rekenschap schuldig te zijn!”

„Het is hier de vraag niet, wat u meent, meneer De Witt! Wij spreken over de kieschheid van een ambtenaar bij een departement van algemeen bestuur, en onderzoeken in hoever het gepast kan zijn der drukpers dagelijks werk te geven, als men verplicht is zijn arbeid aan den staat te wijden!”

André wordt voortdurend bleeker. Even fier herneemt hij:

„Ik ontken niet, dat een ambtenaar verplichtingen heeft, maar hij heeft rechten ook!”

„Rechten? U meent, hij heeft één recht, het recht op zijne bezoldiging! Voor het overige heeft hij niets dan plichten!”

En wederom worstelt André met zijne gewone onredzaamheid in het antwoorden.

Van Reelant vervolgt kalm:

„Voor een oogenblik wil ik u toegeven, meneer De Witt! dat u aanspraak zou kunnen maken op het recht in uwe vrije uren voor de pers te werken, maar dan komt de vraag: hoe moet dat recht worden opgevat door een ambtenaar van den staat? Toch niet in dien zin, dat hij de meest gevaarlijke en oproerige leerstellingen verkondige in zijne artikelen…”

„Ik vraag u om verschooning, meneer Van Reelant! maar met dergelijke zaken heeft mijn werk niets gemeen!”

„Toch wel, meneer De Witt! Toch wel! Ik zal de moeite nemen het u te bewijzen. Ik mag, hoop ik, op uw doorzicht vertrouwen, zoo ik u het tegendeel staaf! Het is mij niet te doen u persoonlijk te grieven, mijn plicht is te waken voor het belang van den staat in 't algemeen, en voor dit departement in 't bijzonder!”

Hoewel deze woorden op hoogen toon werden uitgesproken, had Van Reelant voor drie kwart zijne zienswijze volkomen eerlijk geopenbaard. De rest kwam op rekening eener bijzonder sterke antipathie. Bij deze gelegenheid, welke André in zijne tegenwoordigheid bracht, had Van Reelant die antipathie krachtiger gevoeld – een ambtenaar met de krullende hairen van een violist, de slobkousen van een commis-voyageur en de ideeën van een communist moest niet langer aan Buitenlandsche Zaken geduld worden. En hij besloot in dien geest werkzaam te zijn.

Intusschen had hij een oogenblik in de tijdschriften gebladerd. Met een nummer van het „Tijdschrift voor Staatswetenschap” in de hand, herneemt Van Reelant:

„Hier heb ik mijn bewijs, meneer! In dit nummer van het „Tijdschrift voor Staatswetenschap” lees ik een uitvoerig artikel, onder den titel: „De dwaalleer van Malthus” met uw naam onderteekend. Ik zou u al dadelijk willen vragen, wat u moed geeft, om een zoo beroemd econoom als Malthus, die een halve eeuw lang door duizenden mannen van wetenschap met eerbied genoemd is, een „dwaalleer” toe te schrijven?”

„Die moed dagteekent niet van vandaag of gisteren, meneer Van Reelant! Toen ik vóór drie jaren student was te Leiden, heeft de Utrechtsche faculteit der rechtsgeleerdheid mijn antwoord op een prijsvraag over de Bevolkingsleer van Malthus met goud bekroond! En nu heb ik mijne denkbeelden in het tijdschrift ruimer ontwikkeld!”

Van Reelant zoekt eene poos en spreekt met zonderlingen glimlach:

„Ik voor mij twijfel zeer of de Utrechtsche faculteit der rechtsgeleerdheid deze bladzijde zou bekronen. Laat ik even mogen voorlezen! – „De inrichting der moderne maatschappij laat dagelijks meer te wenschen over. De schroomelijkste ongelijkheid heerscht alom. Men behoeft het schrandere woord van den Engelschen dichter Milton: „Amongst unequals no society” niet aan te halen, om het ziekelijk bestaan onzer tegenwoordige samenleving te staven. Hoe is het inderdaad gesteld met de beschaafde maatschappijen? Heeft ieder individu zijn aandeel in de gezamenlijke natuurgoederen der menschheid, van zijn volk althans? Wordt de een niet geboren, om eene kroon te erven, de tweede, om millioenen, de derde, om groote uitgestrektheden gronds te bezitten? Wederom een ander komt arm en behoeftig ter wereld; hij vindt geen steen om zijn hoofd op neer te leggen. Hij kan zich geene plaats op aarde verzekeren dan door heel zijn leven anderen te dienen met al zijne krachten, lichamelijk en geestelijk! Zijn bestaan is eene lange Tantalus-marteling – hij ziet anderen genieten, en mag de hand niet naar de heerlijke spijzen uitstrekken. De tegenwoordige samenleving vereenigt de schamelste armoe en de luisterrijkste weelde – de hoogste macht en de treurigste onmacht – den zeldzaamsten overvloed en het uiterst gebrek – gadelooze wetenschap en gadelooze onkunde – den vermoeiendsten arbeid en de onbeschaamdste werkeloosheid. Iederen dag beleven wij de vreeselijkste tragediën, uit zooveel wanverhoudingen geboren; iederen dag, ieder uur kwijnen menschen weg, die het noodzakelijkste levensonderhoud missen, en onmiddellijk naast dezen wonen de beter bedeelden, die geen raad weten met hun onuitputtelijken overvloed. Onderneemt men een tocht door onze landbouwende provinciën, door onze fabrieks-kwartieren, of door onze groote steden, altijd zal men naast de paleizen van rijkdom en weelde, de verblijven van ellende en honger ontdekken, die de treurige keerzijde der medaille aanbieden. Langs tafels, buigende onder het gewicht der keurigste schotels, dwaalt het holle oog der ontbering, en als zij, die levenslang ontbeerd hebben, eindelijk samenrotten, om volgens de „ultima ratio servorum” op wraak te peinzen – als het proletariaat opnieuw in massa naar den Aventijnschen berg trekt, welke macht ter wereld zal dan opgewassen zijn tegen het dreigend gevaar?””

Van Reelant zweeg en legde het tijdschrift langzaam weg. Toen vroeg hij, schijnbaar achteloos:

„U erkent immers dit alles geschreven te hebben?”

„Zeer zeker, meneer Van Reelant!”

„Dan heb ik er niet veel meer bij te voegen. Uit de voorgelezen regelen spreekt het brutaalst communisme! Ik acht het een schande, dat een adjunct-commies aan dit ministerie zoo iets met zijn vollen naam onderteekent!”

Nog eens vloog het bloed André naar voorhoofd en wangen. Hij was verstandig genoeg niet aan de eerste opwelling van drift toe te geven. Uiterlijk bedaard antwoordde hij:

„Ieder beschuldigde heeft in den regel het recht zich te verdedigen. Ik vertrouw dus, dat ook door u dit recht wordt erkend!”

Vrij stroef en onwillig mompelde Van Reelant:

„Natuurlijk!”

„In dat geval heb ik u het volgende te antwoorden. De voorgelezen volzinnen zijn midden uit het verband weggenomen, en kunnen zoo niet worden beoordeeld. Daar u een beroep deed op mijn doorzicht, ben ik zoo vrij op het uwe te rekenen. Mijn artikel levert niet anders dan een critiek op Malthus, het communisme heeft er niets mee te maken. Malthus heeft gezegd, dat de mensch, die in eene beschaafde en dichtbevolkte maatschappij arm of behoeftig geboren wordt, en aan die maatschappij geene diensten bewijzen kan, ook geen recht heeft op eenig voedsel; dat hij te veel is, en aan het banket des levens geen zetel zal vinden. De natuur straft hem voor zijne armoede, de natuur veroordeelt zulk een mensch ter dood, en zorgt voor de uitvoering van het vonnis. Recht en billijkheid eischen, dat men de pretentie der armen, om ondersteund te worden, niet erkenne. Het is tegen deze monsterachtige leer van Malthus, dat ik in mijn artikel het een en ander op wetenschappelijke gronden aanvoer…”

Van Reelant strekt de hand uit, en valt André in de rede:

„Met uw verlof, meneer De Witt! Malthus' leer is zoo monsterachtig niet, als ze u schijnt. In hoofdtrekken is ze volkomen juist. Ten allen tijde zijn er rijken en armen, sterken en zwakken geweest. Zonder die ongelijkheid zou de maatschappij niet kunnen bestaan. De ongelijkheid geeft strijd. In dien strijd om het leven zullen de sterksten en bekwaamsten overwinnen, de zwakken ondergaan. Gelijkheid is een utopie voor socialisten, ongelijkheid is natuurwet. Beklaag u niet, wanneer ge overwonnen wordt in den strijd des levens; het bewijst, dat uwe krachten te kort schoten. Niemand heeft het recht zich te beklagen, ieder heeft het lot, dat hem toekomt. Succes is criterium van verdienste. In onze maatschappij heerscht wel is waar het recht van de sterkste spieren niet meer, maar daarvoor komt in de plaats het recht van de sterkste hersenen op politiek, sociaal of wetenschappelijk gebied. De maatschappij is voortreffelijk ingericht. Dreigt ons overbevolking, geen nood – de zwakken worden weggeruimd door een strenge natuurwet – dura lex, sed lex!”

Het was nu de beurt aan André om even te glimlachen. Met meer vrijmoedigheid antwoordde hij:

„Gesteld, dat er feitelijk zulk een strenge natuurwet bestond, zou die daarom eene eeuwige wet moeten blijven? Zijn natuurwetten en maatschappelijke wetten niet voor wijziging vatbaar, als er nieuwe feiten in het spel komen? Vermag de wil van den mensch niets? Indien we ons werkelijk aan uwe strenge natuurwet hadden te onderwerpen, dan zouden we elkaar nog vandaag verslinden, zooals de kannibalen! De wil van den mensch heeft zich tegen de oppermacht der natuur verzet, hij heeft maatschappijen en staten gesticht, de wonderen der beschaving in 't leven geroepen, die volgende geslachten zullen erven. Wij menschen verslinden elkaar niet meer, de slavernij is afgeschaft; zoo zal ook eenmaal de exploitatie van den arbeid door het kapitaal ophouden; zoo zal er eenmaal geen oorlog meer zijn!”

De secretaris-generaal ad-interim meende, dat de beurt van lachen ten tweeden male aan hem gekomen was.

„In dat geval” – klonk het afdalender dan ooit – „verwondert het mij toch, dat u onze samenleving zoo slecht vindt. Mij dunkt bij al dat schoons moest de maatschappij meer profiteeren…”

„De maatschappij is een vrucht der beschaving, zoo goed als de spoorwegen en de telegrafen, maar daarom is de maatschappij niet onmiddellijk volmaakt. De strijd om het leven, door den mensch in zijn natuurstaat te strijden, is op kunstmatige wijze overgebracht naar de moderne samenleving. Men heeft voorrechten, privilegiën, kasten en standen uitgedacht – men heeft eene sociale praedestinatie voor weelde of ellende gepredikt!”

„Zoo blijkt het dus, dat ik volkomen gelijk had, toen ik zeide: ongelijkheid is natuurwet! In den strijd des levens zullen de sterksten en bekwaamsten overwinnen, de zwakken ondergaan!”

„Pardon! Dat zou waar zijn, indien men aannemen mocht, dat de sterksten en bekwaamsten, die in onze moderne maatschappij triomfeeren, inderdaad de sterksten en bekwaamsten zijn. Door fortuin en opvoeding geprivilegiëerd is er een klasse van machtigen opgetreden, welke haar overwicht alleen aan kunstmatige omstandigheden dankt. Als er een wedloop ontstaat tusschen de voetgangers en de menschen, die in rijtuigen zitten, dan zullen de laatsten natuurlijk overwinnen, maar wie bewijst ons, dat zij inderdaad de sterksten zijn?”

Van Reelant wilde de hand gebiedend uitstrekken, maar hij bedacht zich, en vroeg met een medelijdend schouderophalen:

„En hoe zou de maatschappij dan volgens uwe ideeën moeten worden gereorganiseerd, meneer De Witt?”

André hief het hoofd hoog op, en antwoordde luider dan te voren:

„De maatschappij moest berusten op het denkbeeld van onderlinge hulp, zooals bij haar oorsprong. De machtigen moesten de zwakken helpen. Geen strijd om te leven, maar hulp om te leven! Strijd alleen tegen den strijd om te leven! Ieder mensch, ook de machtigste van allen, heeft hulp noodig. Ieder individu is afhankelijk van al de anderen; al de anderen van ieder individu. Tegenover Malthus moet de stelling luiden: Er is plaats voor iederen nieuwen wereldburger aan het groote banket des levens. Zoo lang er nog gebrek geleden wordt, is er nog een stap tot ontwikkeling en vooruitgang te doen. De gouden eeuw ligt niet in het verleden, maar in de toekomst der menschheid, wanneer niet alleen burgerlijke en staatkundige gelijkheid, maar ook volkomen maatschappelijke gelijkheid zal verkregen zijn!”

Van Reelant stond op, André volgde zijn voorbeeld.

De eerste poogt eene kleine hoeveelheid welwillendheid in zijne stem te leggen, terwijl hij zegt:

„Ik heb u laten uitspreken, meneer De Witt! Het was mij te doen u een volledig recht van antwoord te gunnen. Ik weet nu, hoe u ongeveer over de zaken denkt. En ik zal u een goeden raad geven, als u ten minste een goeden raad van mij wil aannemen. Uwe denkbeelden zijn misschien heel mooi, maar voor een ondergeschikt ambtenaar aan dit ministerie hebben ze tot mijn spijt te veel inconveniënten. In uw geval is het dus hoogst raadzaam ze niet te snel aan de drukpers toe te vertrouwen! Ik hoop, dat u mijne bedoeling niet miskent! Dit is mijne laatste waarschuwing!”

De secretaris-generaal ad-interim keerde André haastig den rug toe, en belde luid.

TIENDE HOOFDSTUK.
Fluweelen koorden

De Spaansche gezant, markies De la Pezuela, had een buitengewoon zwak voor de „comédie de société”, onder bestuur van den talentvollen graaf Tchitchikoff. De groote repetitie op 13 October 1854 zou ten huize van den markies plaats grijpen. De markiezin De la Pezuela, eene der schitterendste dames uit het corps diplomatique in de residentie, dweepte met de „comédie”, maar tevens met eene andere uitvinding van Tchitchikoff: de „tableaux vivants”. De dames hadden daarbij gelegenheid de meest in 't oog vallende kostumen te dragen, en hare bekoorlijkheden op edelmoedige wijze ten toon te spreiden.

De Russische attaché bezat eene onuitputtelijke verbeeldingskracht in het „arrangeeren” van allegorische of mythologische „tableaux vivants”, aan welke laatsten meer bijval ten deel viel dan aan kopiën naar levende meesters. De Spaansche gezant bewoonde aan den Boschkant – officiëel Koninginnegracht – een zeer ruim huis, waar plaats in overvloed was voor de aanzienlijke dilettanten, dames en heeren. Zij konden de statig gemeubelde vertrekken naar hartelust voor tooneel en publiek inrichten. De markiezin was overgelukkig, dat de repetitiën ten harent mochten plaats hebben. Zij droomde den geheelen dag van kostumen, standen, accessoiren, gekleurd licht en Bengaalsch vuur. Zij vloog ieder oogenblik haar huis uit, om van hare plannen te spreken en vertoonde hare geestige Castiliaansche oogen bij al de vrienden, die het voorrecht hadden mee te doen.

De aanzienlijke dilettanten gaven twee of drie voorstellingen gedurende het winterseizoen. Men was druk bezig met „groote repetitiën”, om tegen het einde van November de eerste „representatie” te kunnen geven aan al, wat Den Haag edelgeborens, aristocratisch en voornaams bezat. De markiezin De la Pezuela vermaakte zich bijzonder met de „groote repetitiën”, en wist altijd de eigenlijke voorstelling zoo lang mogelijk ter zijde te schuiven. Het programma voor den eersten feestavond was ditmaal belangrijk genoeg, om voortdurend uitstel te wettigen. Men zou beginnen met Molière's „Médecin malgré lui” en eindigen met twee „tableaux vivants”, gecomponeerd door Tchitchikoff en getiteld „L'Enlèvement de la belle Hélène”.

Adèle van Berenvelt zou het aardig rolletje van Lucinde in Molière's klucht vervuld hebben, maar werd nu opgevolgd door de jonge echtgenoote van een oud en schatrijk Oost-Indisch suikercontractant, mevrouw Van Olmen, die in schoonheid de markiezin bijna overtrof. Deze laatste moest in de beide „tableaux” natuurlijk de rol der „belle Hélène” vervullen, en kweet er zich bij de repetitie met zooveel gratie van, dat de heeren artisten, inzonderheid Tchitchikoff, hun lof niet meer in woorden, maar in louter geestdriftige kreten uitgalmden.

Omstreeks negen uren trad Van Reelant in het salon der markiezin. Mevrouw De la Pezuela zag er allerliefst uit in hare zwartsatijnen japon, met een halssieraad van rood koraal, met rood koralen oorhangers en een rood koralen kam in de rijke en volkomen oorspronkelijke wrongen van blauwzwart hair. Aanstonds moest de repetitie beginnen, nu de tweede régisseur aanwezig was. Tchitchikoff zou de rol van Sganarelle vervullen, en had dus op Van Reelant gewacht. Voordat men beginnen kon, ontmoette men nog zwarigheden bij mevrouw van Olmen, de beeldschoone dame uit Samarang, die aanmerkingen maakte over haar kostuum, en met den Russischen attaché in eene vriendschappelijke woordenwisseling trad omtrent het al of niet goedkeuren van een lichtblauw satijnen kostuum met eene „berthe” van witte kant en een wit parelsnoer.

Toen men dat alles te boven was, moest Van Reelant met een deel van Molière in de hand vóór het tooneel gaan zitten en „souffleeren”, daar de tweede régisseur tevens souffleur was. De heeren en dames hadden wel tienmaal „gerepeteerd”, maar geen van hen allen was nog rolvast. Sganarelle scheen de ergste, en gaf onophoudelijk aanleiding tot kleine pauzen en verwarringen. De freule Van Berghen Ockenburgh, eene jonge dame van vijf en dertig jaren, die de personage van Martine speelde, toonde zich ten slotte in en buiten hare rol wegens het voortdurend haperen ten hevigste verontwaardigd over Sganarelle, en gaf daardoor aanleiding, dat deze telkens quasi naar zijn stok greep, eene geestigheid, die met luid „applaus” werd begroet.

Van Reelant vervulde zijne taak zeer ernstig. Hij gaf menigeen der artisten een goeden raad, en las soms een paar volzinnen met de vereischte stembuiging voor. Hij voelde zich opgewekt en vroolijk te moede. Reeds den volgenden morgen zou Adèle, op wier verzoek hij zich deze inspanning getroostte, hem hare hand reiken, – natuurlijk! Hij bedroog zich niet. De uitdrukking van haar gelaat, de toon van hare stem hadden de zaak beslist. Daarenboven hij had dien dag zijne plichten als secretaris-generaal ad-interim met den grootsten ijver waargenomen. Hij kon voldaan zijn.

De drie bedrijven van „Le médecin malgré lui” kostten een schat van tijd. Telkens moest men afbreken, als een der kunstenaars volstrekt niet meer op de hoogte was, maar met het deftigste geduld werden ook deze belemmeringen overwonnen. De gastvrouw zat naast Van Reelant, en ergerde zich op de bevalligste wijze over het slechte geheugen der spelers, inzonderheid over haar echtgenoot, die de kleine rol van Léandre maar niet scheen te kunnen van buiten leeren. Daarenboven verdiepte de galante Tchitchikoff zich in vriendelijke gesprekken met mevrouw Van Olmen, zoodat men soms moest blijven wachten, tot eindelijk de artisten goedvonden voort te gaan.

„Le second régisseur” sloot te kwart voor elf de repetitie, en hield eene kleine toespraak, waarin hij op de allerbeleefdste wijze de noodzakelijkheid aantoonde een beetje meer te studeeren. Het zou onmogelijk zijn ooit eene, zelfs middelmatige, voorstelling van Molière's geestige en guitige klucht te geven, indien de hooggeachte dames en heeren niet wat meer werk van hunne en hare rollen wilden maken. En Tchitchikoff, die het zwaarst van allen had gezondigd, nam onmiddellijk daarna het woord, om hierbij te voegen, dat hij zich volkomen vereenigde met Van Reelant, en dat … men beter studeeren moest. De markies De la Pezuela (Léandre) beloofde beterschap, en freule Van Berghen Ockenburgh (Martine) beloofde beterschap, en allen beloofden beterschap, als Sganarelle maar een goed voorbeeld wilde geven. Er ontstond daarop eene algemeene „hilariteit”, die door Tchitchikoff met de grootste luidruchtigheid werd aangemoedigd.

De secretaris-generaal ad-interim herinnerde zich nu, dat de staatsdienst zijne eischen had. Eigenlijk meende hij, dat hij een veel te gewichtig man was, om zoo langen tijd aan beuzelarijen als de „comédie de société” te wijden. Toen hij opstond, om heen te gaan, kwam de gastvrouw in allerbeleefdst verzet. Hij moest ten minste de repetitie van het eerste tableau: „La cour de Ménélas” bijwonen. De markiezin was er op gesteld, dat hij zijn oordeel over haar toilet zou zeggen; zij had er zooveel moeite aan besteed, ja zelfs plaatwerken over het Grieksche kostuum bestudeerd. Mevrouw Van Olmen, die de rol van Clytemnestra vervulde, zeide iets dergelijks, en Van Reelant zwichtte voor zooveel aandrang.

In een oogenblik stoof het geheele personeel uiteen. De dames haastten zich naar de bovenvertrekken, om zich te kleeden. De heeren bleven bij elkaar met uitzondering van den markies De la Pezuela, die voor Paris zou spelen en Tchitchikoff, die op een geïmproviseerd tooneel achter eene grijs damasten draperie alles klaarmaakte. Van Reelant troostte zich met het denkbeeld, dat hij toegaf ter wille van Adèle, en dat hij den volgenden morgen, als zijne schoonste hoop tot verwezenlijking zou zijn gekomen, haar een uitvoerig „résumé” zou kunnen mededeelen.

De heeren brachten een zeer vervelend kwartier door. Het hielp niet veel, dat ter elfder uur het gezelschap werd aangevuld door den ex-suikercontractant, den heer Van Olmen, die, zonder veel op Agamemnon te lijken, daar hij uiterst mager, buitengewoon lang, en in 't oogvallend rood van aangezicht was, zich toch de moeite scheen te getroosten, om de triomfen zijner Clytemnestra wat meer van nabij waar te nemen. Het gesprek wilde niet vlotten. De jonge Van Berghen Ockenburgh, die als volontair bij Buitenlandsche Zaken een ziertje het hof moest maken aan den secretaris-generaal ad-interim, werd midden in zijn gesprek met Van Reelant opgeroepen, om zich voor de piano te plaatsen, en bij de vertooning van het tableau te „accompagneeren”.

De dilettant-impresario Tchitchikoff draaide met eigen grafelijke hand de lichten in het salon af, en weldra opende zich de grijze draperie. Het tooneel stelde voor het paleis van Menelaos te Sparta. In een schitterend vrouwenvertrek vormden de Grieksche vorstinnen, Helena en Clytemnestra, met schilderachtige groepen van slavinnen een verrukkelijk tooneel. Paris met purperen chitoon en elpen lier speelde geknield voor Helena, en wierp een triomfeerenden blik op de schoonste van alle stervelingen, die Aphrodité hem had toegezegd.

Men was verrukt over de juistheid en fraaiheid der kostumen. Gelaat en hairtooi van Helena maakten indruk. De ravenzwarte hairpracht van Menelaos' echtgenoote werd door een spiraal van gouden spangen bedwongen. Hare tuniek was van eene teeder lichtgele kleur, bij wit af, met gouden sterren bezaaid en met gloeiend karmozijn omzoomd. Clytemnestra droeg een dergelijk kostuum in het meest hemelsche azuur. Beide koninginnen schitterden vooral door hals, boezem, armen en handen met goud en edele steenen overdekt, heerlijker dan de koningin van Scheba in al hare heerlijkheid.

Men juichte en mompelde bewonderend en dankbaar. De grijze draperie werd toegeschoven, werd weer geopend, en de piano begeleidde dit alles met smeltend lyrische accoorden. Vijfmaal moest Paris naast Helena knielen, en eerst toen verklaarde de kunstrijke Tchitchikoff, dat hij tevreden was. Daarna kwam het geheele hof van Menelaos zich onder de gewone stervelingen vertoonen. De heeren putten zich uit in loftuitingen, en de vernuftige auteur van het eerste tableau oogstte de zoetste voldoening. Van Reelant werd in staat gesteld van nabij te oordeelen over de kostumen van Helena en Clytemnestra, maar ondanks zooveel kunstgenot bleef hij zich het gewicht van zijne persoonlijkheid, van zijn ambt, herinneren. Hij ontsnapte ditmaal aan verderen vriendelijken aandrang, den indruk achterlatende, dat hij de oud-Hollandsche deftigheid van tijd tot tijd wel een klein beetje overdreef.

Van den Boschkant tot aan de Hoogstraat is wel geene groote wandeling, maar Van Reelant liep zeer bedaard, en rookte, als naar gewoonte, met bijzonder genoegen zijne sigaar, nu hij een heelen avond onder niet-rookers had doorgebracht. Des avonds te midden van zijne kennissen een uur te slijten op de eene of andere sociëteit scheen hem volstrekt overbodig. Men wist, dat hij des avonds niet uitging, behalve op soirées; dat hij zeer stipt en tijdig ter ruste trok, om immer in den vroeger morgen al het nieuws uit binnen- en buitenlandsche kranten te kunnen lezen, en vóór tien uren naar het ministerie te vertrekken. Zijne wandeling liep nu ook rechtstreeks naar de Hoogstraat, en terwijl hij langzaam Voorhout en Vijverberg volgde, gebeurde andermaal, wat hem dien morgen bij de Gevangenpoort deed stilstaan: de loop zijner gedachten nagelde hem als vast aan den grond.