Nur auf LitRes lesen

Das Buch kann nicht als Datei heruntergeladen werden, kann aber in unserer App oder online auf der Website gelesen werden.

Buch lesen: «Eene Egyptische Koningsdochter», Seite 27

Schriftart:

»Het zij zoo! Laat mij thans alleen, vrienden, en zorgt dat alle dischgenooten heden aan den maaltijd verschijnen. Onder het genot van den beker zullen wij krijgsraad houden. Een veldtocht naar Egypte schijnt mij oneindig meer de moeite waardig, dan een strijd tegen de Massageten!”

»Heil den koning!” riepen de aanwezigen jubelend, waarna zij zich verwijderden, terwijl Cambyzes zijne aan- en uitkleeders ontbood, om voor het eerst zijn rouwkleed met het schitterende koninklijk gewaad te verwisselen.

Cresus en Phanes begaven zich gearmd naar den tuin, die, met zijne schoone boomen en fraaie heesters, grootsche waterwerken en veelkleurige bloembedden, aan de oostzijde van het paleis lag. Het gelaat van den Athener straalde van geluk, terwijl de onttroonde koning bezorgd en weemoedig voor zich staarde.

»Hebt gij wel bedacht, Helleen,” begon de laatste, »welk een fakkel gij zoo even in de wereld hebt geslingerd?”

»Slechts kinderen en dwazen handelen onbedacht.”

»Gij vergeet de door hartstocht verblinden.”

»Tot dezen behoor ik niet.”

»Toch is de wraakzucht de vreeselijkste van alle hartstochten.”

»Ja, als men er in eene oogenblikkelijke opwelling gehoor aan geeft. Mijne wraakzucht is zoo koel als dit ijzer; maar ik ken mijn plicht.”

»De eerste plicht van ieder deugdzaam mensch is, zijn eigen geluk minder te achten dan dat van zijn vaderland.”

»Dat weet ik…”

»Gij verliest evenwel uit het oog, dat gij met het Egyptische rijk ook uw eigen vaderland den Perzen overlevert!”

»Dit ben ik niet met u eens.”

»Gelooft gij dan, dat Perzië het schoone Griekenland met vrede zal laten, als het eens in ’t bezit is van al de overige kusten der middelzee?”

»Volstrekt niet; maar ik ken mijne Hellenen, en houd het er voor, dat zij alle legers der barbaren met roem zullen wederstaan, en als het gevaar naakt, grooter zullen zijn dan ooit te voren. De nood zal al onze afzonderlijke stammen vereenigen, ons tot een groot eendrachtig volk maken, en de tronen der tyrannen omverwerpen.”

»Altemaal droomen!”

»Die verwezenlijkt zullen worden, zoo waar ik hoop, dat ik weldra gewroken zal zijn!”

»Ik kan de gegrondheid uwer onderstelling kwalijk beoordeelen, daar de tegenwoordige toestand van uw vaderland mij geheel vreemd is. Maar ik houd u voor een verstandig man, die het schoone en goede liefheeft, en te rechtschapen denkt, om uit bloote wraakzucht een geheel volk in ’t verderf te willen storten. Het is voorwaar wel vreeselijk, dat eene gansche natie boeten moet voor de schuld van een enkele, zoo die enkele eene kroon draagt! Doch verhaal mij thans, als gij ten minste iets aan mijn oordeel hecht, welk onrecht uwe wraakzucht zoo geweldig heeft doen ontbranden!”

»Luister dan, en beproef nimmer weer mij van mijn voornemen af te brengen! Gij kent den Egyptischen kroonprins, gij kent ook Rhodopis. Eerstgenoemde was mijn doodvijand, om meer dan éene reden; zij de vriendin van alle Hellenen, en in het bijzonder de mijne. Toen ik Egypte verlaten moest, bedreigde Psamtik mij met zijn wraak. Uw zoon Gyges redde mijn leven. Eenige weken later kwamen mijne kinderen te Naucratis; van daar zouden zij mij naar Sigeum volgen. Rhodopis nam hen in haar huis en onder hare bescherming. Een ellendeling had het geheim weten uit te visschen, en het den kroonprins verraden. In den volgenden nacht werd het huis der Thracische vrouw omsingeld en doorzocht. Men vond mijne kinderen en voerde ze weg. Intusschen was Amasis blind geworden; hij liet in dien toestand zijn verwenschten zoon de handen geheel vrij, en deze ontzag zich niet, mijn eenigen jongen… te…”

»Hij liet hem dooden?”

»Gij zegt het.”

»En uw tweede kind?”

»Het meisje is thans nog in zijne macht.”

»Maar men zal het arme schepseltje vermoorden, als men verneemt…”

»Laat het sterven. Liever wil ik kinderloos, dan ongewroken ten grave dalen!”

»Ik versta u, en kan u thans niet meer laken. Het bloed van uw zoon eischt wraak.”

Dit zeggende, drukte de grijsaard de rechterhand van den Athener, die na zijne tranen gedroogd en zijne aandoening overwonnen te hebben uitriep: »Kom, thans naar den krijgsraad! Niemand heeft grootere redenen, om Psamtik voor zijne schanddaden te danken, dan Cambyzes. Deze hartstochtelijke man deugt niet voor vredevorst.”

»En toch houd ik het voor de eerste plichten eens konings, om aan de innerlijke welvaart van zijn rijk te arbeiden. Maar de menschen zijn nu eenmaal zoo dwaas, dat zij hunne beulen hooger waardeeren dan hunne weldoeners. Hoevele liederen zijn er niet ter eere van Achilles gezongen, en wie is nog ooit op den inval gekomen, om de wijze regeering van Pittacus te bezingen352?”

»Er behoort dan ook meer moeds toe, om bloed te vergieten dan om boomen te planten.”

»Maar meer goedheid en verstand, om wonden te heelen dan om wonden te slaan. – Maar, voor dat wij de zaal binnengaan, moet ik u nog eene dringende vraag doen. Zal Bartja, als Amasis met de ontwerpen van den koning bekend wordt, zonder gevaar te Naucratis kunnen blijven?”

»Waarlijk niet. Ik heb hem dan ook gewaarschuwd, en aangeraden daar ginds vermomd en onder een valschen naam op te treden.”

»Was hij aanstonds daartoe bereid?”

»Hij scheen ten minste van plan te zijn mijn wenk te gehoorzamen.”

»In ieder geval zal het goed zijn hem een bode na te zenden, om hem aan te raden op zijne hoede te zijn.”

»Wij zullen dit den koning verzoeken.”

»Kom thans! Daar rijden reeds de wagens, die den maaltijd voor den hofstoet bevatten, de keuken uit.”

»Hoeveel menschen worden er wel dagelijks door den koning gespijzigd?”

»Omtrent vijftien duizend353.”

»Dan mogen de Perzen de goden wel danken, dat hunne koningen slechts éen maaltijd daags houden!”

Derde hoofdstuk

Zes weken na de beschrevene gebeurtenissen naderde eene kleine ruiterschaar in draf de poorten van Sardes. De paarden en hunne berijders waren zeer bezweet en met stof overdekt. De eersten, wier instinct hun de nabijheid van stal en kribbe deed vermoeden, spanden hunne laatste krachten in, doch schenen voor het ongeduld der twee mannen, die in Perzische hofkleeding aan het hoofd van den troep reden, nog veel te weinig spoed te maken.

De goed onderhoudene koningsweg, die over het eerste terras van het Tmolus-gebergte nu eens rees, dan weder daalde, liep door vruchtbaar bouwland van zwarte aarde, en door bosschen van allerlei boomen. Olijven, citroenen, platanen, moerbeziën en wijngaarden bedekten den voet der hoogten, terwijl hooger op de pijn-, cypresse- en noteboomwouden groeiden. Aan den rand der akkers stonden vijge- en granaatstruiken met vruchten beladen. In het gras der weiden en in het lommer der bosschen bloeiden veelkleurige en geurige bloemen. Nu en dan trof men bronnen aan ter zijde van den weg, zorgvuldig door muren afgesloten; en daarnaast waren onder schaduwrijke struikgewassen banken aangebracht, die de reizigers gelegenheid gaven om een wijle te rusten. De weg liep over bergspleten en beken, die tengevolge der zomerhitte half uitgedroogd waren. Op belommerde vochtige plaatsen bloeide de laurierroos, terwijl daar, waar de zon het sterkst brandde, slanke palmen met hunne sierlijke kronen wuifden. Een donkerblauwe, volkomen wolkenlooze hemel welfde zich over dit rijke landschap, dat zuidwaarts de besneeuwde toppen van het Tmolus-gebergte, ten westen de blauwachtig schemerende Sipylus-bergen tot gezichteinder had.

Thans voerde de weg door een boschje van berken, om welks stammen zich, met een overvloed van druiven beladene wijnranken tot hoog in de toppen slingerden, nederwaarts in een dal. Bij eene kromming, van waar men een heerlijk vergezicht had, hielden de ruiters stil. Vóor hen lag de hoofdstad van het voormalige Lydische rijk, eens de residentie van Cresus, het gouden Sardes, in het wijdvermaarde Hermusdal. Eene donkere steile rots stak hoog uit boven de eenvoudige rieten daken van de tallooze huizen der stad. Op haar top zag men reeds van verre een majestueus gebouw, uit wit marmer opgetrokken. Het was de burcht, om welks driedubbele muren koning Meles, vele eeuwen geleden, een leeuw had rondgedragen, opdat ze onneembaar zouden zijn. De zuidelijke helling van den slotberg was minder steil, en met huizen bebouwd. Noordwaarts van deze rots verrees, op den oever van den stofgoud met zich voerenden Pactolus, het voormalig paleis van Cresus. Aan gene zijde van het marktplein, dat de van verrukking opgetogene reizigers als eene onbegroeide plek te midden eener bloeiende weide voorkwam, ruischte de rosse stroom, die zich westwaarts in een smal bergdal stortte, om daar den voet van den grooten tempel van Cybele354 te bespoelen. Oostwaarts strekten zich groote tuinen uit, door welker geboomte men hier en daar het kristalheldere Gygaeische meer zag glinsteren. Bont geverfde speelvaartuigen, waarachter een tal van sneeuwwitte zwanen met hunne lange halzen de diepte schenen te peilen, bedekten de oppervlakte van het meer. Op omtrent een kwartier afstand van het water verhieven zich talrijke, door menschenhanden opgeworpene heuvels, van welke drie vooral door hunne aanmerkelijke grootte en hoogte de aandacht trokken355.

»Wat beduiden die vreemdsoortige aardhoogten?” vroeg Darius, de aanvoerder van deze schaar, aan Prexaspes, den gezant van Cambyzes die naast hem reed.

»Dat zijn de graven van de oude koningen van Lydië,” was het antwoord. »De grootste heuvel, links, niet de middelste, die ter eere van een vorstelijk echtpaar, namelijk Panthea en Abradat, werd opgeworpen, is het gedenkteeken dat men voor Alyattes, den vader van Cresus, opgericht heeft. De koop- en handwerkslieden en de maagden van Sardes hebben dat uit liefde voor hun overledenen koning gesticht. Aan de vijf zuilen op den top kan men lezen, hoeveel arbeids iedere afdeeling van het volk aan dezen berg heeft verricht. De meisjes hebben den grootsten ijver aan den dag gelegd. De grootvader van Gyges moet een bijzonder vriend van het schoone geslacht geweest zijn.”

»Dan is de kleinzoon wel een tegenhanger van zijn grootvader!”

»Hetgeen te vreemder is, omdat ook Cresus in zijne jeugd volstrekt geen vijand van het vrouwelijk geslacht is geweest, en de Lydiërs in den regel voor het mingenot geboren schijnen te zijn. Ginder in het Pactolus-dal, nabij de groote goudwasscherij, staat de tempel der godin van Sardes, Cybele of Ma geheeten. Gij kunt de witte muren zien door de openingen van het bosch, dat hem omgeeft. Daar is menig lommerrijk plekje waar zich de jonge lieden van Sardes, ter eere der godin, gelijk zij zeggen, minnend en koozend vereenigen.”

»Even als te Babylon, op het feest van Mylitta.”

»Op de kusten van Cyprus bestaat dezelfde gewoonte. Toen ik op mijne terugreis uit Egypte daar landde, werd ik door eene schaar der schoonste maagden met liefelijk gezang ontvangen. Al dansende onder den klank van cymbalen voerden ze mij naar het bosch van hare godin. Daar moest ik eenige goudstukken nederleggen, en werd toen door het bekoorlijkste meisje, dat gij u kunt voorstellen, in een purperen tent geleid, die van de heerlijkste geuren vervuld en waar ons een bed van roze- en leliebladeren gespreid was.”

»Zopyrus zal zich dan de krankheid van Bartja wel niet te sterk aantrekken.”

»En zeker meer tijd in het bosch van Cybele, dan aan de zijde van den lijder doorbrengen. Het verheugt mij, den opgeruimden jongen weldra te zullen wederzien.”

»Hij zal die vlagen van neerslachtigheid, waarin gij sedert den laatsten tijd zoo dikwijls vervalt, wel voorgoed verdrijven!”

»Ik zal al mijne krachten inspannen ze voortaan te onderdrukken, ofschoon die sombere stemmingen, welke gij met alle recht afkeurt, hare oorzaak hebben. Cresus zegt, dat men slechts dan kwalijk geluimd is, als men te traag of te machteloos is, om te worstelen met de omstandigheden. Onze vriend heeft gelijk en men zal Darius noch van zwakheid, noch van traagheid kunnen beschuldigen. Kan ik ook de wereld niet beheerschen, dan wil ik toch voor het minst meester van mij zelven zijn!”

Dit zeggende, richtte zich de schoone jongeling hoog in den zadel op. Zijn geleider zag hem met verbazing aan, en riep: »Waarlijk, zoon van Hystaspes, ik geloof, dat gij tot groote dingen bestemd zijt. Niet zonder doel hebben de goden hun lieveling Cyrus, toen gij nog een knaap waart, dien droom ingegeven, die oorzaak was dat hij u door uw vader deed opsluiten.”

»En toch heb ik nog geene vleugels gekregen.”

»Uw lichaam niet, maar wel uw geest. Jongeling, jongeling, gij zijt op een gevaarlijken weg!”

»Heeft de gevleugelde dan voor een afgrond te vreezen?”

»Als zijne krachten hem begeven, ja!”

»Maar ik ben sterk!”

»Doch sterkeren zullen beproeven uwe vleugels te verlammen!”

»Laat hen begaan! Ik weet, dat ik slechts wil wat goed is, en vertrouw op mijn gesternte.”

»Weet gij ook hoe de naam van dat gesternte is?”

»Anahita356 is de naam der ster, waaronder ik geboren ben.”

»Ik geloof haar beter te kennen. Brandende eerzucht heet de zon, wier stralen uwe handelingen besturen. Neem u in acht, jongeling! Ook ik heb het pad bewandeld, dat òf tot roem òf tot schande, maar slechts zelden tot waar geluk voert. De eergierige gelijkt een dorstige, die zoutwater drinkt. Hoe meer roem hij oogst, hoe dorstiger hij wordt naar eer en grootheid! Van gemeen krijger ben ik gezant van Cambyzes geworden; maar wat blijft u nog na te jagen overig, gij, die thans reeds na den koning de grootste in geheel Perzië zijt?.. Maar, bedriegen mijne oogen mij niet, dan rijden Zopyrus en Gyges aan de spits der ruiterschaar, die ons van de zijde der stad te gemoet komt. De angaar, die vóor ons de herberg verliet, heeft zeker gezegd dat wij in aantocht waren.”

»Ja, zij zijn het!”

»Waarlijk! Zie maar, hoe Zopyrus met het palmblad, dat hij zoo even afbrak, zwaait en wuift!”

»Jongens, snijdt ons spoedig een paar takken van dezen struik! – Zoo is het goed! Laat ons nu met purpere granaatbloesems de groene palmen beantwoorden!”

Weinige oogenblikken later omarmden Prexaspes en Darius hunne vrienden. Daarop trokken de vereende ruiterbenden door de tuinen, die het Gygaeische meer omgaven, en de voornaamste uitspanningsplaats der bewoners van Sardes uitmaakten, de volkrijke stad binnen. De zon neigde juist ten ondergang, en een frisch koeltje begon te waaien. De burgers der stad stroomden de poorten uit, om zich in de buitenlucht te gaan vermeien. Lydische krijgers met rijk versierde helmen, en Perzische soldaten met cylindervormige tulbanden, liepen de geblankette en bekranste deernen achterna. Dienstmeisjes brachten de aan hare zorg toevertrouwde kinderen naar het meer, om hen de zwanen te laten voederen. Onder een plataanboom zat een blinde grijze zanger, die voor een vrij talrijk gehoor zijne weemoedige liederen met den magadis, of twintig-snarige Lydische luit, begeleidde. Een groot aantal knapen vermaakten zich met dobbelsteenen of met het kegelspel357; half volwassene meisjes stonden naar deze spelen te kijken, en gilden somwijlen van schrik, als eene harer door den met kracht geworpen bal werd getroffen, of deze bij ongeluk in het meer te recht kwam.

De zoo even aangekomene Perzen sloegen nauwelijks acht op dit bonte tooneel, dat onder gewone omstandigheden in hooge mate hunne belangstelling zou hebben gewekt. Nu echter wijdden zij hunne gansche aandacht aan hunne vrienden, die hun veel van Bartja verhaalden, en hoe hij de ernstige ziekte gelukkig te boven was gekomen.

Aan de metalen poort van het paleis, dat Cresus vroeger bewoond had, kwam hun de satraap van Sardes, Oroetes, te gemoet. Het was een deftig man, die voor deze gelegenheid zijne, met kostbare versierselen overladene hofkleeding had aangetrokken. Zijne kleine zwarte oogen schenen, van onder een paar borstelige ineengegroeide wenkbrauwen, met hun doordringend scherpen blik, de gedachte van alle menschen te willen raden. De provincie, die door hem bestuurd werd, was eene der belangrijkste en rijkste. Zijne hofhouding streefde die van Cambyzes in glans en rijkdom op zijde, schoon zijne dienaren en vrouwen veel minder in aantal waren, dan die van den koning. Toch werden de ruiters aan de poort door eene groote schaar van lijfwachten, slaven, eunuchen en sierlijk uitgedoste ambtenaren afgewacht.

Het paleis, dat nog altijd prachtig mocht worden genoemd, was ten tijde dat Cresus het bewoonde, de heerlijkste aller vorstenwoningen. Na de inname van Sardes hadden echter de Perzische veroveraars het grootste gedeelte der rijkdommen van den onttroonden koning naar de schatkamers van Cyrus te Pasargadae overgebracht, en waren de schoonste kunstwerken door ruwe handen vernietigd geworden. Toen die schrikkelijke dagen voorbij waren, hadden de Lydiërs menigen verborgen schat weder te voorschijn gehaald, en zich gedurende eenige jaren van vrede, onder de regeering van Cyrus en Cambyzes, door kunstvlijt en werkzaamheid zoover hersteld, dat Sardes thans wederom onder de rijkste steden van Klein-Azië, ja, van de gansche wereld mocht gerekend worden. Schoon Darius en Prexaspes aan de pracht eener koninklijke hofhouding gewoon waren, verwonderden zij zich niettemin over de schoonheid en den luister van het paleis van den satraap. Vooral troffen hen de kunstwerken van marmer, zooals men er noch te Babylon, noch te Suza, noch te Ekbatana vond358. Gebakken tegels en cederhout moesten daar de plaats van deze kostbare steensoort vervullen.

In de groote zaal vonden de vrienden Bartja, die er bleek uitzag, en van de matras waarop hij lag de armen naar hen uitstrekte. Nadat de hereenigde vrienden aan de tafel van den satraap den maaltijd hadden gebruikt, begaven zij zich naar het vertrek van den herstellende, ten einde ongestoord te kunnen spreken.

Toen zij zich daar hadden neergezet, riep Darius Bartja toe: »Thans moet ge mij allereerst vertellen, hoe gij aan deze ongelukkige ziekte zijt gekomen.”

»Zoo gezond, als wij maar wenschen konden,” begon de koningszoon, »reisden wij, gelijk gij weet, van Babylon af, en bereikten zonder eenige stoornis Germa, een klein stadje, aan den Sangarius gelegen. Vermoeid van den forschen rit, verbrandt door de zon van Chordât359, en ontoonbaar door het stof dat op ons kleefde, sprongen wij van onze paarden, ontdeden ons van onze kleederen, en wierpen ons in den vloed, die voorbij de herberg stroomde, en wiens heldere golven ons tot een bad schenen uit te noodigen. Gyges berispte ons om onze onvoorzichtigheid; wij echter bouwden op onze geharde lichamen, sloegen zijne vermaningen in den wind, en zwommen vroolijk in de groene golfjes rond. Kalm en rustig als altijd liet Gyges ons begaan, ontkleedde zich, nadat wij reeds met baden gedaan hadden, en ging toen op zijne beurt te water. Twee uren later zaten wij weer in den zadel, joegen als gold het dood of leven op de heirbaan voort, wisselden bij iedere pleisterplaats van paarden, en maakten den nacht tot dag.

»In de nabijheid van Ipsus kreeg ik hevige pijn in het hoofd en door al mijne leden. Maar ik schaamde mij te bekennen, dat ik mij niet wel gevoelde, en hield mij goed, totdat wij te Bagis versche paarden moesten bestijgen. Toen ik mij in den zadel wilde werpen, begaven mij mijne krachten en mijn bewustzijn, en viel ik neder.”

»Of wij ook schrikten, toen gij inéenzaktet,” viel Zopyrus den spreker in de rede. »En het was een zegen dat Gyges bij mij was. Ik had geen raad geweten. Hij behield echter zijne volle tegenwoordigheid van geest en handelde, na aan zijne boosheid lucht te hebben gegeven in woorden, die voor ons juist niet zeer vleiend waren, als een omzichtig veldheer. Die ezel van een geneesheer, die aanstonds kwam aanloopen, zwoer bij hoog en laag, dat Bartja reddeloos verloren was, voor welk bewijs van doorzicht ik hem een pak slaag heb gegeven.”

»Dat hij zich gaarne getroostte,” lachte de satraap, »daar gij bevel gaaft, op iedere striem een goudstater te leggen.”

»Ja, mijn lust om klappen uit te deelen heeft me reeds veel geld gekost. Doch ter zake. Nauwelijks had Bartja de oogen weder geopend, of Gyges droeg mij op naar Sardes te rijden, om een bekwamen geneesheer en een gemakkelijken reiswagen te halen. Dien rit doet geen mensch mij na! Een uur voor dat ik hier aankwam, stortte mijn derde paard van vermoeidheid neder. Nu liep ik wat ik maar loopen kon op de poort aan. De wandelaars moeten allen wel gedacht hebben, dat het mij in de hersenen scheelde. Den eersten ruiter den besten, een koopman uit Celaenae360, rukte ik zonder een woord te spreken van zijn paard, sprong er zelf op, en voordat een nieuwe dag was aangebroken, was ik met den besten Sardischen arts en den voortreffelijksten reiswagen van Oroetes bij onzen zieke terug, dien wij, zoo langzaam mogelijk rijdende, naar dit paleis brachten, waar hij door eene kwaadaardige koorts werd aangetast. Hij kraamde alle dwaasheden uit, die in een menschenhoofd kunnen opkomen, en joeg ons zulk een angst aan, dat mij, als ik aan die dagen denk, nog telkens het angstzweet uitbreekt.”

Bartja greep de hand van zijn vriend en zeide, zich tot Darius wendende: »Hem en Gyges dank ik mijn leven. Zij hebben mij, tot op het oogenblik dat zij ulieden te gemoet reden, geene minuut verlaten, en mij verpleegd, gelijk eene moeder haar ziek kind. Ook aan uwe goedheid, Oroetes, ben ik veel verplicht, en dubbel, wijl gij er u zelven onaangenaamheden door hebt berokkend.”

»Hoe was dat mogelijk?” vroeg Darius.

»Die Polycrates van Samos, wiens naam in Egypte zoo dikwerf genoemd werd, heeft den beroemdsten geneesheer, op welken Griekenland ooit trotsch mocht wezen, aan zich verbonden. Oroetes schrijft terstond, nadat ik ziek in zijn huis ben gekomen, aan Democedes361 en verzoekt hem, onder de schoonste beloften, dadelijk naar Sardes te reizen. Samische zeeroovers, die de geheele Ionische kust onveilig maken, vangen den bode op, en brengen den brief van Oroetes aan hun heer Polycrates over. Deze opent hem en zendt den afgezant naar hier terug met de boodschap, dat Democedes in zijn dienst is. Als Oroetes362 hem noodig had, kon hij zich tot Polycrates zelven wenden. Onze edele vriend vernederde zich om mijnentwille, en verzocht den Samiër zijn geneesheer naar Sardes te zenden.”

»En Polycrates?” vroeg Prexaspes.

»De hoogmoedige tyran van het eiland zond oogenblikkelijk den bekwamen arts, die mij, zooals gij ziet, geheel genezen heeft, en eerst voor weinige dagen met rijke geschenken Sardes verliet.”

»Overigens,” viel Zopyrus zijn vriend in de rede, »kan ik zeer goed begrijpen, waarom de Samiër niet lichtvaardig afstand doet van zijn lijfarts. Ik verzeker u Darius, die man heeft zijn gelijke niet! Hij is schoon als Minutscher, verstandig als Piran Wisa, sterk als Rustem363 en dienstvaardig als het heilige Soma364. Gij hadt eens moeten zien, hoe hij metalen schijven, die hij discus noemde, wist te slingeren! Ik ben geen kind als ’t op worstelen aankomt, maar wij waren geen minuut aan den gang, of ik lag reeds op den grond. En dan kan hij geschiedenissen verhalen, dat den toehoorders er het hart in ’t lijf van opspringt.”

»Wij hebben een diergelijk man leeren kennen,” zeide Darius, lachende om de geestdrift van zijn vriend, »namelijk Phanes, den Athener, die gekomen is om onze onschuld te bewijzen.”

»Democedes, de geneesheer, is uit Kroton, ’t welk dicht bij de plek moet liggen, waar de zon ondergaat.”

»Maar,” liet Oroetes er op volgen, »dat evenals Athene door Hellenen bewoond wordt. Weest op uwe hoede voor deze menschen, mijne jonge vrienden, want ze zijn even listig, bedrieglijk en zelfzuchtig, als sterk, verstandig en schoon.”

»Democedes is edel en waarheidlievend!” riep Zopyrus.

»En Phanes,” verzekerde Darius, »wordt zelfs door Cresus voor even deugdzaam als dapper gehouden.”

»Ook Sappho,” bevestigde Bartja, »heeft van den Athener niets dan goeds getuigd, maar zwijgen wij van de Hellenen. Oroetes is hun vriend niet, wijl zij hem door hunne weêrspannigheid de handen vol werk geven.”

»Dat weten de goden!” zuchtte de satraap. »Eéne Grieksche stad is moeielijker in toom te houden, dan alle landen tusschen den Euphraat en den Tigris.”

Terwijl de satraap sprak, was Zopyrus eens naar het venster gegaan om uit te zien. Thans viel hij den spreker in de rede met te zeggen: »De sterren staan reeds zeer hoog, en Bartja heeft rust noodig; haast u daarom Darius, en verhaal ons wat van huis!”

De zoon van Hystaspes knikte toestemmend, en deed nu omstandig verslag van de voorvallen, die wij reeds hebben bijgewoond. Het uiteinde van Nitetis vond vooral bij Bartja oprechte deelneming, terwijl het ontdekte bedrog van Amasis allen met verbazing en onrust vervulde.

»Nadat de eigenlijke afkomst der overledene onwederlegbaar bewezen was,” vervolgde de verhaler, na eene korte pauze, »scheen Cambyzes een ander mensch te zijn geworden. Hij riep ons allen samen tot het houden van krijgsraad, en had aan tafel, in plaats van rouwkleederen, voor het eerst weder zijn koninklijk gewaad aan. Gij kunt u voorstellen, met welk een gejuich het vooruitzicht op een oorlog met Egypte begroet werd. Zelfs Cresus, die anders Amasis niet ongenegen is, en gewoonlijk voor den vrede stemt, had ditmaal niets hiertegen in te brengen. Den volgenden morgen werd, gelijk dit gewoonlijk geschiedt, nogmaals overwogen, wat in den roes besloten was. Nadat velen hunne zienswijze hadden doen kennen, verzocht ook Phanes het woord te mogen hebben. Hij sprak wel een uur achtereen. Maar welk een taal! Het was alsof de goden hem woord voor woord in den mond hadden gelegd. Onze taal, die hij zich in ongelooflijk korten tijd eigen heeft gemaakt, vloeide als honig van zijne lippen, en perste het eene oogenblik ons allen heete tranen uit de oogen, om ons het volgende in een stormachtig gejuich of in woeste kreten van verontwaardiging te doen losbarsten. Iedere beweging zijner handen was bevallig als het wenken eener danseres, en toch mannelijk en vol waardigheid.

»Ik ben niet in staat zijne rede weder te geven, want mijne woorden zouden bij de zijne klinken, als tromgeroffel bij donderslagen. En toen wij eindelijk, door onze geestdrift weggesleept, eenstemmig tot den krijg besloten, nam Phanes nog eenmaal het woord, en deed de middelen en wegen aan de hand, om op de gemakkelijkste wijze de zege te behalen.”

Darius kon niet voortgaan, want Zopyrus was, onder luid gejuich, hem om den hals gevallen. Ook Bartja, Gyges en de satraap Oroetes verheugden zich van harte over zijne mededeeling, en drongen bij den verhaler aan, om hun het einde te doen kennen.

»In de maand Farwardin365,” begon de jongeling opnieuw, »moeten onze legers aan de grenzen van Egypte staan, wijl in Murdâd366 de Nijl buiten zijne oevers treedt, en den marsch van het voetvolk zeer zou bemoeilijken. De Helleen Phanes is thans op weg naar de Arabieren, om een verbond met hen te sluiten. De zonen der woestijn moeten ons in hun dor en onherbergzaam land van water en van gidsen voorzien. Verder wil hij het rijke Cyprus, dat hij eens voor Amasis veroverde, in onze hand stellen. De koningen van dit eiland hebben, op zijne voorspraak, hunne kronen behouden, en zullen aan zijne raadgevingen onmiddellijk gehoor geven. De Athener zorgt voor alles, en kent overal den weg, als kon hij gelijk de Zon de geheele aarde overzien. Hij toonde ons ook eene afbeelding van al de landen, op eene koperen tafel.”

Oroetes gaf over alles zijne goedkeuring te kennen, en zeide: »Ook ik bezit zulk eene afbeelding van de wereld. Een Milesiër, Hecataeus367 genaamd, die voortdurend reizen doet, heeft deze geteekend, en mij voor een pas ten geschenke gegeven.”

»Die Hellenen bedenken van alles!” riep Zopyrus, die zich niet het flauwste denkbeeld kon maken van zulk eene voorstelling van de aarde.

»Ik zal u morgen mijne tafel laten zien,” zeide Oroetes; »thans echter moeten wij Darius niet meer in de rede vallen.’”

»Phanes trok dus naar Arabië,” vervolgde de verslaggever, »terwijl Prexaspes afreisde, om u, Oroetes, niet slechts te bevelen zoovele soldaten als mogelijk is, – vooral Ioniërs en Kariërs, over wie het bevel aan den Athener zal worden opgedragen, – bijeen te brengen, maar ook om Polycrates een verbond met ons voor te slaan.”

»Een verbond met hem, met den zeeroover?” vroeg Oroetes, wiens gelaat merkbaar betrok.

»Met denzelfden,” antwoordde Prexaspes, zich houdende, als ware hem de trek van onwil op het aangezicht van den satraap ontgaan. »Phanes heeft van den man, die over zoovele voortreffelijke schepen te bevelen heeft, reeds toezeggingen gekregen, zoodat wij ons van den gunstigen uitslag uwer zending verzekerd kunnen houden.”

»De Phoenicische, Syrische en Ionische oorlogsschepen,” hernam de stadhouder, »zullen meer dan voldoende zijn, om de Egyptische vloot te overwinnen.”

»Daarin hebt gij volkomen gelijk. Maar indien Polycrates zich tegen ons verklaarde, dan zouden wij ons bezwaarlijk ter zee kunnen handhaven. Uit uw eigen mond toch hebben wij gehoord, dat hij in de Aegaeische zee den schepter voert.”

»Desniettemin keur ik een verbond met den zeeschuimer ten sterkste af!”

»Vóor alle dingen zoeken wij goede bondgenooten, en de zeemacht van Polycrates boezemt ons ontzag in. Eerst wanneer wij met zijne hulp Egypte veroverd hebben, dan komt de tijd, om zijn overmoed te fnuiken. Maar wat ook verder van de zaak zij, ik moet u verzoeken allen persoonlijken wrok ter zijde te stellen, en slechts op het welslagen van het groote ontwerp bedacht te zijn. Deze woorden spreek ik in den naam des konings, wiens ring ik draag, en verplicht ben u te toonen.”

Oroetes boog zich zwijgend voor dit teeken van het vorstelijk gezag, en vroeg: »Wat verlangt Cambyzes van mij?”

»Hij beveelt u, alle mogelijke pogingen in het werk te stellen, om een verbond met den Samiër tot stand te brengen, en verder, dat gij uwe troepen hoe eer hoe liever naar het hoofdleger in de Babylonische vlakte laat oprukken.”

De satraap boog, en verliet in trotsche houding het vertrek.

Zoodra men het geluid zijner schreden in de zuilengang van het binnenhof hoorde, sprak Zopyrus: »De arme man! Het is bijster hard voor hem, den overmoedige, die zich zoo menige beleediging jegens hem veroorloofde, met zulk eene boodschap aan boord te komen. Denk slechts aan de geschiedenis met den arts!”

»Gij zijt al te toegevend,” hernam Darius, zijn vriend in de rede vallende. »Deze Oroetes bevalt mij niet! Zóo mag men een bevel des konings niet opnemen. Zaagt gij niet, dat hij zijne lippen aan bloed beet, toen Prexaspes hem den zegelring van onzen vorst toonde?”

352.Vgl. blz. 9.
353.Deze ongehoorde hofhouding zou dagelijks 400 talenten, dus zoowat 1,080,000 gulden hebben gekost.
354.De groote, vruchtbaarmakende natuurgodin der Klein-Aziatische volken. De daar wonende Grieken namen haar dienst over, en stelden haar voor, rijdende op een leeuw, of in gezelschap van leeuwen. Zij hield een tamboerijn in de hand, welk instrument ook bij hare luidruchtige feesten werd gebruikt. Daar zij de verpersoonlijking was van de voortbrengende natuurkracht, droeg ook hare vereering een wellustig karakter. Aan de Niobe-sage ligt de mythe van Cybele, d. i. de vruchtbare aarde, die in den herfst van hare kinderen wordt beroofd, ten grondslag.
355.Het Gygaeische meer was Homerus reeds bekend. Herodotus noemde de graven der Lydische koningen de stoutste werken, die door menschenhanden waren tot stand gebracht, na de Egyptische en Babylonische. De kegelvormige heuvels zijn nog te zien, niet verre van het meer, bij de puinhoopen van Sardes. De grootste, het graf van Alyattes, heeft nog altijd een omvang van 3400 en een hoogte van 650 voet. De Pruisische consul Spiegelthal vond er een grafkamer in.
356.De planeet Venus.
357.Volgens Herodotus zouden de Lydiërs het spelen met dobbelsteenen en met den bal hebben uitgevonden, maar niet het damspel. Dit laatste schijnt wel van Egyptischen oorsprong te zijn. Het is ook zeker, dat men aan den Nijl vroeger dan in Lydië het balspel kende.
358.Het paleis van Persepolis bestond toen nog niet. Dit was gedeeltelijk uit den zwarten steen van den berg Rachmed, gedeeltelijk uit wit marmer opgetrokken. Darius zou dien bouw reeds hebben begonnen. Het paleis van Susa was van tegels gebouwd, dat van Ekbatana van hout, dat met goudplaten van onschatbare waarde bekleed en met tegels van allerlei edele metalen bedekt was.
359.Mei.
360.Eene groote handelsstad in Phrygië.
361.Zie boven blz. 36.
362.Dezelfde Oroetes wist Polycrates later met list naar Sardes te lokken, en liet hem daar kruisigen.
363.Helden uit de Perzische sage.
364.Zie boven blz. 193.
365.Maart.
366.Juli.
367.Hij leefde in dezen tijd. Men zou hem “den vader der geographie” kunnen noemen. Hij verbeterde de kaarten van Anaximander en schreef eene “Reis om de Wereld”, die helaas, op kleine fragmenten na, verloren ging. Perzië en Egypte kende hij nauwkeurig.
Altersbeschränkung:
12+
Veröffentlichungsdatum auf Litres:
28 September 2017
Umfang:
760 S. 1 Illustration
Rechteinhaber:
Public Domain