Kostenlos

Het Geld van Robinson Crusoe

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Het Geld van Robinson Crusoe
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

“Ik glimlachte bij het gezicht van al dat geld. O, rommel! zei ik hardop, waartoe dient ge thans? Ge zijt me zelfs het oprapen niet waard. Een dezer messen is evenveel waard als deze heele geldvoorraad”.



Voorwoord

De Vereenigde Staten van Noord-Amerika waren door den oorlog tegen de Zuidelijke Staten voor tal van moeilijkheden gekomen op finantieel en monetair gebied; men denke slechts aan de overmatige uitgifte van de befaamde “green-back’s”, muntbiljetten, welke door te groote uitgifte ernstig in waarde waren gedaald tegenover het metalen geld; allerlei verschijnselen van inflatie en van depreciatie van geld hadden zich voorgedaan en brachten de gemoederen evenzeer in beweging, als thans gedurende den grooten oorlog wederom het geval is geworden.

Niet alleen waren groote fouten begaan op finantieel en monetair gebied, maar de maatregelen, welke van verschillende zijden als geneesmiddelen voor de ondeugdelijke toestanden werden aangeprezen waren meermalen nog veel afkeurenswaardiger.

Vele artikels werden gepubliceerd en redevoeringen gehouden, het geld- en muntvraagstuk bleef echter voor de groote massa onbegrijpelijk, ook al gevoelde zij dagelijks de nadeelen van een verkeerde regeling; het groote publiek vond die verhandelingen onduidelijk, of vervelend, en het gevolg was, dat wanbegrippen en dwaalleer op dit punt steeds weder te voorschijn konden komen.

In die omstandigheden werd aan den Amerikaan David A. Wells, Special commissioner of Revenue, gevraagd of hij kans zag om een verhandeling te schrijven, waarin die belangrijke vraagstukken over geld- en muntwezen op de meest eenvoudige wijze zouden uiteengezet worden, en in een stijl dat het groote publiek lust zou gevoelen om aan die abstracte en tot vervelens toe behandelde economische vraagstukken nog eens de noodige aandacht te wijden.

De Heer Wells heeft zich op voortreffelijke wijze van die opdracht gekweten. Hij heeft daartoe het meermalen gebruikte middel gekozen van het construeeren van eene denkbeeldige gemeenschap, die van de primitiefste perioden van eene samenleving zich ontwikkelde tot een modernen staat; als onderwerp heeft hij gekozen het eiland van Robinson Crusoe, hetwelk hij onder diens patriarchale leiding alle phasen laat doorloopen van een oervolk tot een staat van onzen tijd; en bepaaldelijk laat hij die denkbeeldige gemeenschap alle fouten begaan, welke op munt-gebied in de geschiedenis zijn voorgekomen.

Met bewonderenswaardige duidelijkheid en meestal sprankelend van geest, vertelt hij de wederwaardigheden van zijn volk van marionetten; en zoo is hij in staat geweest om de ingewikkelde munt-problemen voor een ieder duidelijk te maken.

Wij zagen in de geschiedenis der laatste vier jaren, sedert het uitbreken van den wereldoorlog na Juli 1914, op hoogst merkwaardige wijze weder tal van dezelfde geld- en munt-problemen opkomen: overmatige uitgifte van circulatie-middelen, inflatie, stijgen van goederenprijzen, depreciatie van geld, voorstellen om het goud af te schaffen en om een idiëele waardemeter in te voeren enz.; het betoog van den Heer Wells is daarom weder zoo frisch geworden, alsof het voor onzen tijd was geschreven. Ook in onzen tijd hebben wij eene dergelijke nuchtere voorlichting nog zeer van noode. Daarom heeft het boek van den Heer Wells voor onzen tijd eene nieuwe bekoring gekregen. Zijne uiteenzetting b.v. waarom goud zoo uitmuntende eigenschappen bezit, om als ruilmiddel en als waardemeter te dienen, is zoo geestig en zoo duidelijk, dat een ieder deze met genoegen moet lezen. In zijne beschrijving van de gevolgen van den oorlog met de kannibalen treft men telkens punten van overeenstemming met de oorlogstoestanden van onzen tijd; de beteekenis van de staatsleeningen voor de oorlogvoering wordt onder eene humoristische beschrijving toch zeer scherp geanalyseerd. En alle dwaasheden of gemaakte fouten, welke hij in zijne geschiedenis invlecht, zijn destijds òf werkelijk voorgekomen, òf werden althans in vollen ernst bepleit door “deskundigen”. Tal van noten verwijzen naar deze inderdaad historische feiten.

De frischheid van dit boek nog voor onzen tijd, heeft aan de firma W. P. van Stockum en Zoon, uitgevers te ’s-Gravenhage, aanleiding gegeven het te doen vertalen, teneinde het voor Nederlandsche lezers opnieuw verkrijgbaar te stellen. De vertaling was niet gemakkelijk; niet alleen tintelt het betoog van een aantal woordspelingen, welke uit den aard der zaak moeilijk in een andere taal weer te geven zijn, doch meermalen voert de schrijver zijne lezers opzettelijk in een strik van verwarde zinnen, met het doel om duidelijk te doen uitkomen, welk een wartaal in dergelijke redeneeringen meermalen gebruikt wordt; zit de lezer goed in dit warnet vast, dan laat hij door zijne volgende snaaksche zetten en conclusiën duidelijk den onzin van het voorgaande betoog gevoelen. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke passages zeer moeilijk te vertalen zijn met behoud van de oorspronkelijke frischheid; nu en dan moest de vertaling dan ook op eenigszins vrije wijze geschieden. Om het werk van de vertaalster te kunnen waardeeren, dient dit wel even opgemerkt te worden. Overigens is het boek zelf in zeer lichten vlotten stijl, meestal zelfs in spreektrant geschreven; bij de vertaling werd er naar gestreefd, dit eigenaardige karakter niet te loor te doen gaan.

Ik geloof, dat de Heeren van Stockum & Zoon een goed werk doen met hunne Nederlandsche uitgave van dit boek; het is in hooge mate leerzaam, en de zeer vermakelijke vorm, waardoor de lezer zich verkneukelen kan in eenige uren genoegelijke lectuur, zal de grondwaarheden van de leer van het geld toegankelijk maken voor menigeen, die geen geduld of lust zou hebben, om de meestal zwaarwichtige betoogen op dit punt door te worstelen.

Moge dit boek dan zijn weg onder het Nederlandsch publiek vinden; het kan, zich vermakende met de goede zetten, veel daaruit leeren.—

G. Vissering.

Amsterdam, 22 October 1918.


Hoofdstuk I.
De drie groote zakken geld

Iedereen, die “Robinson Crusoe” gelezen heeft (en wie heeft dat niet gedaan?) zal zich herinneren hoe hij, toen hij al een tijd lang op zijn verlaten eiland vertoefd had, een van de kasten opende, die van het schip naar hem waren toegedreven. In die kast vond hij spelden, naalden en garen, een groote schaar, “tien of twaalf goede messen,” een paar stukken goed, ongeveer anderhalf dozijn wit linnen zakdoeken, waarover hij opmerkt: “zij waren uiterst verfrisschend om mijn gezicht mee af te vegen op een warmen dag,” en ten slotte, verborgen in de lade van de kast, “drie groote zakken geld—goud zoowel als zilver.”

Men zal zich verder herinneren hoe het vinden van al deze voorwerpen—het geld uitgezonderd—Crusoe zeer gelukkig maakte, omdat zij zijn voorraad nuttige dingen vermeerderden en zoodoende zijn comfort en geluk vergrootten. Maar met het geld was het een heel ander geval. Het had onder deze omstandigheden niet de minste waarde voor hem; en de vondst der drie zakken gaf hem aanleiding tot de volgende alleenspraak: “Ik glimlachte bij het gezicht van al dat geld.” “O rommel!” zeide ik hardop, “waarvoor dient ge nu? Gij zijt mij zelfs het oprapen niet waard. Eén van die messen is evenveel waard als deze geheele stapel. Neen, wat zeg ik, ik zou al dit geld gaarne willen geven voor een gros tabakspijpen; voor een zakje wortel- en knollenzaad, dat in Engeland zes stuivers kost; of voor een handvol erwten en boonen en een flesch inkt.”

Toen de schrijver, de Foe, deze episode aan de levensgeschiedenis van zijn held toevoegde, zal het waarschijnlijk allerminst in zijn bedoeling gelegen hebben om zijn lezers een les in de staathuishoudkunde te geven. En toch zou het moeilijk zijn om een tweede voorbeeld te vinden waaruit zoo glashelder de aard van het begrip “rijkdom” blijkt, of dat een even zuivere basis verschaft voor een nauwkeurig onderzoek naar den oorsprong en het doel van datgene, wat we “geld” noemen. En bij een dergelijk onderzoek ligt de waarheid van de volgende grondstellingen zoozeer voor de hand, dat het onnoodig is om deze nader aan te toonen:

1e. De spelden, naalden en messen, de schaar en de stof waren van zeer veel nut voor Robinson Crusoe, omdat zij tegemoet kwamen aan een dringende behoefte van zijn kant, en omdat zij zijn comfort en geluk belangrijk vermeerderden.

2e. Hoewel zeer nuttig, hadden deze voorwerpen toch geen ruilbare waarde, omdat zij niet gekocht of verkocht, of wat op hetzelfde neerkomt, niet met iemand tegen iets anders geruild konden worden.

3e. Zij hadden bovendien geen prijs, want zij bezaten geen koopkracht, die in geld kon worden uitgedrukt.

4e. Het geld daarentegen, dat gewoonlijk beschouwd wordt als het symbool en de samenvatting van alles wat rijkdom is, had onder deze omstandigheden noch nut, noch waarde, noch prijs. Het kon niet gegeten of gedronken of gedragen of als werktuig gebruikt of met iemand voor iets anders geruild worden, en het verdiende dus ten volle de benaming, die Crusoe het op een andere plaats geeft van “armzalig, waardeloos prullegoed”.

De slotsom is dus, dat de spelden, naalden en messen, de stof en de schaar allen tezamen kapitaal vertegenwoordigden voor Robinson Crusoe, omdat hij ieder van deze voorwerpen gebruiken kon om iets nieuws te produceeren, dat nuttig of wenschelijk voor hem zelf was. Het geld was géén kapitaal onder deze omstandigheden, daar het niet kon dienen om iets anders mee te produceeren.

 

Wij gaan dus uit van een stand van zaken op het eiland, waarbij geld klaarblijkelijk nut noch waarde heeft; laat ons nu vervolgens nagaan door welke wijziging in de binnenlandsche toestanden het nut en waarde zou verkrijgen, een handelsobject zou worden en tevens een standaard voor het vaststellen van prijzen.

Hoofdstuk II.
Een nieuwe maatschappelijke orde van zaken

Het eerste menschelijke wezen, dat Robinson Crusoe gezelschap kwam houden op zijn eiland, was Vrijdag en vervolgens Vrijdag’s vader. Maar zelfs deze vermeerdering van personen had nog geen behoefte aan geld tengevolge, omdat deze drie menschen tesamen slechts één familie vormden, waarvan de leden volkomen samenwerkten en alle nuttige dingen, die zij in gemeenschap verkregen, onderling deelden, zonder ruilhandel met elkander te drijven. Maar toen Will Atkins kwam met de Engelsche zeelieden en, zooals wij mogen aannemen, het bevolkingscijfer van het eiland aanmerkelijk en blijvend vermeerderde, werd een nieuwe maatschappelijke orde van zaken onvermijdelijk. Onderscheid van karakter en smaken en een natuurlijk verlangen naar persoonlijke onafhankelijkheid maakten het weldra onmogelijk, dat allen tesamen zouden leven en alles deelen als één groote familie. En weldra leerde het eigenbelang hun ook, dat het voor de vermeerdering der productie en de verbetering der qualiteit van alles wat de nieuwe gemeenschap in haar geheel noodig had, wenschelijk was, indien niet iedereen in al zijn eigen behoeften trachtte te voorzien en daarom nu eens het werk van een timmerman of een bakker en dan weer dat van een kleermaker, een metselaar enz. deed; maar dat het voor elkeen het beste was om zich uitsluitend tot één vak te bepalen, zich daarin te bekwamen en zichzelf de dingen, welke hij niet zelf vervaardigde en die hij noodig mocht hebben, te verschaffen, door zijn eigen producten of diensten te ruilen tegen de producten of diensten van een ander. Zij begrepen instinctmatig, dat Robinson Crusoe, al was hij oorspronkelijk een beschaafd mensch geweest, onvermijdelijk een echte wilde zou zijn geworden, wanneer hij alleen was gebleven op het eiland en wel uitsluitend daarom, omdat hij er alleen was en geen ruilhandel kon drijven. Gedurende eenigen tijd hielden de voorwerpen, die hij uit het wrak had kunnen redden, hem nog op een zeker peil van beschaving, want alles wat het schip hem gebracht had—de messen, bijlen, geweren, stof, enz.—was kapitaal of het product van de vereenigde arbeidskrachten van andere menschen. Maar als het schip hem niets had gebracht, dan had hij alles zelf moeten maken: “zijn hoed, zijn kleeren, zijn voetbekleeding, zijn brood, zijn vleesch door middel van zijn pijl en boog, zijn huis met behulp van zijn bijl, zijn bijl met behulp van zijn hamer, zijn hamer.... ja, hoe hij zijn hamer had moeten maken, mag de hemel weten”—en hij zou een wilde geworden zijn, al zijn beschaving ten spijt; omdat het hem met inspanning van al zijne krachten ternauwernood mogelijk zou zijn geweest om zichzelf een schamel bestaan te verzekeren.

Eene systematische arbeidsverdeeling en een ruilhandel in producten en diensten deden aldus voor het eerst hun intrede op het eiland en vormden een onderdeel van een verbeterd productiesysteem en het middel voor de bewoners om in hun levensonderhoud te voorzien. En hierbij dient tevens opgemerkt te worden, dat daar artikelen en diensten nu voor het eerst ruilbaar werden, dezen ook voor het eerst dat attribuut verkregen, dat wij “waarde” noemen.

Hoofdstuk III.
De periode van goederenruil

Alle ruilhandel moet evenwel in den aanvang direct van den eenen persoon tot den anderen hebben plaats gevonden, of, zooals wij het uitdrukken, in den vorm van goederenruil door gelijk oversteken; door het geven van een zekere hoeveelheid van één soort artikelen of diensten voor een overeenkomstige hoeveelheid van een ander soort artikelen of diensten—koren voor stof, bont en huiden voor messen of tabak, zóóveel werk om een huis te bouwen voor zóóveel bekwaamheid om een cano te vervaardigen. Maar in deze geheele methode van handeldrijven, die, hoewel de oudste, nog steeds in geruime mate in zwang is zelfs onder de meest beschaafde naties, was geen plaats voor het gebruik of de tusschenkomst van geld en bij gevolg bestond er ook niet zooiets als een prijs, want prijs is, zooals we al eerder hebben vastgesteld, de koopkracht van een artikel of dienst uitgedrukt in geld.

Maar de menschen op het eiland van Robinson Crusoe ondervonden weldra, dat er groote bezwaren verbonden waren aan de methode van handeldrijven uitsluitend op den grondslag van directe goederenruil, bezwaren van zulk een ernstigen aard, dat deze, wanneer zij niet werden weggenomen, wel eens allen verderen vooruitgang in beschaving en maatschappelijke ontwikkeling voor de toekomst onmogelijk zouden kunnen maken. De ontdekking van dit feit vond ongeveer op de volgende wijze plaats:

Twist, die kleermaker was en een jas gemaakt had, ontdekte opeens dat al zijn brood op was: en daar hij honger had, staakte hij zijn werk en ging Needum, den bakker, opzoeken om een ruil aan te gaan. Het kostte hem geen moeite om Needum te vinden, die juist bezig was zijn oven op te stoken en die een grooten voorraad brood had om te verkoopen; maar omdat de bakker in het bezit was van alle jassen, die hij noodig had, weigerde hij om handel te drijven. Alleen deelde hij Twist welwillend mede, dat, wanneer deze soms iemand ontmoeten mocht, die graan of meel over had, hij (Needum) dien heel graag in ruil daarvoor voorzien zou van al het brood, dat hij noodig had; maar daar de kleermaker geen landbouwer en evenmin een molenaar was en daarom deze artikelen niet bezat, begaf hij (Twist) zich op weg naar het andere uiteinde van het eiland, waar een andere bakker woonde, om te zien hoe het met dezen gesteld was op het punt van kleeren. Onderweg werd Twist ingehaald door Pecks, den metselaar, die geen jas had en daar deze juist datzelfde kleedingstuk noodig had, dat Twist gemaakt had, was hij opgehouden met het bouwen van een steenen muur om den kleermaker te gaan zoeken, aan wien hij nu het voorstel deed om een jas met hem te ruilen tegen een nieuwen schoorsteen. Maar daar Twist al twee schoorsteenen op zijn huis had en niets om te koken, en omdat hij dus geen behoefte had aan een derden schoorsteen, had de metselaar al evenmin succes met zijn poging om handel te drijven met den kleermaker, als de kleermaker een oogenblik tevoren met den bakker had gehad. Tenslotte, na heel wat moeite en heen en weer reizen, wat voor hem tevens een groot verlies aan tijd en arbeid beteekende, vond Twist een bakker, die brood wilde ruilen voor de jas en Pecks een kleermaker, die een jas wilde geven voor een schoorsteen; en intusschen had Needum zijn bakkerij gesloten om Diggs, den landbouwer, op te zoeken, die genegen was om hem graan te verschaffen voor brood. Maar toen nu eindelijk al die verschillende menschen bij elkander waren gekomen om onderling hun producten en diensten te verhandelen, deed zich dadelijk een nieuwe moeilijkheid voor en zulk een onoverkomelijke moeilijkheid, dat ieder voor zich er ernstig over dacht of het niet beter was, dat hij maar naar huis ging en probeerde om elk voorwerp voor zichzelf te produceeren, inplaats van iets te verruilen. “Want hoe”, zeiden zij allen, “kunnen wij nu uitmaken, wat naar verhouding de onderlinge waarde is van onze verschillende artikelen en diensten, die wij met elkander willen ruilen?”

“Hoe kan ik weten,” zeide Twist, “hoeveel brooden ik zou moeten krijgen voor mijn jas?” “Of ik,” zeide Pecks, “hoe kan ik uitmaken, hoe hoog en breed de schoorsteen moet zijn, dien ik zal maken voor mijn kleedingstuk?” En Diggs begon met Needum te twisten, omdat deze laatste hem zijn geheele afbetaling in brood ineens wilde afdragen; terwijl Diggs, wien het vooruitzicht om tot in lengte van dagen op oudbakken en waarschijnlijk zelfs beschimmeld brood te moeten leven, allerminst toelachte, zijn graan door den bakker betaald wilde hebben tegen het tarief van één versch brood per dag. Wat de arme Twist betreft, die was langzamerhand zoo gedwee geworden door den honger, dat hij niet meer het hart had om zich te verzetten tegen het voorstel, dat hij een karrevracht brood ineens zou krijgen in ruil voor zijn jas, hoewel zijn huis zóó klein was, dat hij een gedeelte van zijn “afbetaling” op zijn dak zou moeten opstapelen, waar het ongetwijfeld door anderen dan door zijn eigen familieleden zou worden opgegeten.

Omstreeks denzelfden tijd had nog een ander veelbesproken incident op het eiland plaats. Een man, die niets te verkoopen had dan zijn werkkracht, had zich verhuurd om een schip te laden met steenkool—waarvan een ader ontdekt was geworden; en na een geheelen dag hard gewerkt te hebben, had hij als loon voor zijn diensten een ton steenkool gekregen. Maar daar deze arbeider nu juist voedsel en huisvesting noodig had en geen steenkool, (hoe nuttig dit laatste artikel overigens ook mocht zijn), bleef hem niets anders over dan te probeeren of hij zijn steenkool ook kon ruilen en dat wel zoo gauw mogelijk om in zijn onmiddellijke levensbehoeften te voorzien. Hij was te arm om een paard en kar te kunnen huren; daarom leende hij een kruiwagen, dien hij met steenkool vulde en zoo trok hij er op uit om menschen te zoeken, die voedsel en huisvesting te verkoopen hadden. Maar al die menschen waren toevallig al ruimschoots voorzien van steenkool; en den volgenden ochtend zag men den arbeider nog maar steeds zijn uiterst nuttig handelsartikel onverruild door de stad kruien, op het punt om in elkaar te zakken van honger en uitputting. Een dergelijke ervaring deden ook enkele losse knechts van een slager, een hoefsmid en een timmerman en den bediende van een manufacturenzaak op, die respectievelijk voor hun dagwerk ontvingen een schapenvel, een dozijn hoefijzers, een stuk dennenhout en twee el rood flanel. Al deze menschen waren wegens lichamelijke uitputting niet in staat om den volgenden dag hun werk te hervatten en zij zagen allen ook heel goed in, dat zij er niet zoo heel veel beter aan toe zouden zijn geweest, als ieder van hen alleen in vleesch, of alleen in drank of in huisvesting uitbetaald was geworden, in plaats van in steenkool, huiden, timmerhout, hoefijzers of stof.



De werklieden belegden derhalve een vergadering en namen dadelijk het volgende besluit: “Dat, daar het systeem om een arbeider te betalen met een hoeveelheid van het door hem geproduceerde artikel, evenveel tijd en werk noodzakelijk maakte om zijn loon dienstig te maken aan zijn behoeften als vereischt werd voor den arbeid zelven, waarmee hij het voornoemde loon verdiende; het, bijgevolg, slechts rechtvaardig was, indien de werkgevers hun arbeiders zouden veroorloven om de helft van den geheelen werktijd, waarvoor zij betaald werden, te besteden voor het omzetten van hun verdiensten in die artikelen, waarmee zij in hun onmiddellijke behoeften konden voorzien.” Maar de werkgevers antwoordden hierop, dat een dergelijke overeenkomst niet alleen gelijk zou staan met een verdubbeling der loonen in verhouding tot de directe productie, maar dat bovendien de productie zelve daardoor tot op de helft zou verminderen, hetgeen een algemeene schaarschte tengevolge zou hebben, zoodat de verdere materieele ontwikkeling van het land zeer belemmerd, zoo niet volkomen onmogelijk gemaakt zou worden.

Zoo kwam het, dat er een ernstig geschil rees tusschen de vertegenwoordigers van den arbeid en de vertegenwoordigers van het kapitaal, hetgeen, zooals altijd in een dergelijk geval, ontzachelijke verliezen ten gevolge had, niet alleen voor allen, die direct bij de zaak betrokken waren, maar voor de geheele gemeenschap.