Kostenlos

Te Lande

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

– Man! man!" herhaalde zij met een schreeuw, die in een wilden snik ontaardde.

En zij sprong naar het ledikant toe.

Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit:

Haar hand had zijn gezicht geraakt. 't Was koud als ijs…

Van Alleijnes was een lijk.

Er moest voor de begrafenis gezorgd worden.

Reeds den volgenden morgen in de vroegte, ging zijn vrouw, op het dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen.

De gebeurtenis, die er al gekend was, verwekte groote opschudding. De bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de "duvel" dood was. En een vraag was op aller lippen: "waar zou men hem begraven en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen?.."

Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats was in den "hondshoek" achter de kerk, den hoek van brandnetels en vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs dáár? En 't antwoord op de vraag was onveranderlijk 't zelfde:

– Ik niet, woarachtig! Noch ik! Noch ik!.."

Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt, werd haar de deur voor het gezicht geslagen en riep men haar toe:

– Goa wig! goa wig! We 'n hên mee den duvel niets te moaken!"

In wanhoop wendde zij zich tot den pastoor.

Ernstig dacht hij even na, toen antwoordde hij:

– Van Alleijnes was 'n greute zondoare, moar hij hé hem gebeterd veurdat hij stierf, en noar d' Helle 'n zal hij nie goan. Ik geef ou de permissie hem in gewijde eirde te begroaven, percies en zeu goed as den iesten den besten mijner prochioanen; moar wa kan ik er aan doen, as er hem niemand 'n wil droagen? 'K 'n kan 'k hem toch zelve nie goan hoalen!"............

Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen naar het kerkhof te willen vervoeren.

– Beste vrauwken," antwoordde Velghe, haar zoo spoedig mogelijk uit zijn huis leidend, "ik 'n zoe nie beter vroagen as ou dien dienst te meugen bewijzen, moar 't es onmeugelijk; 'k zoe mij de vijandschap van de heule gebuurt op den hals joagen; 'k 'n zoe hier nie mier keune leven."

En in het ledikant bleef het lijk liggen, grijnzend in zijn bokkenhuid gewikkeld…

Zij hadden het vel er niet af kunnen krijgen, zij hadden den doode niet kunnen afleggen!.. Zóó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten breken, om hem er uit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht gekend, waar de twee vrouwen het in haar gruwel hadden uitgegild, versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf was, die daar nu nog "over eirde" lag. Bij den schrijnwerker der buurt had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling, ze maar zelve moesten komen halen.

Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter vergezeld, bij den pastoor aanbellen.

De meid berichtte haar, dat hij voor enkele dagen op reis was, en de zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructiën, te volgen.

Dan ging ze naar het kasteel bij den baron, die ook de burgemeester van het dorpje was. Maar de baron was insgelijks op reis, ergens heel verre, vertelde een der knechts, en zou vóór weken niet terug zijn.

– Hawel, 't es goed!" riep de vrouw eensklaps woedend. "We zillen hem zelve begroaven, zonder d' hulpe van al die lafoards!"

En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht.

De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld, tusschen de hooge, rijpe korenakkers, over welks zwaargebogen aren geruischloos-fladderende vledermuizen zweefden.

De lucht was zwoel, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer.

– Ge moet mij helpen," sprak de vrouw, gebiedend, tot haar dochter.

– Woaraan?" vroeg het meisje, die in stilte weende.

– Da zilt-e wel goan zien."

En nog gejaagder snelde zij vooruit.

Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met den sleutel en zij traden binnen.

In een hoek der keuken stond de den vorigen avond gehaalde doodkist van ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs den muur als een liggend lijk. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, in het lage bed.

De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden. Zij gaf er een van aan haar dochter.

– Kom mee," sprak zij.

– Moar, moeder, wa goa-je toch doen?"

– Kom mee, zeg ik ou, ge zilt 't zien."

En weer verlieten zij het huisje.

De zoele nacht was zwart als kool. Geen star aan het ondoordringbaar uitspansel; geen boom of staak zichtbaar den weg afbakenend. Alleen van tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in breeden gloed opflikkerend, en na een poos, heel in de verte, een dof-rollend geroffel van donder.

– Moeder! moeder! woar goan we toch noar toe?" vroeg angstig het meisje.

– Noar d' heije24," antwoordde zij.

Zij kwamen op de heide…

– Wacht 'n beetsen," zei de vrouw. En zij bleef even stilstaan.

Aan den gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De breede blauwe gloed verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend scherper als bij daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend plekje heidekruid, een goudgelen, naakten zandheuvel.

– Nog veuder," sprak de vrouw.

En, in het hol geroffel van den verwijderden donder, liepen zij strompelend verder.

– Hau stille," sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw grijpend.

En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden eener dorre vlakte staan, tusschen twee gele zandheuvels.

– Hier!" sprak de moeder.

– Wat hier?" vroeg het meisje.

– Voader begraoven…"

– O moeder!"

– Doe wa da 'k ou zegge," beval de vrouw. En zij begon te delven.

In enkele minuten tijds, bij het reusachtig opflikkeren der weerlichten en het dof-somber-rollen van den verren donder, hadden zij den kuil gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts.

Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar dochter droeg zij de doodkist in 't kamertje, en trok die open. Dan kwam het vreeselijk moment. Haar angst en gruwel overwinnend, sloegen zij snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van den overledene, en gaven hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijf geknelde bokkevel te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en beenen, en legden hem in de doodkist.

Met spijkers werd het deksel er op vast geslagen; met andere spijkers, voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger in den kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zoo hieven moeder en dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten.

Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tusschenpoozen flitsten verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider bulderende donderslagen. Soms was de gloed zóó schel, dat zij in 't blonde koren waar de kist schommelend langs schoof, de roode en blauwe bloemen zagen schitteren; het oogenblik daarna was alles zóó pikdonker, dat zij zelfs elkaar 's gebogene gestalte niet meer zagen. Het angstzweet brak haar uit, en bij elk weerlicht sloegen zij sidderend een kruis, onder den last der doodkist door haar weifelende beenen zakkend.

Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de kist op den rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Heete tranen rolden over haar wangen, en groote regendroppels begonnen te vallen, hard openspattend op het hout der kist.

Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen los, en hol-bonzend in het hol gebulder van den donder, vielen de aardkluiten op de doodkist.

Harder, in breede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn aanhoudend gedruisch verdofde het dreunend geluid van den donder, en de bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs.

De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast. En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide.

Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in breede, lauwe stralen van eentonig ruischen.

Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frischheid en herleving…

BLANCHE

Zij was arm, triestig, leelijk…

Arm, want toen haar oude vader en haar jarenlang zieke moeder kort na elkaar gestorven waren, had zij niet eens genoeg om nog een maand te leven; triestig, omdat ook alles om haar heen altijd zoo triestig en zoo smartvol was; leelijk, omdat zij inderdaad volkomen van alle gratie ontbloot was: gebogen van rug en geelwit van haren en wenkbrauwen, met kleine, ziekelijke, roodrandige oogjes, die daarbij nog loensden: het albinostype in al zijn onsierlijkheid.

Zij werkte in de groote meelfabriek van 't dorp met nog enkele andere vrouwen, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en versleten zakken. Dàt, en, boven, op den zolder der fabriek, het bed opmaken van den nachtwaker, was haar eenige occupatie, van 's morgens tot 's avonds, van het begin tot 't einde van het jaar. En 't fijne witte stof, dat opvloog uit de omgekeerde meelzakken, bedekte ook, als met een laag van kalk, haar kleeren, haar gezicht en hare handen, in een zóó schelle, algeheele witheid, dat men haar soms, wijl ze daar onbewegelijk zat te werken, had kunnen nemen voor een sneeuwpop.

 

Haar naam was Pharaïlde; maar om haar witte haren, en om al het witte dat aan haar was, werd zij door de anderen "Blanche" geheeten.

Er waren er jonge en mooie, onder die andere vrouwen, welke met haar werkten; en, in de lichte stofwolk, die met wit de bruine of de zwarte haren poeïerde25, kregen de jeugdige oogen een lachenden glans, terwijl 't gesprek, in opgewekte vroolijkheid, over minnaars en liefde handelde. De liefde! de minnaars! dat was 't nooit uitgepraatte, altijd weer terugkomende thema, dat de lange, eentonige werkuren minder treurig en vervelend heen deed vlieden; een lichtstraal van herinnering en hoop, die, dwars over de kleurlooze saaiheid der arbeidsweek, 't genoegen en de vrijheid van den eenen zondag aan 't genoegen en de vrijheid van den anderen verbond.

Slechts Blanche, zacht en nederig, sprak nooit in zulke dingen meê, maar hoorde die verhalen aan met inwendige trillingen van graagte, zooals men luistert naar diep-wonderbare, onwaarschijnlijke, en toch gebeurde avonturen.

Voor haarzelf bestonden al die dingen niet. Zij was zich al te sterk harer afgrijselijke leelijkheid bewust, om aan liefde te denken. Een man in 't gezicht te aanschouwen, o, neen, dat had ze nooit gedurfd. En zij wist ook wel dat geen man haar zou opmerken, tenzij om den spot met haar te drijven.

En toch… er was er een, in de groote fabriek, wiens knappe, mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in het gezicht had aangekeken.

Het was dáár omhoog, op den zolder, waar zij elken middag het bed van den nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan den reusachtigen trechter van de molens stond.

Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen, zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De honderd-kilos-zware-zakken rolden van den hoogen stapel in zijn sterk-gespierde armen, hij sneed den knoop door met zijn mes, tilde ze op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in den kolossalen houten trechter.

Zoo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gullen "goên dag," de oogen lachend in zijn vroolijk aangezicht met fijn zwart snorretje, en van verre riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid, met zijn helder-klinkende stem het dof-dreunend geruisch der fabriek overschetterend.

Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, te nauwernood vlugjes een schuwen blik in zijne richting wagend; en met koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid eener vage vrees, begon zij het bed op te maken.

Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruisde de fabriek aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende, leeren riemen; en, in haar haastige bewegingen, de beenen zwak en den adem bevangen, nam zij hem af en toe van verre nog eens schuchter op, in onbewuste graagte van bewondering.

Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren. Zij zag hem ter sluiks, in toenemende drukte, de zware zakken in zijn armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het veertjes zoo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelve zoo zou kunnen nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam.

Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de trap. En telkens dan, op het juiste oogenblik dat zij zou weggaan, kwam hij op haar af, de schitteroogen lachend, haar even als het ware ter plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht zijner aanwezigheid. En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield, ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende oogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke soepele gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algeheele macht, er vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging zij den overweldigenden indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een vreeselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn, die gebeuren zou, den dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt.

Zoo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt…

Zoo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zoo vrij en onbevangen als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewone air of hij haar zou een grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelve, bevend van emotie, de wangen gloeiend en de oogen troebel, met handen, die sidderden van haast, haar werk poogde te voleinden…

En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakken angstgil, 't bewustzijn verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zooals ze zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zooals hij, licht als veertjes, de zware zakken van den stapel tilde, en ze, met een enkelen zwaai, in den reusachtigen trechter omgooide…

De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde…

Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dàt nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dàt nu 't onbekend en zalig iets, waarover hare gezellinnen altijd fluisterden, met verrukten glimlach en stralende oogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet helder aan denken, zij kon haar eigene gevoelens niet ontleden. Het werd haar telkens weer zoo verward en duister in den geest; zij voelde telkens weer niets anders dan de ruwheid van den aanval, den brusken, overweldigenden aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen der dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zooals het onvermijdelijk gebeuren moest, precies zooals het nog gebeuren zou, door een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken zou. En slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijken hoon en spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer dragelijk zou zijn…

Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls…

Hij kwam zoo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit een enkel oogenblik aan dacht hem tegenstand te bieden, zonder dat zij zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer verdedigingskracht in zich dan een dier levenlooze graanzakken, die hij in een oogwenk in den trechter van den molen omgooide…

Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijken toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar allervreeselijkste gevolgen. Zij kon zichzelve in de moederschap niet indenken, zij, Blanche, de monsterachtig-leelijke, de van alle gratie verstokene. De moederschap, o, dat kwam haar voor als iets heel anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig-teere, onderlinge hoop en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van lieverlede, naarmate het haar moeielijker26 werd om haar toestand te verbergen, ontwikkelde zich, in haar gedeprimeerden geest, het akelig bewustzijn van haar werkelijken toestand. De haast onvermijdelijke gevolgen van haar misstap: 't verlaten worden door den vader, de wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar geheele wezen, in wreede weerlichten van openbaring, die haar de diepte van den afgrond lieten peilen.

Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde oogen aan te kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een argwaan, dien zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een minnaar haar ook àl te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met groote zwarte oogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de veronderstelling veel minder gek dan de andere; en, op een middag van niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het oogenblik te baat nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte ze 't er eensklaps uit:

– Moar, Blanche, woa worde gij toch streusch!27 Woa schilt er dan mee ou?

Tot in den nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuinen blik van hare scheele, ziekelijke oogen op de oudere werkvrouw vestigde.

– Doar en es toch zeker nie gebeurd da nie 'n mag?" drong deze aan, bij 't enkele zicht van Blanche's ontsteltenis reeds van de juistheid van haar argwaan overtuigd.

En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing, in een opwalmend meeldampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hare handen lieten vallen.

– Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk!" sprak langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere oogen, en als van schrik gevouwen handen.

– Van wie es't?" riep plotseling een der jongere?

Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen met haar schort voor de oogen.

– Wel! wel! wel! wie zoe da oeit gepeisd hên!" weeklaagde, op onheilspellenden toon, de oude.

– Moar van wie es't? van wie es't? riepen de jongere, nu met twee, drieën te gelijk.

En toen zei ze 't, door haar snikken heen, in een kreet van smart, dien ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing uitgilden, haast niet gelooven kunnend wat zij hoorden, zoo vreeselijk geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een oogenblik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd.

Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog dienzelfden middag rondom de fabriek. Onder den "vierboterham" ondervroegen de andere arbeiders hun gezel den molenaar, die categorisch zijn schuld loochende. De vrouwen, van haren kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige, dat monster van bedrog en leelijkheid, die ze allen om den tuin had geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren: zoodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid hunner werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren) zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd.

Eenige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden.

Van 't oogenblik dat het geheim aan den dag was gekomen, had de molenaar niet meer naar haar omgezien; en nu ontweek hij haar stelselmatig, van den zolder naar beneden komend zoodra zij er verscheen, moedwillig weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig in de gangen der fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de anderen vrouwen opgemerkt, verergerde nog den hoon, den spot en de minachting waarmede zij Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen, geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagde schuinheden, waarvan de arme Blanche in haar goedige naïefheid, de helft zelfs niet begreep. Geen leelijke streek, geen kwetsende vernedering werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloersche wrok in; men benijdde haar, het leelijke monster, 't bezit, hoe weinig ook benijdenswaard, van dien mooien, knappen man, dien meer dan eene graag tot minnaar en tot echtgenoot zoude gewild hebben. Men kon 't niet uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden; men verontwaardigde er zich over en men walgde er voor; en alleen dit herstelde hem eenigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk den rug had gekeerd, en zijn schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke Blanche!

 

Op al dien laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige toespelingen, gaf Blanche, het bleeke hoofd triestig over haar werk gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, den hoon en de schande; maar de blinddoek, die haar een tijd lang het gewicht van den misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor haar oogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar materiëelen toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk gevolg zou zijn harer onvermijdelijke wegzending uit de fabriek.

Elk oogenblik verwachtte zij den slag, en zij begreep maar niet dat het zoo lang bleef duren.

Elk oogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort bevel en uigestrekten arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen, zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer gerust te stellen, toen zij hem op een zaterdag, tegen avond, voorbij de vensters der werkplaats zag komen, traag loopend met een soort van slentergang, heel anders dan gewoonte.

Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelve, kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan 't fluisteren, met schuinsche blikken door de vensterramen.

Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde van de binnenplaats loopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest en gelen stroohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist; eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar musschen druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om, en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen der werkplaats. En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open.

Een benauwende stilte viel over de witte, gebogene rij vrouwengestalten.

– Mietje, hêtte nog zakken genoeg om veurt te wirken?" vroeg hij aan de oudste, met haar geel gelaat en hare groote zwarte oogen.

En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in den nek, 's meesters vorschenden blik op haar drukken.

Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, zeggend dat hij een nieuwen voorraad zou laten zenden.

Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet half van haar ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals openging en een der huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende stem berichtend:

– Blanche, medam zoe ou 'ne kier wille spreken. Ze wacht op ou in de serre.

– Op mij!" riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte.

– Joa, op ou," herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok.

Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe kreten slaakten.

– Blanche, jong, nou goat de kat op de keurde," sprak de oude.

– 'k Geleuve 't euk," antwoordde werktuigelijk de rampzalige, met stokkende stem.

Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van stemmen opging.

Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk, stond wachtend in de serre, met verstrooide hand eenige droge bladeren uit de rijpe wingerds plukkend.

Zij staakte dadelijk die bezigheid, zoodra zij Blanche zag te voorschijn komen, en, met een strengen blik, haar ditmaal bij den eigen voornaam, en niet, als naar gewoonte, bij den toenaam noemend:

– Es 't woar, wa da 'k hê heuren zeggen, Pharaïlde?

De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstands was blijven staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam.

– Zeu 't es dan toch de waarheid! G'hêt ou dan toch aan de schand overgeleverd!" voer mevrouw voort, met vluggen, verontwaardigd-gedegouteerde blik het reeds zware figuur der arbeidster opnemend.

Blanche, 't gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend eenige onduidelijke woorden.

Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe, met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar dagelijksch brood en leven kreeg. Toen eischte ze den naam van den medeplichtige.

Blanche, steeds wanhopig-snikkend noemde hem.

– Woar, hoe en wannier es 't gebeurd?" drong mevrouw aan.

En Blanche vertelde haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte, voortdurend door tranen en gesnik onderbroken woorden.

Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, den blik strak gevestigd op Blanche, welke, diep vernederd, de oogen ten gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in den grond van haar hart voelde zij medelijden voor het arm bedrogen schepsel.

– En hij leugent z'n schuld, niewoar?" vroeg ze eindelijk.

– Joa hij, medam.

Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van den verleider kon ze, vooral in dit treurig geval, niet uitstaan.

– Hawel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden!" riep ze bitsig.

– En ik medam?" smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem.

– Mee ou… mee ou zal ik nog veur deze kier compassie hên… Ge meugt hier nog nen tijd blijven, en noar ou bevallijnge weere komen. Moar onthaud 't goed! as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur altijd uit!

– O, medam, medam! wa zijt-e gij toch braove!" snikte Blanche. En zij greep naar de witte hand van hare meesteres, die zij met tranen en kussen bedekte.

– Goa nou, en onthoudt mijn woorden," besloot mevrouw.

Zooals wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen.

Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw beschermd, bleef er tot den laatsten dag. Zij had ook nog gevreesd dat zij niet zou mogen blijven bij de menschen, (twee oude dweepzuchtige vrijsters) waar zij, mits een allerschraalst maandgeld, haar onderkomen had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zoo goed en zacht, en zoo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden.

's Avonds van den dag waarop zij voor het laatst haar werk volbracht, werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds den volgenden morgen in de kerk met den voornaam van Bauwke28 werd gedoopt.

En jaren vervlogen…

Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar dagelijksch eentonig werk in de fabriek. Van den molenaar, kort na haar bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar, wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was langzamerhand, na lange smart en jaren, de eenige hoop en illuzie, de zachtheid, de bekoring, de liefde van haar gansche zoo lang kleurloos en ellendig leven geworden. Zij zelve was niets meer, zij bestond niet meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotsche bewondering voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en gezondheid, zoo heerlijk gesproten uit de monsterlijk-leelijke, triestige, ziekelijke menschenstof, welke zij zelve was.

Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpschool, waar hij buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijsuitdeeling, was hij een der eerste van zijn klas geweest, en toen zij hem beladen met prijzen terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugde en ontroering, zooals ze nu trouwens zoo dikwijls deed, over alles wat hem aanging. En zij had maar één groote spijt, o, een oneindige spijt: dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud te voorzien.

O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien verheffen, boven zijn en haar eigen ellendigen stand! Hoe graag had zij hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking, waar hij niet door ruwen handenarbeid zijn mager dagelijksch brood zou moeten verdienen!

24heije / heide
25poeïerde / poederde
26moeielijker / moeilijker
27Zwaar.
28Boudewijn.