Kostenlos

Te Lande

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Hij kon en zou het doen.

Ziehier hoe:

Hij zou op I Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel zijne ziel verkoopen.

Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel, zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend!

En zoodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht te gaan spreken!.........

Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat hij zijn ziel verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn? Twee uren misschien;… en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles af!.. Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij stierf.

En dat zou hij wagen; dàt was de moeite waard. Want, mits boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven op zijn dierbaar hoevetje.

Dàt zou hij doen…wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn dochter te zeggen.

I Mei, de lang gevreesde dag.

Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar nochtans hoop en troost in te boezeroen, zeggend dat de laatste kans nog niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend, berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou komen.

Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór half negen. Hoe vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere handel 's avonds en 's nachts.

Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten. Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij die voor een stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen!..

Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou willen loopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man, zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen.

Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen.

Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht.

Dáár komt hij in het straatje.

Alleen, geen mensch in 't zicht.

Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren, maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur!

Wat vreeselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als vóór een huis van ontucht.

Maar… er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden, langs den donkeren muur naar 't deurtje.

Zie zoo, hij is er… Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar de schel, en trekt.

Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij iemand in het straatje hoorde komen.

Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw, waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met grijzen baard en zwartfluweelen muts, en die, den knop der deur nog vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en verwondering aankijkt.

"Zijt-e gij den duvel?" wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt, kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren:

– Zijt… zijt-e gij hem? of zijt-e gij maar de koster?"

Verbaasd zet de man groote oogen op.

– Wie hem? wa wilt-e zeggen?" vraagt hij na een oogenblik.

– Of ge gij den duvel zijt… of wel zijne koster, fluistert Van Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden doet. "'K kome mijn ziele verkeupen…"

De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt.

– Wa zegt ge?.. wa vraogt ge?.. of da 'k den duvel ben?" herhaalt hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En eensklaps over zijn verbluftheid heen:

– Nien ik, vriend," antwoordt hij; "den duvel 'n es op 't eugenblik nie thuis, moar meschien kan ik ou toch wel helpen. Wa wilt-e, zegt ge? Wat verlangt-e?"

– Mijn ziele verkeupen," stamelt Van Alleijnes haast levenloos.

– Zeu, zeu; ou ziele verkeupen… en hoeveele vroagt-e doar azeu wel veuren?"

– Twiehonderd fran."

De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd en haast geërgerd is:

– Wàtte!.. tweehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs dan, jongen?" Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen. 't Is waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen, heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard.

– Hawel, hoeveele wilt g' er veure geven?" vraagt hij wanhopig.

– Hoeveele?.. honderd vijftig, meschien," antwoordt de man, die zijn lachlust haast niet meer bedwingen kan. "Moar weet-e watte, vriend: kom liever morgenoavond ne kier weere. 't Es hier vergoarijnge morgenoavond, en 'k zal den du… de… den boas over ou zoake spreken. Hè je 't verstoan, morgen, à peu pré dezelven tijd? Goên aovend."

De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker, eenzaam straatje.

Hij blijft een oogenblik als versuft op den drempel staan, en dan struikelt hij denzelfden weg terug, waggelend alsof hij dronken is.

Den volgenden avond, op klokslag half negen, was hij terug in 't straatje.

Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar dat de meid hem verzocht had den dag daarna terug te willen komen. En heel den nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half mislukte plan opgevend, dan weer als aan een laatste reddingsboei er zich aan vastklampend, zóó vreeselijk gefolterd, in zulk een overspanning van den geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd hebben.

Opnieuw, evenals den vorigen avond, ontwaarde hij geen mensch in 't straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man met grijzen baard en zwart-fluweelen muts kwam open doen.

– Haha! ge zij goed op ouën tijd, zulle!" glimlachte hij. En hij verzocht den boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigenden toon:

– Wacht 'n beetsen; den boas es hier; 'k zal hem goan verwittigen."

Van Alleijnes, die zich, evenals den vorigen avond, krampachtig met de linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van angst zijn knieën knikken.

– Ach! zoe 'k nie beter doen moar hier aan de deure te blijven?" vroeg hij met zwijmende stem.

– Nie, zeker niet," antwoordde de man. "Azeu'n zoake 'n kan woarachtig op stroate nie behandeld worden."

En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter zijn rug de deur toe.

– 'N beetse wachten," herhaalde hij; en hij verdween rechts, in een deur.

Van Alleijnes voelde zich om zoo te zeggen niet meer leven. Het angstzweet barstte hem uit, zijn bleeke oogen waren troebel, zijn hart hield even op met kloppen, en als hij zich niet aan den muur had vastgehouden zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben; maar hij was in eens machteloos, als met lamheid geslagen. Zijne van wilden schrik wijd uitgezette oogen staarden in de diepte van den langen, slecht verlichten gang waarin hij zich bevond, en elk oogenblik verwachtte hij een vreeselijke catastrophe: de plotselinge, uit den grond opschietende verschijning van het monster, den duivel, die hem met de woestheid van een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen.

 

En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van de gang. Een gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mensch, groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met langen, bespikkelden baard en lorgnet, de overjas open en den hoed achterover op het hoofd. Hij leek eenvoudig op een heer, en 't was ook met een zeer natuurlijken, ietwat zwaren menschenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een zeer gewone menschenstem, alleen een beetje raar en haperend in de uitspraak, alsof hij niet goed Vlaamsch kon, dat hij tot den van schrik vernielden boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilenden blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend:

– Kij sijt hier gister euk geweest; kij hêt aan de peurtier gezeid, dat kij zoedt willen uwe ziel verkeup?"

– Joa ik, meniere," murmelde Van Alleijnes, die zich ineen voelde krimpen.

De heer slaakte een korten, scherpen lach en schudde schouderophalend zijn hoofd.

– Zeg ne kier, vriend, wie hêt er u da toch wijs gemaak?" vroeg hij.

– Velghe, mijne gebuur meniere," antwoordde Van Alleijnes haast onhoorbaar.

– Wie, zegt kij?"

– Velghe, mijne gebuur."

– Euk 'nen boer?"

– Euk 'nen boer."

– En hoeveele was 't euk, dat kij vroeg veur uw ziel?"

– Twie honderd fran, meniere, om d'r mijne pacht mee te betoalen."

Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden, kwam op zijn gelaat.

– Hoe is uwe naam?" vroeg hij.

– Bruno Van Alleijnes."

De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van Alleijnes, een oogenblik gerustgesteld, ging opnieuw aan 't sidderen.

– Waar weunt kij?"

– Te Sint-Maria-Axpoele."

Opnieuw schreef de heer op. Met wijde oogen van angst en verwildering staarde Van Alleijnes hem aan.

Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje.

– Vriend, luister ne kier goed," sprak hij. "Hier heb kij de twiehonderd frank. Ik geef ze u. Den duvel, waar dat kij veuren zijt zeu schouw, es iets dat nie bestaat. Wie hier verblijft 'n es der duvel niet, maar wel 'n compagnie van ierlijke meinsch, die veur doel heb de oarme meinsch en de ongelukkigen te help. We zijn wij de Vrijmetseloars, de francs-maçons, gelijk wij zeg in 't Fransch. We willen wij niets weet van curé of van kirk, en doarom vallen de giestelijk ons aan, en schelden zij ons uit als volksvijand. Den duvel, vriend, 'n es niets dan 'n uitvindijng van de curés, waarmee dat zij onwetende meinsch gelijk kij de schrik op 't lijf jaag, en ze in ulder macht hou. Voilà. Ga gij nu maar gerust naar huis en geleuf, dat kij niet sijt kwijt uw ziel."

Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan den boer nog te vragen:

– Sijt-e kij ook électeur, vriend?"

– Woa b'lieft er ou meniere?" vroeg Van Alleijnes, die dat fransche woord niet begreep.

– Of kij ook kiezer sijt?"

– Joa ik, meniere," antwoordde Van Alleijnes.

– Hawel, vriend, alles wa da 'k veur mijn gift van u verlang es, dat kij, in d' aanstaand kiezijng, veur ons, liberaal, zoedt stem. Wilt kij mij dat beloof?"

– Joa ik, meniere, da belove 'k ou," antwoordde nogmaals Van Alleijnes.

– Vaarwel dan. Geluk en veurspoed."

En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit.

Een heele week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld.

In die eerste dagen van loutere vreugd en geluk dacht hij zelfs niet eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld der redding had verkregen; zijn geluk was zoo intens groot, dat het hem haast natuurlijk voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan den duivel, hij voelde dat zijn buurman hem had voor den gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij zijn ziel volstrekt niet kwijt was.

Denzelfden avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd franken aan zijn eigenaar gaan brengen; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeeken, hem nog eens zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugd in zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker den vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd zorgen en sjouwen, het wel zoo weten te schikken, dat zij ook nog het volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. 0! het was een onverhoopt herleven, op het oogenblik dat zij niets meer zagen in de toekomst, dan de nijpendste ellende, en misschien den dood.

En met haar, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog 't lachende der toekomst in. Acht dagen duurde dat zoo. Toen kwam hij stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over de ontzettende gebeurtenis, die voorloopig zijn materieel geluk verzekerd had.

Hoe wonderbaar, hoe ongeloofelijk-wonderbaar was alles toch gegaan! Hoe was 't mogelijk, dat die heer, dien hij van verre noch van nabij kende, en dien hij eerst beschouwd had als den duivel, hem zoo grootmoedig weg in eens tweehonderd frank gegeven had!

Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank! zoo maar in eens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te eischen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend! Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die onbekende heer hem zulk een som had willen geven…

Waarom?.. ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben? Uit liefdadigheid?.. zoo maar uit loutere liefdadigheid?.. Zie, dàt kon Van Alleijnes toch haast niet gelooven. Het was te veel, te veel, ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf zoo maar niet in eens twee honderd frank weg, uit louter liefdadigheid. Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan?..

Zijn ziel!!!!

't Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Van Alleijnes' hart doorboorde. Zijn ziel!.. Zou het dan toch wèl zijn ziel zijn, die de man gewild had!.. Was hij dan toch wèl de duivel en niet de man van liefdadigheid dien hij zegde te zijn........

't Was op een heerlijk zachten avond, vol geuren van bloemen en droomerige stilte, dat Van Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eensklaps, zonder dat iets er aanleiding toe gaf, dezen gruwelijken argwaan in zich voelde opbruisen!..

Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot met wilskracht zijn oogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan. Kom, kom… dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als met een stalen klauw omprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook gebeurd? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was?..

Jawel… jawel… en heel eenvoudig en natuurlijk was 't geweest… De onbekende heer was door een zijdeur in de gang gekomen, had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij woonde. Dan had hij zijn boekje… Plotseling voelde van Alleijnes over zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En 't werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die man was wèl de duivel, vermomd onder menschengedaante; en dat boekje, o! dat was 't boekje der Hel, waarop hij, bedriegelijk, op een echt helsche, duivelsche manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwige dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel!..

Met een wilden gil vloog van Alleijnes op. En met zijn beide handen greep hij naar zijn hart, als in den waan of hem, ook lichamelijk, reeds iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter hem na.

– Wa es't er? wa schilt er dan?" riep de eerste, hem angstig achterna snellend.

– 'K 'n weet 't niet! 'k 'n weet 't niet!" antwoordde hij schor. "'t Es hier, hier, aan mijn herte! 'K goa 'n beetse leupen!.. 'n beetse leupen."

En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter stom-verbaasd op den drempel van het huisje latend.

Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met het angstzweet op 't lijf, zóó vreeselijk ontsteld, dat hij niet meer wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn beide handen op het hart gedrukt, zichzelf den adem afsnijdend, zichzelf vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illuzie dat hij daarmee zijn ziel, die wellicht nog niet gansch verdwenen was, in zich zou kunnen houden.

Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil. Wat was er met hem? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen greep?..

Hij gilde 't uit, in een afgrijselijken noodkreet; hij holde verder, den rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp.

– Menier de paster!.. woar es menier de paster! Roept hem, hoalt hem, 'k moe hem seffens15 spreken!.."

De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't gezicht van dien ontstelden man, die zoo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen, met een "'t es te loate, kom morgen uchtijnk," den boer wegzendend. Maar in zijn wilden angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tusschen het lijstwerk en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan den muur vast, beurtelings smeekend en razend, met een stem, die haast geen menschenklank meer had.

– 'K moe hem spreken, zeg ik ou! 'k moe mijn biechte spreken! 'K ben verdoemd! Ach! Aïe! Den duvel pak mij aan! hij hé mijn ziele! mijn ziele! mijn ziele!"

De pastoor kwam op 't geluid in den gang en naderde de deur. Van Alleijnes slaakte een kreet van foltering en hoop, en, met ruw geweld de meid op zij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór den pastoor op zijn knieën.

– Kom hier," sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje voorgaande.

Groot, lomp, zwaar, met grove, blauwe oogen in een stuursch gezicht, hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Alleijnes zijne biecht spreken…

Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn hooger kleurend gezicht, en een paar keeren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst, met een verontwaardigd "ho!" stampvoetend op den rooden tegelvloer. En toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist:

– 'T es afgrijselijk! 'K 'n kan ou gien absolutie geven."

Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar.

– O, menier de paster, ik smiek ou! ik smiek ou!" snikte hij.

– Onmeugelijk, ou misdoad es te schrikkelijk," herhaalde ruw de geestelijke. "'K moet er iest mee Monseigneur den biskop over spreken."

Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën.

– Genoade, genoade, menier de paster. Mijn benauw es zeu greut, zeu oprecht! 'K ben geried om 't es gelijk welke boetveirdigheid te doen!"!..

– Onmeugelijk, zeg ik ou!" schreeuwde de priester met fonkelende oogen. En ruw Van Alleijnes bij den schouder schuddend om hem te doen opstaan:

 

– Kom binnen drei doagen weere: dan zal 'k meschien antwoord hên," snauwde hij hem toe.

En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit.

Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij den pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan den duivel verkocht had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde, en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan.

De Hel!.. Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen! Eeuwigdurend!.. duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door, tot het oneindige van het oneindige!.. Hij herinnerde zich oude catechisatie-lessen, van in den tijd nog toen hij voor zijn Eerste Communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de folteringen der Hel onder zulke vreeselijke kleuren waren afgebeeld, dat de menschen in de Kerk elkander voelden sidderen, en waarin de predikers bij middel van vergelijkingen, een concreete, bijna handtastelijke voorstelling van die folteringen trachtten te geven.

"Verbeeld u," zoo had er, op een avond, een gepredikt, "verbeeld u een ijzeren bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, waar, éénmaal om de duizend jaar, een slak over heen zou kruipen. Welnu, als deze bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om de duizend jaar zou over heen kruipen, versleten zoude zijn, dan nog zou de onberekenbare tijd die daarvoor noodig is, niet eens het duizendste gedeelte van den tijd uitmaken, gedurende denwelke eene zondaarsziel in de Hel zal moeten branden."

En dàt was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij, met reuzenschreden, den waanzin naar zijn hersens stormen.

Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets dat verdwenen was, dáár, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf. Dat was de leege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige pogingen om ze te houden, door den duivel er uit weggerukt! Zijn ziel!.. dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in den afgrond der Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon, met al de ontelbare andere zielen der andere zondaars! Alleen de pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer tot zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier, in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, welke geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien zulk een misdaad ook de zijne was, dan was 't gedaan met hem. Zoodra hij stierf zou zijn lichaam zijne ziel vervoegen, om samen met haar ten eeuwigen dage in de onbeschrijfelijke pijnen van de Hel te branden.

Zou hij nu weldra sterven; of zou hij nog lang blijven leven? En wat zou er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?..

In hem zou het Kwoad komen; want de duivel wordt ongeduldig als het lichaam te lang wacht om zich bij de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou hij 's nachts moeten omdwalen en "weerwolf loopen". Hij zou moeten spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas bevallen kraamvrouwen den doodsschrik op het lijf jagen. En zijn gelaatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helsche vuur zou in zijn oogen fonkelen; zijn vingers zouden hakig-krom groeien; en telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis, een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk lijden en moeten vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden voortaan ten dienste zijn van 't Kwoad.

Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen van al de gruwelijke folteringen dier drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde en niets anders behoefde dan dringende rust. Op den avond van den tweeden dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter, verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe, was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van den duivel kende, en was 't om zoo te zeggen ook niet op zijn indirect advies dat hij er zijn ziel was gaan verkoopen? Zou hij 't soms eens zijn met den duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen?.. En de half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht scheen te ontleden, werd hem in eens zóó onuitstaanbaar, dat hij er plotseling voor vluchtte, onder den overweldigenden indruk of hij nog eens met den duivel in persoon gesproken had.

Den derden avond, eindelijk, zoo bleek en flauw, dat hij zich slechts met moeite voort kon slepen, kwam hij in de duisternis weer naar de pastorie en schelde aan.

De meid, die zijn komst verwachtte, liet hem ditmaal zonder mopperen binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn.

De uitdrukking van zijn gelaat was koud, barsch, gestreng. Door den pijnlijken nevel welke zijn oogen verduisterde, meende Van Alleijnes in zijn harden blik zijn doodvonnis te lezen.

– Zet ou doar," beval de pastoor op een korten, gebiedenden toon, den sidderenden boer een stoel aanwijzend.

En toen deze gehoorzaamd had begon hij langzaam, met autoritaire stem, te spreken.

Het bruisde zóó in Van Alleijnes' ooren, en alles was zóó troebel voor zijn oogen, en alles draaide zóó verward door zijn hersens, dat het minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon begrijpen. Maar dan… o, dan begreep hij het in eens… begreep hij dat hij de absolutie zou bekomen…'t Was als een groot heerlijk licht dat plotseling tot den Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die eensklaps voor hem open ging in een zoo onmetelijke heerlijkheid van zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór 's pastoors voeten, en de lippen op zijn handen.

– Stoat op! staot op!" beval de geestelijke ruw. "Ge moet nie peizen da g' onveurwoardelijk absolutie veur ou schrikkelijke zonde krijgt!"

En hij begon de penitenties op te sommen:

Eerst en vooral zoo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor den afschuwelijken koop gekregen had. Zoolang als dat niet gebeurd was, zou zijn ziel blijven branden, zoo niet in de Hel, dan toch voorzeker in het Vagevuur.

Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen eene bedevaart naar het parochiaal kapelletje van O.L. Vrouw van Lourdes, om, door geschenken en gebeden, de hulp der Heilige Maagd tot het bekomen van zijn absolutie af te smeeken.

Daarna, gedurende gansch een jaar, elken morgen en elken avond op zijn bloote knieën voor het Christusbeeld een rozenkrans bidden om den verdoemden geest des duivels te bezweren.

Daarna, dat sprak van zelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de partij des duivels stemmen.

Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te vervallen, en voor eeuwig en altijd te verzaken aan den duivel en zijn "pomperijen."

Van Alleijnes herleefde…

Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communie-bank mogen naderen, en 't vleesch en 't bloed van Christus, onder den vorm eener hostie door den pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam neergedaald, had er den duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven. Wel had hij ze nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan 't eeuwigdurende der folteringen, aan de vreeselijke klauwen van den duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde, hij gaarde, frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen die hem voor goed verlossen zou.

Na ettelijke weken had hij die vergaard. Op een donderdagavond, na het verkoopen van enkele mutjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij elkaar.

15Oogenblikkelijk.