Kostenlos

Te Lande

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere opofferingen die ze zichzelve getroostte, soms halve nachten doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen. Haar droeve zieke oogen werden al flauwer en flauwer, haar gezondheid verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al moest ziek worden…

En, het gemoed zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan 't onvermijdelijke over. Toen de vacantie kwam nam zij hem van school en zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande: koewachter op een hoeve.

O, wat een schrijnend harteleed op dien heerlijk-kalmen, glanzenden September-zondagmorgen, toen zij zelve hem naar de groote, verre hoeve bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder den arm!..

En toch waren het zulke brave lieden, waar hij wonen ging, de boer en zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje streelend, hun dadelijk voordisschend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die Blanche, het hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk oogenblik kwamen haar tranen in de oogen en hikken in de keel; en een soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor hem zouden zijn, omdat hij zelf zoo goed, zoo zacht, zoo teeder was. Hem alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd, gehoorzaam zoude zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerscht, gaf zij hem haar zegen, het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar dof-trillende stem van vroomheid zei:

– God bewoare ou, mijn jongen.

Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon der eerste maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen getuige wezen zou der overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet langer kon bedwingen.

En weer verliepen jaren…

Zij werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maarhijwas groot en sterk geworden, stralend van gezondheid. Iederen zondag kwam hij haar bezoeken en met haar den dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grooten lof en genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en gelukkig om, doch niet zonder een zweem van spijt en droefheid. Het wekte in haar een soort jaloezie op, die zij soms moeite had te overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn, met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters, iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tusschen haar en hem nog grooter maakte. En haar groote spijt was en bleef dat hij nu niets meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te droomen.

Maarhijvoelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet meer aan leeren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar geworden, maar zoo groot en zoo forsch voor zijn leeftijd, dat men er hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en op den akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij helpen oogsten, gelijk de grooteren, gelijk een echte veldarbeider. En dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illuzie, een genot, waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring.

Sinds eenigen tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem eene betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelve werkzaam was. Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens, daar boven, op den zolder… dáár… dat zelfde werk, dat eertijds de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde…

In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had er van gesproken aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zoo jong was, had toch eindelijk gezegd, dat hij 't wel wou probeeren.

Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar elken dag zien, op den graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze jaren geleden, er zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een telkens weer herlevende zachtheid ook, een soort vergiffenis en loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs als de gedachte van iets dat herleeft uit iets dat dood is. En hare groote hoop was dat hij dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging van den ouden commies, die er nu al zooveel jaren was.

En, op een zondagavond, een paar weken vóór den aanvang van den oogst, deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede.

Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen. Een teleurgestelde uitdrukking kwam over zijn gelaat, de benauwdheid van een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de oogen.

– O, moeder, nou toch nog niet," sprak hij zacht.

En eensklaps begon hij te huilen.

Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijken zucht viel haar alle wilskracht als een pak van 't hart.

– Laat mij ten minste nog 'n joarke blijven," smeekte hij. En hij zei haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank in de maand van met September, indien men over zijn werk tijdens den oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor haar, want alles, tot den laatsten cent, zou hij haar, als vroeger, blijven geven! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in de fabriek zooveel verdiende!..

Toen overwon zij hare smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn illuziën deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grooten afkeer had van 't werk in de fabriek.

Nu was men met den oogst begonnen…

Van 's ochtends half vijf, na een vlug ontbijt dat bestond uit een dikken tarweboterham en een groote kop slappe koffie, waren de arbeiders op den akker aan 't werk. Slechts gekleed met een broek en een hemd, blootshoofds en barrevoets in hun klompen, den "pikhaak" in de linkerhand en de "pik" in de rechter, zoo gingen zij geleidelijk op ééne rij vooruit, het lichaam naar den grond gebukt, vellend in rythmische slagen de schuifelende blonde aren, welke de vrouwen, die op enkele passen afstands volgden, in schoven bonden en tot "stuiken"* opbouwden. Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het rythmisch geschuifel der glinsterende sikkels ont¬blootte 't uitgestrekte veld zich van zijn gelen rijkdom, niets achterlatend, tusschen de lange rijen "stuiken"29 dan de dorre naaktheid van de scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten.

Zoo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend-heet wordende zon van den stralenden Augustus-morgen, tot acht ure. Toen kwam de meid der hoeve, met een reusachtigen korf, waarin hun tweede ontbijt zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat uitgestrekt ten gronde in de schaduw van den elzenkant, de traditioneele hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dun slappe koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort half uurtje, en dan begon het werk opnieuw, zonder onderbreking in de toenemende hitte, tot 's middags. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het "noenmaal," dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus. Daarop volgde de "noenstond"30 het loome rustuur in het boomgaardgras, in de schaduw der fruitboomen, wier rijpe vruchten soms aan hun zijde neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op den akker terug, en daar hernam, in de verzengende namiddagszon, 't uitputtend zwoegen tot acht ure 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tusschen in, om den "vierboterham" te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve, het avondmaal van pap en roggesmouterhammen; en zóó moe, zóó afgetobd dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed om den volgenden morgen opnieuw te beginnen.

 

De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf anderen, die allen veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op den vierden dag begon hij teekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde31 en verstramde zijn afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest om te werken, veroorzaakte een soort ankylose32 der lendenen, zoo vreeselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken, telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de onvermoeidheid hem insgelijks slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilden, onleschbaren dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op de water- of koffiekan, zoodra de meid er mee verscheen. En zijn konen, onlangs nog zoo vol en zoo rozig, waren geslonken tot niets, bruin verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe oogen schenen in te krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende oogleden.

Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning om de anderen bij te houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot driemaal toe, staakten zij even den arbeid, om hem den tijd te geven het verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij hem toe:

– Bauwke, niet in sloap vallen, zulle? As 't vrauwevolk in ou kloefen33 bindt, wordt-e vrije koewachter gemoakt! dat weet-e, niewoar?

– Ho, ho! dóár en es toch zeker nog gien prijkel34 van!" anwoordde35 hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl de smart van den arbeid zijn gelaatsspieren krampachtig vertrok.

– Wie weet? wie weet?" schertsten de ouderen, in 't sissend geschuifel der sikkels.

Dat "vrije koewachter gemoakt worden" was een vreeselijk iets, de schrik van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten. Dat gebeurde wanneer de maaier er niet meer in slaagde de vrouwen, die hem op de hielen volgen, een voldoenden voorraad afgemaaide aren te bezorgen. Zoodra het haar gelukte "te binden in zijn kloefen", m.a.w. de aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af, wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en joegen hem zoo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat heette "vrije koewachter gemoakt worden," de grootste hoon, die aan een boerenknecht te beurt kan vallen.

En van lieverlede kwam het Bauwke voor of een complot van dien aard onder de vrouwen tegen hem beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen, terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te achterhalen. Na elken pikslag hoorde hij het druk geschuifel harer naderende voetstappen over de stoppels; en de "stuiken", in overijling opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer vooruitdringende schaduw-silhouette. Toen spande hij, in uiterste wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd duizelig en de oogen beneveld, rukte hij door de blonde golving der aren voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met de bijl zijn weg moet banen. Hij wilde geen "vrije koewachter gemoakt worden", en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door den arbeid te staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou, als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden.

De zondag kwam, een rust van vier en twintig uren. Want per uren, per minuten soms rekende hij den rusttijd, in tegenstelling met den arbeidstijd, dien hij per dagen en per weken telde. En zóó vreeselijk had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte, toen zij hem terug zag.

– O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken!" riep zij angstig uit. En, door een plotselingen argwaan aangegrepen:

– Willen z'ou meschien vrije koewachter moa-ken?" vroeg ze dringend.

Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwke's bleeke, ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wilskracht, en antwoordde trotsch-minachtend.

– Nie, zulle, doar 'n ben ik nie schouw36 van!

Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met September open, en reeds van stonden af kon hij er worden aangenomen, om het werk te leeren. Waarom zou hij ten minste niet probeeren? Hij kon toch altijd bij den boer terugkeeren als het hem niet beviel.

– Moeder," antwoordde hij na een oogenblik treurig nadenken, "'k en zegge niet da 'k nie en wille probeeren, 'k en zegge moar da 'k et nou nie en kan doen. Den boer het op mij gerekend veur den oest37, en 'k 'n mag 'em in de steek nie loaten."

Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een onheilspellend voorgevoel.

Den volgenden morgen, met den dageraad, begon opnieuw, op een wijd uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd.

Het was de laatste rogge die zij moesten "afpikken". Als hij het nog drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust versterkt, de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met versche kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de anderen, ver achter zich latend de "bindsters" die hem vruchteloos poogden in te halen.

Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie ure, onder een brandend-heete zon. Toen kreeg hij eensklaps een soort duizeling, op het oogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige nevelgloed kwam voor zijn oogen, terwijl een reusachtig gedruisch in zijn oogen gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte dof een kreet, die in zijn keel bleef hokken. Maar 't duurde slechts een oogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg weer vastheid in zijn beenen en raapte zijn gereedschap op, terwijl alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe stralen langs zijn slapen stroomde.

– Wa hêtte dan? wa gebeurt er?" vroeg de maaier die aan zijn rechterzijde stond en die alles gezien had.

– O, niets, 'k 'n weet-e 'k ik niet; de woarmte, zeker!" antwoordde hij machinaal, met nog iets verwilderds in de oogen. En spoedig hernam hij zijn arbeid.

Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een immense vermoeidheid, zooals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verloopen toen de andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel der steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren.

– Bauwke!" riep lachend-waarschuwend een der pikkers, "opgepast, zulle! Ze komen op ou hielen!

Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, den mond hijgend open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds naderend geritsel van de aren, welke de vrouwen, met gesmoord gefluister en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder haast te beseffen wat hij leed. En zijn eenig duidelijk gevoel was dat van overvloedig zweeten, een zweet zoo lauw en dun als water, dat hij voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot allerlaatste uitputting.

– Bauwke! Bauwke!" riepen nu al de pikkers te gelijk den arbeid stakend. "Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen!"

En plotseling slaakten de vrouwen een gillenden triomfkreet, terwijl zij hare leege handen in de hoogte staken; zij hadden geen aren meer om te binden, en, met het wild gejuich: "Vrije koewachter! Vrije koewachter!" vlogen zij allen samen af op Bauwke, die eensklaps, op het oogenblik zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel, als verpletterd ten gronde stortte.

Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings kwamen aansnellen.

Bauwke, op de rechterzij gevallen met de sikkel onder zich, gaf geen teeken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte oogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbewegelijkheid; en alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en zijn holle wangen drijven, in scheeve pareltjes afdruppelend van de kin, over den open kraag van het doorweekte hemd.

Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem overeind te doen zitten:

– Alo, toe Bauw, stoa op! Wa schilt er dan? Wa hêtte?

Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en slaakte diep een zucht.

– Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld!" weeklaagden nu de vrouwen.

Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek te vergeefs. Er was geer ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij de schouders en de beenen op, en droegen hem, over het stoppelveld naar de schaduwzijde var den elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de hoeve om een kruiwagen liep.

Na een oogenblik was hij terug, gevolgd van den boer, die hem naholde.

Men strooide zachte korenaren over de harde plank van den kruiwagen, en daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf38. Een vrouw, aan elke zijde, hield hem bij den schouder vast; de beenen, te lang voor den kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de draagboomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het scheef gezakte hoofd van den rampzalige machteloos heen en weer knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over den ruwen weg…

De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een staat van als het ware levenlooze bedwelming, maar toen begon hij in zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in den buik. De boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde.

 

Neen… neen… hij wilde niets… maar hij leed… hij leed afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen.

– 'k Zal d'r lijzemeelpap39 op moaken," zei de vrouw. "Doarmee zal 't wel beteren.40 Tegen den ochtend, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep hij in. Weer lag hij in een staat van roerlooze prostratie41 als een doode.

De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde den dokter laten halen; zijn vrouw was er tegen.

– 't En es nie anders of deud-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij genezen zijn," meende zij.

– En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen?

– Nie, nie, nou nog niet. Loat ons 'n beetse wachten; 'k ben zeker dat hij van zijn eigen zal genezen.

En zij wachtten, hem trouwens omringend mei al de zorgen die in hun bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld.

De dag ging voorbij zonder verandering ir zijn toestand te brengen. De perioden van bedwelming en van woeling wisselden elkander af, deze laatste zeer hevig, kronkelend den zieke op zijn bed, met kreten en zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders dar een beetje water, gemengd met suiker en citroen; die men in 't dorp was gaan halen.

Maar plotseling, 's avonds van den tweeden dag, verergerde zijn toestand onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje; en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smeekend om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een aanval van dolle razernij.

Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen.

– Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder!" riep de boer. En terwijl zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij met geweld den lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij vruchteloos poogde hem akelig gillen te doen staken.

– Ziek! och Hiere! Es't dan zeu irg!" riep Blanche, bevend van angst, toen de paardenknecht der hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar het droevig nieuws verteld had. "Och God! Och God!"… En snikkend liep zij hare muts opzetten en haar schoenen aantrekken.

– Wel niet zéú irg, meschien, hijgde de jonge man," moar 'k moe toch den dokteur goan haolen.

– O joa, och God! en leupt toch ziere! toch ziere!" smeekte zij, met gevouwen handen.

Zij zelve was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij naar buiten, zuchtend en snikkend, in den reeds donkeren nacht.

Zij vloog, zij rende, de borst hijgend, en 't zweet op het voorhoofd, alleen in den heerlijk-zachten, kalmen zomernacht, alleen in 't rustend, eenzaam veld, waar de maan, laag en dof op den gezichtseinder, haar wazig, droomerig schijnsel zond over de lange, stille rijen der als smeekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte halfluid: "O! had hij toch mijne road gevolgd! O! was hij toch weere bij mij gekomen!"… Zij smeekte: "O! mijne God, mijne God! loat mij toch nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden!" En onder 't wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeeken; om Hem te smeeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóóveel verleende aan ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het eenig, het uniek geluk dat Hij aan háár verleend had, zou ontnemen.

Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve, welk honden zwaar-luguber aanblaften. Zij rende over den boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op.

De boer, die haar had hooren komen, liep haar te gemoet, den vinger op de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen.

Bauwke, door de vreeselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm, en roerloos, in zijn bed, de oogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over hem gebogen, legde een versche pleister op zijn buik.

Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar toen zij hem zag in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat verwrongen en zoo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich iets breken en scheuren; en, met ineengekrompen handen zonk zij snikkend op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven, terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van gruwel uit te gillen.

Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om:

– Zwijgt, zwijgt, all'42 hoop en es nog nie verloren! hij zal d'r nog wel deure scharten43!

– Moar woa hêt hij? Hoe es da toch gekomen! Waarom hêtte mij zeu loate geroopen44?" vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen.

– Kom alhier, kom liever alhier," zei de boer haar bij de hand nemend, "schiedt er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em helpen. Ala toe, kom, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst da w' em in 't eug hoûen."

En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de deur bleef open staan.

Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedstee van haar zoon haast geen oogenblik verliet, alle de folteringen van den uitersten moederangst. Acht dagen bad en smeekte zij met bevende gevouwen handen, dat de Almachtige Heer haar zoon zou redden. Er kwamen uren van zalige hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illuzie, waarin ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind nietwilaanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven weêr vastklampte; er kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelve reeds als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van haar lijden.

En zoo kwam eindelijk ook het oogenblik, waarop zij, in stomme neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was?..

Den negenden dag, met den avond, na het vertrek van den dokter en van den pastoor, die hem de laatste sacramenten had toegediend, kreeg zij in eens 't afgrijselijk, acuut bewustzijn, dat niets meer hem kon redden. Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een traan, woonde zij den doodsstrijd bij. Haar triestige zieke oogen, haast blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open, als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodsstrijd van haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar eenig goed op aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden, in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag zijn mooie, zachte, helderblauwe oogen in hun holten omdraaien en breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbewegelijk worden, in hiëratische45 lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij, in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange, vreeselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos op dezelfde plek stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken, de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen.

Zij hoorde niet de troostwoorden waarmede de boer en zijn vrouw haar trachten op te beuren en toen zij haar bij den arm wilden nemen om haar te doen zitten, in eens, licht als een schaduw was ze weg, de trappen af, den huize uit…

Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in den zacht-zwoelen, geurigen nacht…

Zij meende stemmen te hooren, die naar haar riepen, en ze rende harder, om ze te ontvluchten. Maar ze wist hoe langer hoe minder waar ze heen rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer…

En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep…

Zij zag de stille manesikkel, wazig oranjekleurig, laag op den gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor als zag zij een oud, mysterieus, droevig oog, dof-starend in bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel…

Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de lange rijen "stuiken," welke haar voorkwamen als smeekend-omarmde gestalten, die allen haar gruwelijk geheim kenden, en dit, in 't droomerig gezang der krekels, als een gefluisterde weeklacht aan elkander mededeelden…

Zij dwaalde in een bosch, onder hooge, inktzwarte kruinen; en 't kwam haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar zwakke leven ook in 't Niets verzwond…

Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder harer waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle leege ruimte; want iedere trilling harer wild-zoekende handen bevoelde 't afgrijselijk Niets! En toch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor scheen te vluchten.

En, van lieverlede, in den angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder, rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend, de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op, holde verder, viel opnieuw, zich vastklampend aan alles wat zij voelde, en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte te vinden.

Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op…

Plotseling, in een bleeke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende zij het zoolang te vergeefs gezochte!..

Het was de Dood dien zij zocht! De Dood die haar kind, haar eenigen schat, haar eenig geluk, haar leven, haar àlles in zijn klauwer hield!.. De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft, maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!..

Zij had geen oogenblik van aarzeling… Zij zag hem dáár, haar zoon, haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilden kreet van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in den bleek-glimmende poel.

Hoog spatte 't stille water op, in een ruischend gebobbeld. Zij slaakte nog een laatsten kreet, den smacht-kreet eener uiterste omarming, en weer werd alles stil in de bespiegeling van den heerlijk-zachten zomernacht.

Zij had het eenige geluk haars levens teruggevonden.

29stuik / Een geheel van acht of tien schoven graan, op het land tegen elkaar geplaatst om te drogen.
30noenstond / tijd omstreeks het middaguur.
31ankylose / gewrichtsverstijving
32verloomde / verlo(o)men: loom, mat worden
33Klompen.
34Gevaar.
35anwoordde / antwoordde
36Bang.
37oest / oogst
38garf / bos afgemaaide en samengebonden graanhalmen.
39lijzemeelpap / lijnmeelpap
40beteren. / beteren."
41prostratie / toestand van lichamelijke en geestelijke uitputting.
42all' / alle
43scharten / Zich tallooze kleine en onplezierige moeiten geven om een doel te bereiken.
44geroopen / geroepen
45hiëratische / verheven-streng, sober van expressie