Opstandeling, Pion, Koning

Text
Aus der Reihe: Over Kronen en Glorie #4
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

HOOFDSTUK DRIE

Ceres vocht zich wanhopig een weg naar haar bewustzijn. Ze duwde de sluiers van duisternis die haar omsingelden weg, als een vrouw die verdronk in het water. Zelfs nu nog kon ze het geschreeuw van de stervenden horen. De hinderlaag. De strijd. Ze moest zichzelf dwingen om te ontwaken, of alles was verloren…

Haar ogen vlogen open en ze schoot overeind, klaar om verder te vechten. Dat probeerde ze in elk geval. Er zat iets om haar polsen en enkels dat haar tegenhield. Eindelijk verliet de slaap haar, en zag Ceres waar ze was.

Ze werd omgeven door stenen muren, die een ruimte vormden die nauwelijks groot genoeg voor haar was om te gaan liggen. Er was geen bed, alleen een harde stenen vloer. Licht scheen naar binnen door een klein raampje met tralies. Ceres voelde het restrictieve gewicht van staal rond haar polsen en enkels, en ze zag de zware beugel waar kettingen haar met de muur verbonden. De dikke deur, voorzien van ijzeren banden, verklaarde haar een gevangene. De ketting verdween door een sleuf in de deur en suggereerde dat ze vanaf buiten terug naar achteren getrokken kon worden, recht tot aan de beugel, om haar tegen de muur te pinnen.

Ceres werd overspoeld door woede. Ze trok aan de beugel en probeerde hem uit de muur te trekken met haar kracht. Er gebeurde niets.

Het was alsof haar hoofd vol zat met mist en ze erdoor heen probeerde te kijken naar het landschap dat erachter lag. Hier en daar leek het licht van herinnering door de mist heen te breken, maar het was gefragmenteerd.

Ze herinnerde zich dat de poorten van de stad open waren gegaan, dat de “rebellen” hen binnen hadden gelaten. Ze waren naar binnen gereden en hadden alles gegeven in wat ze dachten dat de slag om de stad zou zijn.

Ceres zakte terug in elkaar. Ze had pijn, en sommige wonden waren dieper dan haar fysieke.

“Iemand heeft ons verraden,” zei Ceres zachtjes.

Ze hadden op het randje van de overwinning gestaan, en iemand had hen verraden. Vanwege geld, of angst, of de behoefte aan macht, had iemand alles waar ze voor hadden gewerkt weggegeven en hen de val in laten rijden.

Toen herinnerde Ceres het zich. Ze herinnerde zich de aanblik van het neefje van Heer West, met een pijl door zijn keel. Ze herinnerde zich de blik van hulpeloosheid en ongeloof in zijn ogen, vlak voor hij uit het zadel was gevallen.

Ze herinnerde zich pijlen die de zon hadden verduisterd, en barricades, en vuur.

De mannen van Heer West hadden getracht om terug te vuren naar de boogschutters. Tijdens de rit naar Delos had Ceres hun vaardigheden als boogschutters te paard aanschouwd; ze waren in staat met kleine bogen en vuurpijlen te jagen, zelfs in volle galop als het nodig was. Toen ze hun eerste pijlen hadden afgevuurd, had Ceres zelfs durven hopen. Het had geleken alsof deze mannen alles aankonden.

Maar dat was niet het geval geweest. Lucious’ boogschutters hadden zich op de daken verborgen, en zij waren te sterk in het nadeel geweest. Ergens in de chaos waren de pijlen aangevuld door vuurketels, en Ceres had de afschuw gevoeld toen ze mannen levend had zien verbranden. Alleen Lucious zou vuur als wapen in zijn eigen stad gebruiken. Het kon hem niet schelen als de vlammen naar de omliggende huizen oversloegen. Ceres had steigerende paarden gezien, mannen die door hun dieren werden afgeworpen.

Ceres had hen moeten redden. Ze had naar de kracht die in haar zat gereikt en niets gevonden dan leegte, een troosteloos gat waar eigenlijk kracht had moeten zitten.

Ze had ernaar gezocht toen haar paard begon te bokken en ze viel…

Ceres dwong haar geest weer naar het heden, want er waren plekken in haar geheugen waar ze niet wilde blijven hangen. Het heden was echter niet veel beter, want buiten hoorde Ceres het geschreeuw van een man die duidelijk stervende was.

Ceres baande zich een weg naar het raam, vechtend tegen haar kettingen. Zelfs dat kostte haar de grootste inspanning. Het voelde alsof iets haar vanbinnen had verbrand en het laatste beetje kracht had weggevaagd. Het voelde alsof ze nauwelijks op haar benen kon blijven staan, laat staan vechten tegen de kettingen die haar tegenhielden.

Toch slaagde ze erin om bij het raam te komen. Ze klemde haar handen rond de tralies alsof ze ze eruit wilde trekken. In werkelijkheid waren de tralies de enige dingen die haar overeind hielden. Ze keek neer op de binnenplaats die aan haar nieuwe cel grensde.

Ceres zag de mannen van Heer West staan, opgesteld tussen de soldaten. Ze droegen de restanten van hun wapenrusting, hoewel die bij velen was gebroken of gescheurd, en ze waren van hun wapens ontdaan. Hun handen waren vastgebonden, en veel mannen zaten op hun knieën. Er was iets verdrietigs aan het hele scenario. Niets anders had hun nederlaag zo duidelijk kunnen weergeven.

Ceres herkende ook andere mensen, rebellen, en hun gezichten maakten nog meer diepgewortelde gevoelens bij haar los. De mannen van Heer West waren uit vrije wil met haar meegegaan. Ze hadden hun levens voor haar geriskeerd, en Ceres voelde zich daar verantwoordelijk voor. Maar de mannen en vrouwen daarbeneden waren degenen die ze kende.

Ze zag Anka. Anka stond in het midden, haar armen achter zich aan een paal vastgebonden, zo hoog dat ze onmogelijk kon zitten of knielen om te rusten. Een touw rond haar keel dreigde haar te verstikken elke keer dat ze het waagde om te ontspannen. Ceres kon het bloed op haar gezicht zien dat daar nonchalant was achtergelaten, alsof ze totaal niet belangrijk was.

De aanblik van dit alles maakte Ceres misselijk. Dit waren haar vrienden, en er zaten er een aantal bij die Ceres al jaren kende. Sommige van hen waren gewond. Ceres werd overspoeld door een golf van woede. Niemand probeerde hen te helpen. Ze knielden of stonden, net als de soldaten.

En dan nog de dingen waar ze bij stonden. Ceres wist van de meeste dingen niet waar ze voor waren, maar gebaseerd op de rest kon ze daar wel naar raden. Er waren puntige palen en blokken voor onthoofdingen, galgen en vuurpotten met hete ijzers. En meer. Zo veel meer dat Ceres nauwelijks kon bevatten dat iemand kon bedenken om dit allemaal te gebruiken.

Toen ze Lucious zag wist ze het. Dit was allemaal zijn schuld, en op een bepaalde manier ook de hare. Had ze hem maar sneller benaderd toen hij haar had uitgedaagd. Had ze hem maar gedood voor hij dit kon doen.

Lucious stond naast de schreeuwende soldaat en draaide een zwaard door hem heen die een verse golf van doodsangst bij hem losmaakte. Ceres zag een kleine groep folteraars en beulen met zwarte kappen om hen heen staan. Ze keken toe alsof ze aantekeningen maakten, of misschien gewoon waardering hadden voor iemand met een ziek talent voor hun vak. Ceres wilde dat ze haar hand kon strekken en hen allemaal kon doden.

Lucious keek op, en Ceres voelde het moment waarop zijn ogen de hare ontmoetten. Het had een vreemde overeenkomst met hetgeen waar barden over zongen, over de ogen van twee geliefden die elkaar vanaf de andere kant van een kamer ontmoetten. Alleen hier was niets dan haat. Op dat moment zou Ceres Lucious op elke manier kunnen doden. Ze kon zien wat hij met haar van plan was.

Ze zag langzaam een glimlach op zijn gezicht verschijnen. Hij gaf het zwaard een laatste draai, zijn ogen nog altijd op Ceres gevestigd. Daarna rechtte hij zijn rug en veegde hij zijn bebloede handen afwezig af aan een doek. Hij stond daar als een acteur die op het punt stond een speech te geven aan een wachtend publiek. Voor Ceres zag hij eruit alsof hij niets meer was dan een slager.

“Alle mannen en vrouwen hier zijn verraders van het Rijk,” verklaarde Lucious. “Maar ik denk dat we allemaal weten dat het niet jullie schuld is. Jullie zijn misleid. Omgekocht door anderen. Gecorrumpeerd door één persoon in het bijzonder.”

Ceres zag dat hij weer een blik in haar richting wierp.

“Dus ik zal genade bieden aan de gewone mensen onder jullie. Kruip voor me. Smeek me om jullie tot slaven te maken, en jullie blijven leven. Het Rijk heeft altijd behoefte aan meer werkpaarden.”

Niemand bewoog. Ceres wist niet of ze trots moest zijn, of naar hen moest schreeuwen dat ze zijn aanbod moesten accepteren. Ze moesten wel weten wat hen te wachten stond.

“Niet?” zei Lucious, en er zat een hint van verbazing in zijn toon. Misschien, dacht Ceres, had hij oprecht verwacht dat iedereen daar bereid was om zichzelf aan de slavernij over te geven om te overleven. Misschien begreep hij echt niet waar het verzet om draaide, of dat er dingen bestonden die erger waren dan de dood. “Niemand?”

Toen zag Ceres de schijn van een kalme beheersing als een masker van hem afvallen, en kwam zijn ware aard naar boven.

“Dit is wat er gebeurt als jullie dwazen luisteren naar tuig dat jullie wil misleiden!” zei Lucious. “Jullie vergeten wat je plek is! Jullie vergeten dat er consequenties zijn voor wat jullie doen! Wel, ik zal jullie aan die consequenties herinneren. Jullie gaan sterven, één voor één, en dat gaat gebeuren op manieren waar mensen nog lang over zullen fluisteren elke keer dat ze overwegen om hun meerderen te verraden. En om te zorgen dat niemand het vergeet, laat ik jullie families hierheen komen om toe te kijken. Ik brand ze uit hun armzalige krotten, en ik zal zorgen dat ze opletten terwijl jullie het uitschreeuwen!”

Hij zou het nog doen ook; daar twijfelde Ceres niet aan. Ze zag hem naar één van de soldaten wijzen, en toen naar één van de instrumenten.

“Begin met deze. Eigenlijk maakt het niet uit. Het scheelt me niks. Zorg ervoor dat ze allemaal lijden voordat ze sterven.” Hij wees naar Ceres’ cel. “En zorg dat zij als laatste is. Laat haar zien hoe ze sterven. Ik wil dat ze gek wordt. Ik wil dat ze begrijpt hoe machteloos ze echt is, ongeacht hoeveel bloed van de Ouden ze zegt te hebben.”

 

Ceres duwde zichzelf weg van de tralies, maar blijkbaar stonden er mannen aan de andere kant van de deur te wachten. De kettingen rond haar polsen en enkels werden strakgetrokken en sleurden haar terug naar de muur. Ze kon niet meer dan vijf centimeter in elke richting bewegen. Ze kon ook niet wegkijken van het raam, waardoor ze één van de beulen de scherpte van een bijl zag controleren.

“Nee,” zei ze terwijl ze zichzelf probeerde te vullen met een zelfverzekerdheid die ze niet voelde. “Nee, dit laat ik niet gebeuren. Ik zal een manier vinden om het tegen te houden.”

Ze reikte niet alleen in zichzelf om haar kracht te vinden. Ze dook in de ruimte waar de energie normaal gesproken op haar wachtte. Ceres dwong zichzelf om de geestestoestand te bereiken die ze van de bosmensen had geleerd. Ze joeg op de kracht die ze had vergaard alsof ze achter een of ander wild dier aan zat.

Maar het bleef even ongrijpbaar. Ceres probeerde alles dat ze kon bedenken. Ze probeerde zichzelf te kalmeren. Ze probeerde zich de sensaties te herinneren die ze had gevoeld bij het gebruiken van haar kracht. Ze probeerde het te dwingen met haar wilskracht. Wanhopig probeerde ze zelfs te smeken, alsof haar kracht een afzonderlijk wezen was in plaats van een fragment van haarzelf.

Het werkte niet. Ceres gooide zichzelf in de kettingen die haar in bedwang hielden. Ze voelde hoe ze in haar polsen en enkels beten, maar ze kon nog geen armlengte aan ruimte winnen.

Ceres had het staal makkelijk moeten kunnen breken. Ze had in staat moeten zijn om zichzelf te bevrijden en de anderen te redden. Maar op dat moment lukte het niet, en het ergste was dat ze niet eens wist waarom. Waarom hadden de krachten die ze al zo vaak had gebruikt haar zo plotseling verlaten? Waarom was het zo ver gekomen?

Waarom kon ze haar kracht niet laten doen wat ze wilde? Ceres voelde de tranen in haar ogen prikken terwijl ze wanhopig zocht naar een manier om iets te doen. Om te helpen.

Buiten gingen de executies van start, en Ceres kon niets doen om ze tegen te houden. Bovendien wist ze dat wanneer Lucious klaar was met de anderen, zij zelf aan de beurt was.

HOOFDSTUK VIER

Sartes ontwaakte, klaar om te vechten. Hij probeerde op te staan, viel toen het niet lukte, en werd door de laars van een ruig-uitziende figuur naar achteren getrapt.

“Dacht je dat er ruimte voor je was om hier te bewegen?” beet hij.

De man had een geschoren hoofd en tatoeages, en hij miste een vinger van één of ander gevecht. Er was een tijd geweest dat Sartes waarschijnlijk angst had gevoeld voor zo’n man. Maar dat was voor het leger en het verzet. Dat was voordat hij had gezien hoe het echte kwaad eruitzag.

Er waren nog andere mannen, samengedrukt in een kleine ruimte met houten wanden. Het enige licht scheen door een paar spleten naar binnen. Het was net voldoende voor Sartes om bij te zien, en wat hij zag was allesbehalve bemoedigend. De man tegenover hem was waarschijnlijk één van de minst ruig uitziende mannen in de ruimte. Even voelde Sartes wel angst, en niet alleen vanwege wat zij hem aan zouden kunnen doen. Wat stond hem te wachten als hij in een ruimte met mannen als deze vastzat?

Hij voelde beweging, en Sartes waagde het de zware jongens de rug toe te keren zodat hij door één van de spleten in de houten wand kon kijken. Buiten zag hij een stoffig, rotsachtig landschap voorbijglijden. Hij herkende het gebied niet, maar hoever van Delos kon hij nu zijn?

“Een wagen,” zei hij. “We zitten in een wagen.”

“Luister naar de jongen,” zei de man met het geschoren hoofd. Hij imiteerde Sartes’ stem, hoewel dat nauwelijks hoorbaar was. “We zitten in een wagen. Wat een wijsneus, deze jongen. Nou, wijsneus, wat dacht je van je bek dichthouden? Het is al erg genoeg dat we onderweg zijn naar de teerputten zonder dat jij aan een stuk doorratelt.”

“De teerputten?” zei Sartes, en hij zag woede in de ogen van de man.

“Ik dacht dat ik zei dat je je bek moest houden,” beet de schurk. “Misschien moet ik een paar tanden door je strot slaan?”

Een andere man strekte zich uit. De afgesloten ruimte leek nauwelijks groot genoeg voor hem. “De enige die ik hoor praten ben jij. Waarom houden jullie allebei je bek niet dicht?”

Het feit dat de kaalgeschoren man direct gehoorzaamde, vertelde Sartes veel over hoe gevaarlijk deze andere man was. Sartes wist van zijn tijd uit het leger dat dit soort mannen geen vrienden hadden: ze hadden alleen aanhangers en slachtoffers.

Het was lastig om stil te zijn nu hij wist waar ze heengingen. De teerputten waren één van de ergste straffen die het Rijk had; zo gevaarlijk en akelig dat degenen die erheen werden gestuurd geluk hadden als ze het een jaar volhielden. Het was een hete, dodelijke plek, waar de botten van dode draken uit de grond staken, en de wachters zonder pardon een zieke of bezweken gevangene de teer in smeten.

Sartes probeerde zich te herinneren hoe hij hier terecht was gekomen. Hij was op verkenningstocht gegaan voor de rebellen, om een poort te vinden waar Ceres met de mannen van Heer West de stad in kon komen. Hij had hem gevonden. Sartes herinnerde zich hoe blij hij zich toen had gevoeld, want de poort was perfect geweest. Hij was terug gerend om het de anderen te vertellen.

Hij was zo dichtbij geweest toen de in een mantel gehulde figuur hem had gegrepen; dichtbij genoeg om de ingang naar de schuilplaats van de rebellen aan te kunnen raken. Hij had eindelijk het gevoel gehad dat hij veilig was, en toen hadden ze het hem afgenomen.

“Vrouwe Stephania doet de groeten.”

De woorden galmden door Sartes’ geheugen.

Het waren de laatste woorden die hij gehoord had voor ze hem bewusteloos hadden geslagen. Met die ene zin hadden ze hem duidelijk gemaakt wie er voor deze actie verantwoordelijk was, en hoe hard hij had gefaald. Ze hadden hem zo dichtbij laten komen.

Ceres en de anderen hadden dus nooit de informatie gekregen die Sartes hen had willen geven. Hij maakte zich zorgen over zijn zus, zijn vader, Anka en de rebellen, niet wetend wat er met hen zou gebeuren zonder de poort die hij voor hen had gevonden. Zouden ze zonder zijn hulp ook de stad in weten te komen?

Hadden ze dat kunnen doen, corrigeerde Sartes zichzelf. Want inmiddels zou het al voorbij moeten zijn. Ze hadden wel een andere poort gevonden, of een andere manier om de stad in de komen, toch? Dat moest wel, want wat was het alternatief?

Sartes wilde er niet over nadenken, maar dat was onmogelijk. Het alternatief was dat ze gefaald hadden. In het beste geval hadden ze beseft dat er geen weg naar binnen was zonder een poort te bezetten, en zaten ze in de val terwijl het leger voortschreed. In het ergste geval… in het ergste geval waren ze al dood.

Sartes schudde zijn hoofd. Dat kon hij niet geloven. Dat kon hij niet. Ceres zou een manier vinden om toch de stad binnen te komen, een manier om te winnen. Anka was de meest vindingrijke persoon die hij kende. Zijn vader was sterk en betrouwbaar, en de andere rebellen hadden de vastberadenheid die kwam met de wetenschap dat hun doel een rechtvaardig doel was. Ze zouden een manier vinden om te overwinnen.

Sartes moest bedenken dat wat er nu met hem gebeurde ook maar tijdelijk was. De rebellen zouden winnen, wat betekende dat ze Stephania gevangen zouden nemen en zij hen zou vertellen wat ze had gedaan. Ze zouden hem komen halen, net zoals zijn vader en Anka waren gekomen toen hij vast zat in het legerkamp.

Maar wat een afschuwelijke plek, waar ze heen zouden moeten. Sartes keek naar buiten terwijl de wagen over het landschap hobbelde. Hij zag het vlakke terrein plaats maken voor kuilen en rotsen, borrelende vijvers van duisternis en hitte. Zelfs vanaf waar hij zat kon hij de scherpe, bittere stank van de teer ruiken.

Er waren rijen van mensen aan het werk. Sartes zag de kettingen die hen in paren verbonden terwijl ze emmers teer verzamelden zodat anderen die konden gebruiken. Hij zag de wachters met hun zwepen, en terwijl Sartes toekeek zag hij een man bezwijken onder het pak slaag dat hij kreeg. De wachters maakten zijn kettingen los en schopten hem de dichtstbijzijnde teerput in. De teer deed er lang over om zijn geschreeuw te verzwelgen.

Sartes wilde zijn blik afwenden, maar hij kon het niet. Hij kon zijn ogen niet van de verschrikkingen afhouden. Van de kooien in de open lucht die duidelijk als verblijfplaatsen van de gevangenen dienden. Van de wachters die hen als beesten behandelden.

Hij keek toe tot de wagen tot stilstand kwam en soldaten hem opendeden, wapens in de ene hand en kettingen in de anderen.

“Gevangenen, naar buiten,” riep één van hen. “Naar buiten, of we steken die wagen met jullie erin in de fik, uitschot!”

Sartes schuifelde met de anderen het licht in, en nu kon hij de verschrikkingen in volle hevigheid ervaren. De teerdampen waren bijna overweldigend. De teerputten borrelden in vreemde, onvoorspelbare ritmes. Terwijl Sartes om zich heen keek, zag hij een stuk grond bij één van de putten inzakken en in de teer vallen.

“Dit zijn de teerputten,” verkondigde de soldaat die had gesproken. “Neem vooral niet de moeite om eraan gewend te raken. Tegen die tijd zijn jullie toch allang dood.”

Het ergste was, dacht Sartes terwijl ze zijn enkel boeiden, was dat ze waarschijnlijk nog gelijk hadden ook.

HOOFDSTUK VIJF

Thanos duwde zijn kleine boot het strand op, zijn blik afgewend van de boeien die vlak onder de oppervlakte dreven. Hij liep het zwarte, rotsachtige strand op en voelde zich met elke stap kwetsbaarder. Het was veel te makkelijk om gezien te worden hier, en dat was wel het laatste dat Thanos wilde.

Hij krabbelde een pad op en stopte. Zijn afkeer kreeg gezelschap van woede toen hij zag wat er langs het pad lag. Er lagen instrumenten, stroppen en spikes, houten wielen voor het radbraken, en galgen, allemaal duidelijk bedoeld om de gevangenen een pijnlijke dood te bezorgen. Thanos had al verhalen verhoord over het Eiland der Gevangenen, maar hij wilde nu niets liever dan alle kwaadaardigheid hier van de aardbodem vagen.

Hij bleef het pad volgen, denkend aan hoe het zou zijn voor degenen die hier moesten lopen, ingesloten door rotswanden, wetend dat alleen de dood op hen wachtte. Was Ceres echt hier terecht gekomen? Alleen de gedachte al was genoeg om Thanos’ maag te doen samentrekken.

Voor zich hoorde Thanos geschreeuw en gehuil dat bijna even dierlijk als menselijk klonk. Er was iets aan het geluid dat hem deed verstijven. Zijn lichaam vertelde hem om zich voor te bereiden op geweld. Hij haastte zich van het pad af en tuurde over de rotsen die hem het zicht benamen.

Hij staarde voor zich uit. Er rende een man voorbij, wiens blote voeten bloederige vegen op de steenachtige grond achterlieten. Zijn kleren waren gescheurd, er hing een mouw los aan zijn schouder, en een grote scheur in de achterkant van zijn shirt liet een onderliggende wond zien. Hij had wild haar en een nog wildere baard. Alleen het feit dat zijn gescheurde kleren van zijde waren, liet zien dat hij niet zijn hele leven zo wild had geleefd.

De man die hem achtervolgde zag er nog wilder uit, en er was iets aan hem dat Thanos het gevoel gaf alsof hij de prooi van één of ander wild beest was. Hij droeg een mengeling van verschillende leersoorten die eruitzagen alsof ze van verschillende bronnen waren gestolen, en er zaten strepen modder op in een patroon dat Thanos deed vermoeden dat het bedoeld was als schutkleur. Hij had een knuppel en een korte dolk bij zich, en het geluid dat hij uitbracht tijdens zijn achtervolging deed Thanos’ haren recht overeind staan.

Instinctief kwam Thanos in beweging. Hij kon niet zomaar blijven toekijken hoe iemand werd vermoord. Zelfs niet hier, waar iedereen een misdadiger was. Hij haastte zich over de helling en sprintte naar een plek waar de twee voorbij zouden rennen. De eerste man rende om hem heen. De tweede pauzeerde met een scherpgetande grijns.

“Nog één om op te jagen,” zei hij, en hij besprong Thanos.

Thanos reageerde met de snelheid die hij tijdens zijn training had ontwikkeld, en ontweek de eerste messteek. De knuppel raakte hem op zijn schouder, maar hij negeerde de pijn. Hij haalde scherp uit met zijn vuist en voelde de impact toen hij de kaak van de andere man raakte. Hij viel, bewusteloos voordat hij de grond raakte.

 

Thanos keek om zich heen en zag de eerste man naar hem staren.

“Maak je geen zorgen,” zei Thanos, “ik zal je geen kwaad doen. Ik ben Thanos.”

“Herek,” zei de andere man. Thanos merkte dat zijn stem roestig klonk, alsof hij al een lange tijd niet meer tegen iemand had gesproken. “Ik—”

Er klonk weer geschreeuw uit het beboste deel van het eiland. Dit keer leken het meerdere stemmen te zijn, verenigd op een manier die zelfs Thanos angstaanjagend vond.

“Snel, deze kant op.”

De andere man greep Thanos’ arm en trok hem richting de hoger gelegen rotsen. Thanos volgde en dook een ruimte in die niet zichtbaar was vanaf het pad, maar waar ze wel de boel in de gaten konden houden. Thanos voelde de angst van de andere man terwijl ze daar hurkten, en hij probeerde zich zo stil mogelijk te houden.

Thanos wilde dat hij eraan gedacht had om het mes van de man die hij had neergeslagen te pakken, maar daar was het nu te laat voor. Hij kon alleen maar hier wachten tot de andere jagers weg waren.

Hij zag hen naderen in een groep, en geen twee mannen leken op elkaar. Ze hadden wapens bij zich die duidelijk waren vervaardigd van wat ze toen ook maar voorhanden hadden, terwijl degenen die meer droegen dan de meest minimale stukjes kleding een vreemde mengelmoes van dingen hadden die overduidelijk gestolen waren. Er waren mannen en vrouwen. Ze zagen er hongerig en gevaarlijk uit, half-verhongerd en verdorven.

Thanos zag één van de vrouwen met haar voet tegen de bewusteloze man aan duwen. Hij werd overspoeld door angst, want als de man zou ontwaken zou hij de anderen kunnen vertellen wat er was gebeurd, en dan zouden ze naar hen op zoek gaan.

Maar hij werd niet wakker, want de vrouw knielde en sneed zijn keel door.

Thanos’ spieren spanden zich. Naast hem legde Herek een hand op zijn arm.

“De Verlatenen hebben geen tijd voor welke vorm van zwakte dan ook,” fluisterde hij. “Ze jagen op iedereen, want degenen in het fort geven hen niets.”

“Het zijn gevangenen?” vroeg Thanos.

“We zijn allemaal gevangenen hier,” antwoordde Herek. “Zelfs de cipiers zijn slechts gevangenen die zichzelf hebben opgewerkt en die voldoende vreugde halen uit wreedheid om het werk van het Rijk te doen. Maar jij bent geen gevangene, of wel? Je ziet er niet uit als iemand die in de vesting is geweest.”

“Dat ben ik niet,” gaf Thanos toe. “Deze plek… het zijn gevangenen die het andere gevangenen aandoen?”

Het ergste was nog dat hij het zich wel kon voorstellen. Het was typisch iets voor de koning, zijn vader, om dit te bedenken. Gevangenen naar een soort hel sturen en hen vervolgens de kans geven om meer pijn te vermijden als ze de boel draaiende hielden.

“De Verlatenen zijn het ergst,” zei Herek. “Als gevangenen zich niet onderwerpen, als ze te kwaad of te koppig zijn, als ze niet willen werken of zich verzetten, dan worden ze met niets naar buiten gegooid. De cipiers jagen ze op. De meesten smeken om terug te mogen.”

Thanos wilde er niet over nadenken, maar hij moest wel. Ceres kon hier zijn. Hij hield zijn blik op de groep verwilderde gevangenen en fluisterde naar Herek.

“Ik ben naar iemand op zoek,” zei Thanos. “Ze is misschien hierheen gebracht. Haar naam is Ceres. Ze heeft in het Stadion gevochten.”

“De krijgsprinses,” fluisterde Herek terug. “Ik heb haar in het Stadion zien vechten. Maar nee, ik had het wel geweten als ze hier heen was gebracht. Ze paraderen graag met de nieuwkomers, zodat ze kunnen zien wat hen te wachten staat. Haar zou ik me wel herinneren.”

Thanos’ hart viel als een steen in een vijver. Hij was er zo zeker van geweest dat Ceres hier was. Hij had alles gedaan om hier te komen, simpelweg omdat het de enige aanwijzing was die hij had over waar ze was. Als ze hier niet was… waar moest hij dan heen?

De hoop die hij had gehad begon weg te druipen, net als het bloed van Hereks voet, waar de stenen in zijn huid hadden gesneden.

Het bloed waar de Verlatenen nu naar staarden, het spoor dat ze volgden…

“Rennen!” schreeuwde Thanos. De noodzaak won het van zijn liefdesverdriet terwijl hij Herek met zich meesleurde.

Hij klauterde over de rotsen in de richting van de vesting, omdat hij vermoedde dat hun achtervolgers daar niet heen wilden. Toch volgden ze hen, en Thanos moest Herek met zich meetrekken om hem rennend te houden.

Er suisde een speer langs zijn hoofd. Thanos deinsde ineen maar hij stopte niet. Hij wierp een blik achterom en zag de slanke gedaanten van de gevangenen dichterbij komen. Ze joegen hen op als een roedel wolven. Thanos wist dat hij zich om moest draaien en vechten, maar hij had geen wapens. Het enige dat hij zou kunnen doen was een steen grijpen.

Vanachter de rotsen die voor hen lagen rezen figuren in donker leer en maliënkolder shirts op. Ze hadden hun bogen gespannen. Thanos reageerde instinctief en sleurde Herek met zich mee naar de grond.

Pijlen vlogen over hen heen, en Thanos zag de groep verwilderde gevangenen als afgesneden maisplanten tegen de vlakte gaan. Eén van hen wilde op de vlucht slaan, maar werd door een pijl in haar rug geraakt.

Thanos ging staan terwijl een trio mannen naar hen toe liep. De voorste, met zilveren haar en een hoekig postuur, zwaaide zijn boog op zijn rug en trok een lang mes tevoorschijn.

“Jij bent Prins Thanos?” wilde hij weten.

Op dat moment wist Thanos dat hij verraden was. De kapitein van de smokkelboot had hen verteld waar hij was, in ruil voor goud of simpelweg omdat hij geen problemen wilde.

Hij dwong zichzelf om rechtop te staan. “Ja, ik ben Thanos,” zei hij. “En jij bent?”

“Ik ben Elsius, cipier van deze plek. Men noemde me ooit Elsius de Slachter. Elsius de Killer. Nu verdienen degenen die ik dood hun lot.”

Thanos had die naam eerder gehoord. Het was een naam die de kinderen waar hij mee was opgegroeid gebruikt hadden om elkaar bang te maken. De naam van een edelman die had gemoord en gemoord tot zelfs het Rijk had besloten dat hij te gevaarlijk was om vrij rond te lopen. Ze hadden verhalen verzonnen over die dingen die hij deed met de mensen die hij gevangennam. Thanos hoopte in elk geval dat de verhalen verzonnen waren.

“Ga je me nu vermoorden?”

Thanos probeerde uitdagend te klinken, ondanks het feit dat hij geen wapens had.

“Oh nee, mijn prins, we zijn iets heel anders met je van plan. Je gezelschap daarentegen…”

Thanos zag dat Herek probeerde op te staan, maar hij was niet snel genoeg. De leider deed een stap naar voren en deelde zijn eerste messteek uit met een levendige efficiëntie. Het mes gleed in de andere man en eruit, erin en eruit. Hij hield Herek overeind, alsof hij wilde voorkomen dat hij stierf voor hij klaar was.

Uiteindelijk liet hij het levenloze lichaam van de gevangene los. Toen hij zich weer naar Thanos omdraaide, was er bijna niets menselijks in zijn gezicht te zien.

“Hoe voelt het nu, Prins Thanos,” vroeg hij, “om een gevangene te zijn?”