Een Rite Van Zwaarden

Text
Aus der Reihe: De Tovenaarsring #7
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

O’Connor vuurde met een dodelijke precisie zijn pijlen af, zelfs op korte afstand. Ondertussen wierp Conven zich in de strijd. Hij vocht roekeloos, en nam niet eens de moeite om zijn schild te gebruiken. Hij vocht met twee zwaarden en ging recht op de massa soldaten van het Rijk af, alsof hij wilde sterven. Maar wonder boven wonder stierf hij niet. Hij schakelde links en rechts soldaten uit.

Indra lag niet ver achter hen. Ze was onbevreesd, moediger zelfs dan de meeste mannen. Ze gebruikte haar dolk en haar sluwheid, en werkte zich als een vis door de rangen heen terwijl ze soldaten van het Rijk in hun keel stak. Ze dacht aan haar thuisland, aan hoe haar mensen hadden geleden onder de toorn van het Rijk.

Een soldaat van het Rijk haalde met zijn bijl uit naar Kendricks hoofd voor hij hem kon ontwijken; maar Kendrick hoorde een luid gekletter boven zijn hoofd en keek op naar zijn vriend Atme, die de aanval met zijn schild blokkeerde. Atme stak zijn korte speer in de maag van de aanvaller. Kendrick wist dat hij voor de zoveelste keer zijn leven had gered.

Terwijl een andere soldaat met een boog en pijl recht op Atme afkwam, reed Kendrick naar voren en sloeg hij met zijn zwaard de boog uit de handen van de soldaat, waardoor de pijl doelloos over Atme’s hoofd heen zeilde. Kendrick raakte de soldaat op de brug van zijn neus met het heft van zijn zwaard, waardoor de man van zijn paard viel en vrijwel meteen werd vertrapt. Nu stonden ze quitte.

En zo ging de strijd verder. Er vielen aan beide kanten mannen, maar het Rijk had de meeste slachtoffers. Kendricks mannen waren bezeten van woede en drongen steeds verder de stad binnen. Uiteindelijk vonden ze hun momentum en spoelden ze als een enorme golf door de stad. De mannen van het Rijk waren sterke krijgers, maar ze waren het niet gewend om zich te hoeven verdedigen; meestal waren zij degenen die aanvielen. Ze waren overrompeld. Al spoedig waren ze niet meer in staat om Kendricks leger tegen te houden. Ze werden teruggedreven en er vielen steeds meer mannen aan hun kant.

Na bijna een uur lang intens gevochten te hebben, trok het Rijk zich terug. Iemand aan hun kant blies op een hoorn, en ze begonnen zich om te draaien en gingen ervandoor, in een poging de stad te verlaten.

Kendrick en zijn mannen achtervolgden hen door de stad, de achterste poorten door.

De overgebleven troepen van het bataljon van het Rijk, nog enkele honderden mannen sterk, reden voor hun leven in een georganiseerde chaos. De bevrijde gevangenen in Lucia juichten. Kendricks mannen sneden hun touwen door en bevrijdden hen. De gevangenen verspilden geen tijd. Ze stripten de lichamen van hun wapens en renden naar de paarden van de gevallen soldaten van het Rijk, om ze te bestijgen en zich bij Kendricks mannen te voegen.

Kendricks leger was nu twee keer zo groot als bij hun aankomst in Lucia, en ze zetten de achtervolging in. O’Connor en de andere boogschutters slaagden er in om er een paar uit te schakelen, en hier en daar vielen wat soldaten van hun paard.

De achtervolging ging door, en net toen Kendrick zich begon af te vragen waar de soldaten van het Rijk heen vluchtten, bereikten ze de top van een heuvel. Beneden zich zag hij, genesteld in een vallei tussen twee heuvels, één van de grootste MacGil steden ten oosten van Silesia—Vinesia. Het was een substantiële stad, veel groter dan Lucia, met dikke stenen stadsmuren en versterkte ijzeren poorten. Nu begreep Kendrick waar de overgebleven troepen van het bataljon van het Rijk heen vluchtten. Deze stad was beschermd door tienduizenden van Andronicus’ mannen.

Kendrick en zijn mannen hielden halt op de heuvel en observeerden de situatie. Vinesia was een grote stad, en ze waren zwaar in de minderheid. Hij wist dat het roekeloos was om het te proberen, en dat het veiliger was om terug te keren naar Silesia en dankbaar te zijn voor de overwinning die ze hadden behaald.

Maar Kendrick was niet in de stemming voor veilige keuzes—en zijn mannen ook niet. Ze wilden bloed. Ze wilden wraak. En op deze dag deden kansen er niet langer toe. Het was tijd om de mannen van het Rijk te laten voelen waar de MacGils van gemaakt waren.

“AANVALLEN!” riep Kendrick.

Met een luide strijdkreet barstten de duizenden mannen naar voren en galoppeerden ze roekeloos van de heuvel af, op weg naar de grote stad en de nog grotere tegenstander, bereid om hun levens te geven, om het allemaal te riskeren voor eer en voor moed.

HOOFDSTUK VIER

Gareth hoestte en hijgde terwijl hij door het eenzame landschap strompelde. Zijn lippen waren gebarsten door het gebrek aan water, en hij had donkere kringen onder zijn ogen. De afgelopen dagen waren afschuwelijk geweest, en hij was er meer dan eens van overtuigd geweest dat zijn dagen geteld waren.

Gareth was in Silesia ter nauwer nood ontsnapt aan Andronicus’ mannen. Hij had zich verborgen in een geheime doorgang in de muur en afgewacht. Opgekruld als een rat in de duisternis had hij gewacht op het juiste moment. Het had gevoeld alsof hij er dagen had gezeten. Hij had alles gezien. Vol ongeloof had hij toegekeken hoe Thor was teruggekeerd op de rug van die draak, en al die mannen van het Rijk had gedood. In de verwarring en chaos die was ontstaan, had Gareth zijn kans gegrepen.

Terwijl niemand keek, was Gareth door de achterpoort uit Silesia ontsnapt. Hij had de weg naar het zuiden genomen, langs de rand van het Ravijn. Hij was dicht bij het bos gebleven om te zorgen dat niemand hem zou zien. Het had niet uitgemaakt—de wegen waren verlaten. Iedereen was in het oosten aan het vechten om de Ring. De weg was bezaaid met verkoolde lichamen van Andronicus’ mannen, en Gareth wist dat de strijd hier, in het zuiden, al gevochten was.

Gareth had zijn weg naar het zuiden vervolgd. Zijn instinct dreef hem terug naar het Koninklijk Hof—of wat er van over was. Hij wist dat het verwoest was door Andronicus’ mannen, dat het waarschijnlijk in puin lag, maar toch wilde hij erheen. Hij wilde zo ver mogelijk bij Silesia vandaan zien te komen en terugkeren naar de enige plek waar hij veilig was. De plek die iedereen had verlaten. De plek waar hij ooit had geheerst.

Nu, na dagen gelopen te hebben, verzwakt en ijlend van de honger, kwam Gareth eindelijk het bos uit en zag hij het Koninklijk Hof in de verte liggen. De muren waren nog intact, of in elk geval gedeeltelijk. De stad was bezaaid met de levenloze lichamen van Andronicus’ mannen, bewijs dat Thor hier was geweest. Afgezien daarvan was de stad verlaten. Het enige geluid was dat van de huilende wind.

Dat kwam Gareth goed uit. Hij was toch niet van plan om de stad binnen te gaan. Hij was hier gekomen voor een klein, verborgen gebouw dat zich net buiten de stadsmuren bevond. Het was een plek waar hij geregeld was heen gegaan toen hij nog klein was. Het was een circulaire, marmeren structuur, die slechts enkele meters boven de grond uit stak en versierd was met standbeelden op het dak. Het had er altijd eeuwenoud uitgezien, alsof het uit de aarde was gegroeid. Het was de crypte van de MacGils. De plek waar zijn vader was begraven—en zijn vader voor hem.

De crypte was de enige structuur waarvan Gareth zeker wist dat hij nog intact zou zijn. Wie zou er tenslotte de moeite nemen om een graftombe aan te vallen? Het was de enige overgebleven plek waar van hij wist dat niemand te moeite zou nemen om hem te zoeken. Het was een plek waar hij zich kon verbergen. Een plek waar hij alleen zou zijn. Een plek waar hij bij zijn voorvaderen kon zijn. En hoe erg Gareth zijn vader ook haatte, hij had nu vreemd genoeg de drang om bij hem in de buurt te zijn.

Gareth haastte zich door het open veld. Een koude windvlaag deed de rillingen over zijn lichaam lopen terwijl hij zijn gerafelde mantel strakker om zijn schouders trok. Hij hoorde de schrille kreet van een wintervogel, en toen hij omhoog keek zag hij het enorme zwarte beest hoog boven zich cirkelen. Het dier was ongetwijfeld op zoek naar zijn volgende maaltijd. Gareth kon het de vogel nauwelijks kwalijk nemen. Hij teerde op zijn laatste reserves, en hij zag er vast uit als een mooie maaltijd.

Eindelijk bereikte Gareth het gebouw. Hij greep de massieve, ijzeren hendel met twee handen vast en trok. Zijn wereld begon te draaien, en hij was misselijk van de uitputting. De deur kraakte, en het kostte hem al zijn kracht om de deur open te trekken.

Gareth haastte zich de duisternis in en sloeg de ijzeren deur achter zich dicht. De klap galmde door de ruimte.

Hij greep de fakkel aan de wand, waar hij wist dat hij zat, en stak hem aan. Hij had nu net genoeg licht om te zien waar hij heen ging. Gareth ging de treden af en daalde dieper de duisternis in. Hoe dieper hij ging, hoe kouder en tochtiger het werd. De wind floot door de smalle kieren. Het voelde alsof zijn voorouders naar hem huilden, alsof ze hem berispten.

“LAAT ME ALLEEN!” schreeuwde hij naar hen.

Zijn stem galmde door de crypte.

“JULLIE KRIJGEN SPOEDIG GENOEG WAT JE WIL!”

De wind bleef hardnekkig volhouden.

Gareth daalde af tot hij eindelijk de grote marmeren kamer betrad, waar zijn voorouders in marmeren sarcofagen lagen. Gareth liep met echoënde voetstappen door de ruimte, naar het einde, waar zijn vader lag.

De oude Gareth zou zijn vaders sarcofaag aan diggelen hebben geslagen. Maar nu begon hij, om de één of andere reden, een affiniteit voor hem te voelen. Hij begreep het niet. Misschien kwam het doordat de opium uitwerkte; of omdat hij wist dat hij zelf ook spoedig zou sterven.

Gareth leunde over de sarcofaag en boog zijn hoofd. Tot zijn eigen verassing begon hij te huilen.

“Ik mis u, vader,” jammerde Gareth. Zijn stem echode in de leegte.

 

Hij huilde en huilde en de tranen stroomden over zijn wangen, tot uiteindelijk zijn knieën het begaven en hij zich in zijn uitputting op de grond liet zakken, leunend tegen de tombe. Gareth legde de fakkel naast zich neer. De vlam werd steeds kleiner, een klein lichtje dat op het punt stond te worden opgeslokt door de duisternis. Gareth wist dat ook hij spoedig door de duisternis verzwolgen zou worden. En dan zou hij eindelijk bij zijn geliefde familie zijn.

HOOFDSTUK VIJF

Steffen liep somber over de eenzame bosweg. Het was hartverscheurend geweest om Gwendolyn zo achter te laten in de Toren van Vluchtelingen. Ze was de vrouw die hij had gezworen te beschermen. Zonder haar was hij niets. Sinds hij haar had ontmoet, had hij eindelijk het gevoel gehad dat hij weer een doel had in het leven: om over haar te waken, om zijn leven aan haar te wijden, als dank voor het feit dat ze hem, een simpele bediende, de kans had gegeven om iets van zijn leven te maken; en bovenal voor het feit dat ze de eerste persoon in zijn leven was die hem niet had veracht en onderschat op basis van zijn uiterlijk.

Steffen was trots dat hij haar had kunnen helpen om veilig de Toren te bereiken. Maar sinds hij haar daar had achtergelaten, voelde hij zich leeg van binnen. Waar moest hij nu heen gaan? Wat moest hij doen?

Nu hij haar niet meer hoefde te beschermen, voelde hij zich doelloos. Hij kon niet terug naar het Koninklijk Hof of naar Silesia: Andronicus had beide steden bezet, en hij herinnerde zich de vernieling die hij had gezien toen hij uit Silesia was gevlucht nog maar al te goed. Al zijn mensen waren tot slaven gemaakt. Het zou geen deugd zijn om terug te keren. Daarbij wilde Steffen niet te ver bij Gwendolyn uit de buurt gaan.

Steffen had al uren lang gelopen, tot hij ineens wist waar hij heen most. Hij volgde de landweg naar het noorden en ging een heuvel op. Vanaf zijn uitkijkpunt zag hij een klein dorpje in de verte liggen. Hij liep erheen, en toen hij zich omdraaide zag hij dat dit dorp precies had wat hij nodig had: een perfect uitzicht op de Toren van Vluchtelingen. Als Gwendolyn de Toren ooit zou verlaten, dan wilde hij in de buurt zijn om haar te vergezellen. Tenslotte had hij trouw gezworen aan haar. Niet aan een leger of aan een stad, maar aan haar. Zij was zijn natie.

Steffen besloot dat hij in het kleine, bescheiden dorpje zou blijven, zodat hij altijd een oogje kon houden op de Toren van Vluchtelingen. Terwijl hij door de poorten liep, zag hij dat het een onbeduidend, arm dorp was. Het lag in de verste buitenwijken van de Ring, zo diep verborgen in het Zuidelijke Bos dat Andronicus’ mannen waarschijnlijk niet eens de moeite zouden nemen om hierheen te komen.

Steffen zag tientallen dorpelingen naar hem staren. Hun gezichten waren getekend door onwetendheid en een gebrek aan medeleven. Ze gaapten hem aan met de bekende verachtende, spottende blikken die hij al kende sinds zijn geboorte. Hij voelde hun ogen branden.

Steffen wilde zich omdraaien en wegrennen, maar hij dwong zichzelf om het niet te doen. Hij moest dicht bij de Toren blijven, en voor Gwendolyn zou hij alles doen.

Eén van de dorpelingen, een potige man van een jaar of veertig, net als de anderen gekleed in vodden, liep op hem af.

“Wat hebben we hier, een soort misvormde man?”

De anderen lachten en liepen ook naar hem toe.

Steffen bleef kalm. Hij had een dergelijke begroeting wel verwacht. Hij had ondervonden dat hoe provincialer de mensen waren, hoe meer ze ervan genoten om hem te bespotten.

Steffen verzekerde zichzelf ervan dat zijn boog klaar was, voor het geval deze dorpelingen niet alleen wreed maar ook gewelddadig waren. Hij wist dat hij meerdere van hen in een oogwenk uit kon schakelen als het nodig was. Maar hij was hier niet voor geweld. Hij was hier om onderdak te vinden.

“Het lijkt erop dat hij meer is dan zomaar een freak, nietwaar?” vroeg een ander, terwijl hij omgeven werd door een steeds groter wordende groep dorpelingen.

“Aan zijn markeringen te zien wel,” zei een ander. “Dat ziet er uit als een koninklijke wapenrusting.”

“En die boog—dat is mooi leer.”

“Om nog maar niet te spreken over de pijlen. Gouden pijlpunten, of niet?”

Ze stopten een paar meter bij hem vandaan en keken hem dreigend aan. Ze herinnerden hem aan de pestkoppen die hem als kind hadden getreiterd.

“Dus, wie ben je, freak?” zei één van hen.

Steffen haalde diep adem, vastberaden om kalm te blijven.

“Ik heb geen kwaad in de zin,” begon hij.

De groep barstte in lachen uit.

“Kwaad? Jij? Wat voor kwaad zou jij ons kunnen aandoen?”

“Je zou onze kippen nog niet eens iets kunnen doen!” lachte een ander.

Het gelach zwol aan en Steffen kleurde rood; maar hij liet zich niet provoceren.

“Ik heb onderdak en voedsel nodig. Ik heb eeltige handen en een sterke rug. Geef me een taak, en ik zal niemand lastig vallen. Ik heb niet veel nodig. Niet meer dan een andere man.”

Steffen wilde zichzelf weer verliezen in simpel werk, zoals hij al die jaren in de kelder van Koning MacGil had gedaan. Het zou hem afleiding bieden. Hij kon hard werken en een anoniem leven leiden, zoals hij had gedaan voordat hij Gwendolyn had ontmoet.

“Jij noemt jezelf een man?” riep één van hen lachend uit.

“Misschien kunnen we hem gebruiken,” riep een ander uit.

Steffen keek hem hoopvol aan.

“Om te vechten tegen onze honden of onze kippen!”

Ze lachten allemaal.

“Dat zou ik wel willen zien!”

“Er is daarbuiten een oorlog gaande, voor het geval jullie het niet gemerkt hadden,” zei Steffen koeltjes. “Ik weet zeker dat zelfs een provinciaal dorpje als dit wel wat extra handen kan gebruiken bij het handhaven van de provisies.”

De dorpelingen keken elkaar verbaasd aan.

“Natuurlijk weten we van de oorlog,” zei één van hen, “maar ons dorp is te klein. De legers nemen de moeite niet eens om hier heen te komen.”

“De manier waarop je praat bevalt me niets,” zei een ander. “Zo chique? Het klinkt alsof je een educatie hebt gehad. Denk je soms dat je beter bent dan ons?”

“Ik ben niet beter een ander,” zei Steffen.

“Dat lijkt me duidelijk,” lachte een ander.

“Genoeg met die onzin!” riep één van de dorpelingen op serieuze toon.

Hij liep naar voren en duwde de anderen uit de weg. Hij was ouder dan de rest en zag eruit als een serieuze man. De menigte zweeg in zijn aanwezigheid.

“Als je meent wat je zegt,” zei de man in zijn diepe stem, “ik kan wel een extra paar handen gebruiken in mijn molen. Het betaalt een zak graan en kan met water per dag. Je kunt in de schuur slapen, bij de rest van de jongens. Als je het daar mee eens bent, zal ik je aannemen.”

Steffen knikte terug, en was blij om eindelijk een serieuze man aan te treffen.

“Ik vraag om niets meer,” zei hij.

“Deze kant op,” zei de man, en bij baande zich een weg door de menigte.

Steffen volgde hem. De man leidde hem naar een grote houten molen, waar tieners en mannen hard aan het werk waren. Ze zweetten en waren besmeurd met vuil. Ze liepen door de modderige sporen en duwden een enorm houten wiel aan. Steffen bekeek hen en besefte dat het zwaar werk was. Het was goed genoeg.

Steffen draaide zich om naar de man om hem te vertellen dat hij de baan wilde aannemen, maar de man was al verdwenen. Hij ging er zeker vanuit dat hij het wel zou doen. De dorpelingen gingen weer verder met hun bezigheden en Steffen keek naar het wiel, naar het nieuwe leven dat voor hem lag.

Hij had een moment van zwakte gehad, en zichzelf toegestaan om te dromen. Hij had zich een leven voorgesteld met kastelen en royalty. Hij had zichzelf als een belangrijk persoon gezien, als de rechterhand van de Koningin. Hij had beter moeten weten. Dat leven was niet voor hem bestemd. Dat was het nooit geweest. Het was een geluk geweest dat hij Gwendolyn had ontmoet. Nu was hij hiertoe gedwongen. Maar dit was in elk geval een leven dat hij kende. Een leven dat hij begreep. Een leven van ontbering. En zonder Gwendolyn was dit leven goed genoeg voor hem.

HOOFDSTUK ZES

Thor spoorde Mycloples aan om sneller te vliegen terwijl ze steeds dichter bij de Toren van Vluchtelingen kwamen. Thor voelde aan elke vezel in zijn lichaam dat Gwen in gevaar was. Hij voelde de vibratie door zijn vingertoppen stromen, door zijn hele lichaam heen, als een waarschuwing. Ga sneller, fluisterde het naar hem.

Sneller.

“Sneller!” riep Thor naar Mycoples.

Mycolples brulde zachtjes als antwoord en ging sneller vliegen. Thor had de woorden niet eens hoeven uitspreken—Mycoples begreep alles, zelf nog voor hij het zei—maar hij deed het toch. Zijn eigen woorden waren geruststellend. Hij voelde zich hulpeloos. Hij voelde dat er iets mis was met Gwen, en dat elke seconde telde.

Toen ze door een wolkendek heen braken, werd Thor overspoeld door opluchting. Eindelijk. In de verte kwam de Toren van Vluchtelingen in het zicht. Het was een eeuwenoud, naargeestig staaltje architectuur, een perfect ronde, smalle toren die bijna de wolken leek te raken, gebouwd van een glimmend zwart gesteente. Thor kon zelfs vanaf een afstand de kracht voelen.

Terwijl ze dichterbij kwamen, zag hij ineens iets boven in de toren. Het was een persoon. Ze stond op de rand, haar armen uitgestrekt. Haar ogen waren gesloten, en ze zwaaide heen en weer in de wind.

Thor wist onmiddellijk wie het was.

Gwendolyn.

Zijn hart bonsde terwijl hij haar daar zag staan. Hij wist wat ze dacht. En hij wist waarom. Ze dacht dat hij haar had opgegeven, en hij kon het niet helpen, maar het voelde alsof het zijn schuld was.

“SNELLER!” schreeuwde Thor.

Ze vlogen zo snel dat het Thor de adem benam.

Terwijl ze naderden, zag Thor Gwen naar achteren stappen, van de rand af, terug het dak op, en hij werd overspoeld door opluchting. Zelfs zonder dat ze hem gezien had, was ze van gedachten veranderd en had ze besloten om niet te springen.

Mycoples brulde en Gwen keek op, en zag Thor voor het eerst. Hun ogen ontmoetten elkaar, en hij zag de schok op haar gezicht.

Mycoples landde op het dak. Thor sprong van haar rug af en rende naar Gwendolyn.

Gwen draaide zich om en staarde naar hem, haar ogen wijd open gesperd. Ze keek alsof ze een geest zag.

Thor rende naar haar toe, zijn hart bonzend, overspoeld door opwinding, en hij strekte zijn armen uit. Ze omhelsden elkaar en hielden elkaar stevig vast terwijl Thor haar optilde en haar tegen zich aandrukte en haar ronddraaide.

Thor hoorde haar huilen en voelde haar hete tranen over zijn nek stromen, en hij kon nauwelijks geloven dat hij echt hier was, en dat hij haar echt vast hield. Dit was echt. Dit was de droom die hij elke nacht had gehad toen hij in het Rijk was geweest, toen hij zeker had geweten dat hij nooit meer zou terugkeren, dat hij Gwendolyn nooit meer zou zien. En nu was hij hier, en hield hij haar in zijn armen.

Hij was zo lang bij haar vandaan geweest, alles aan haar voelde nieuw. Het voelde perfect. En hij zwoer dat hij nooit meer een moment met haar voor lief zou nemen.

“Gwendolyn,” fluisterde hij in haar oor.

“Thorgrin,” fluisterde ze terug.

Ze hielden elkaar een lange tijd vast, en toen kusten ze elkaar. Het was een gepassioneerde kus, en geen van hen wilde loslaten.

“Je leeft nog,” zei ze. “Je bent hier. Ik kan niet geloven dat je hier bent.”

Mycoples snoof en Gwendolyn keek over Thors schouder. Mycoples klapperde met haar vleugels en Gwen keek angstig naar haar.

“Wees niet bang,” zei Thor. “Haar naam is Mycoples. Ze is mijn vriendin. En ze zal ook jouw vriendin worden. Kom.”

Thor nam Gwens hand en leidde haar over de borstwering. Hij kon Gwens angst voelen terwijl ze naderden. Hij begreep het. Dit was tenslotte een echte, levende draak, en Gwen was nog nooit zo dicht bij een draak in de buurt geweest.

Mycoples staarde Gwen aan met haar grote, rode, gloeiende ogen en snoof zachtjes. Ze klapperde met haar vleugels en kromde haar nek. Thor voelde iets dat leek op jaloezie. En ook nieuwsgierigheid.

“Mycoples, dit is Gwendolyn.”

Mycoples draaide trots haar hoofd weg.

Toen draaide ze plotseling terug en ze staarde recht in Gwendolyns ogen, alsof ze dwars door haar heen keek. Ze strekte haar nek uit en haar kop raakte bijna Gwendolyns gezicht.

 

Gwen snakte naar adem, verrast, verwonderd—en wellicht bang. Ze strekte haar arm uit, en legde een trillende hand op Mycloples’ lange neus, en raakte haar paarse schubben aan.

Na enkele gespannen seconden knipperde Mycople. Ze duwde haar neus tegen Gwens buik aan, als teken van genegenheid. Mycloples bleef haar neus tegen Gwens buik wrijven, alsof ze erop gefixeerd was, en Thor begreep niet waarom.

Toen draaide Mycoples haar hoofd weer weg, en keek naar de horizon.

“Ze is prachtig,” fluisterde Gwen.

Ze draaide zich om en keek Thor aan.

“Ik had de hoop opgegeven,” zei ze. “Ik dacht dat je niet meer terug zou terugkeren.”

“Ik ook niet,” zei Thor. “De gedachte aan jou heeft me erdoor heen gesleept. Het gaf me een reden om te overleven. Om terug te komen.”

Ze omhelsden elkaar weer en hielden elkaar een lange tijd stevig vast, terwijl de wind hen streelde.

Gwendolyn keek naar beneden en zag ineens het Zwaard van het Lot aan Thors heup hangen. Haar ogen sperden zich open en ze snakte naar adem.

“Je hebt het Zwaard mee terug genomen,” zei ze. Vol ongeloof keek ze hem aan. “Jij bent degene die het kan optillen.”

Thor knikte terug.

“Maar hoe…” begon ze, en toen zweeg ze. Ze was te overweldigd.

“Ik weet het niet,” zei Thor. “Ik kon het gewoon.”

Haar ogen lichtten op terwijl ze zich iets anders realiseerde.

“Dan is het Schild ook weer ingeschakeld,” zei ze hoopvol.

Thor knikte ernstig.

“Andronicus kan geen kant op,” zei hij. “We hebben het Koninklijk Hof en Silesia al bevrijd.”

Gwendolyns gezicht werd overspoeld door opluchting en vreugde.

“Jij was het,” zei ze. “Jij hebt onze steden bevrijd.”

Thor haalde bescheiden zijn schouders op.

“Het was vooral Mycoples. En het Zwaard. Ik ging alleen mee.”

Gwen straalde.

“En onze mensen? Zijn ze veilig? Zijn er overlevenden?”

Thor knikte.

“De meesten zijn levend en wel.”

Gwen straalde, en ze zag er ineens weer jonger uit.

“Kendrick wacht op je in Silesia,” zei Thor, “evenals Godfrey, Reece, Srog, en nog vele anderen. Ze zijn allemaal levend en wel, en de stad is vrij.”

Gwen sloeg haar armen om Thor heen en hield hem stevig vast. Hij kon de opluchting door haar heen voelen stromen.

“Ik dacht dat het allemaal verwoest was,” huilde ze zachtjes, “voor altijd verloren.”

Thor schudde zijn hoofd.

“De Ring heeft het overleefd,” zei hij. “Andronicus is op de vlucht geslagen. We zullen terugkeren en voorgoed met hem afrekenen. En dan zullen we alles herbouwen.”

Gwendolyn draaide zich plotseling om en keek weg. Ze staarde naar de lucht en veegde een traan weg. Ze trok haar mantel dichter om haar schouders heen.

“Ik weet niet of ik terug kan keren,” zei ze aarzelend. “Er is me iets overkomen. Toen je weg was.”

Thor greep haar schouders vast en keek haar aan.

“Ik weet wat er met je is gebeurd,” zei hij. “Je moeder heeft het me verteld. Je hoeft je nergens voor te schamen,” zei hij.

Gwendolyn keek hem verwonderd aan.

“Je weet het?” vroeg ze geschokt.

Thor knikte.

“Het betekent niets,” zei hij. “Ik hou net zo veel van je. Meer zelfs. Onze liefde—dat is wat er toe doet. Dat is wat onbreekbaar is. Ik zal je wreken. Ik zal Andronicus zelf doden. En onze liefde zal nooit sterven.”

Gwen omhelsde Thor innig, en haar tranen liepen langs zijn nek. Hij kon voelen hoe opgelucht ze was.

“Ik hou van je,” zei Gwen in zijn oor.

“Ik hou ook van jou,” antwoordde hij.

Terwijl Thor haar tegen zich aan hield, bonsde zijn hart. Hij wilde het haar nu meer dan ooit vragen. Haar ten huwelijk vragen. Maar hij wist dat hij dat niet kon doen tot hij haar zijn geheim had vertelt, tot hij haar had vertelt wie zijn vader was.

De gedachte vulde hem met schaamte en vernedering. Hij had zojuist gezworen om de man te doden die ze beiden het meest haatten. Hoe kon hij haar nu vertellen dat Andronicus zijn vader was?

Thor wist zeker dat Gwen hem voor altijd zou haten. En hij kon het niet riskeren haar te verliezen. Niet na alles dat er was gebeurd. Hij hield zo veel van haar.

Met trillende handen reikte hij in zijn shirt en haalde de ketting tevoorschijn die hij bij de schatten van de draken had gevonden. Hij was gemaakt van goud en voorzien van een glimmend gouden hartje, bedekt met diamanten en robijnen. Hij hield het op tegen het licht, en Gwen snakte naar adem.

Thor ging achter haar staan en deed de ketting bij haar om.

“Een klein teken van mijn liefde en affectie,” zei hij.

De ketting stond haar prachtig. Het goud glom in het licht en weerspiegelde alles.

De ring brandde in zijn zak, en Thor zwoer dat hij haar de ring zou geven als de tijd rijp was. Als hij de moed kon opbrengen om haar de waarheid te vertellen. Maar nu was het niet de tijd.

“Dus zie je, je kunt terugkeren,” zei Thor terwijl hij haar wang streelde. “Je moet terugkeren. Je mensen hebben je nodig. Ze hebben een leider nodig. De Ring is niets zonder leider. Ze kijken op naar jou. Andronicus heeft nog steeds de helft van de Ring in zijn bezit. Onze steden moeten nog herbouwd worden.”

Hij keek in haar ogen en zag haar nadenken.

“Zeg ja,” drong Thor aan. “Ga met me mee terug. Deze Toren is geen plek voor een jonge vrouw om de rest van haar leven door te brengen. De Ring heeft je nodig. Ik heb je nodig.”

Thor hield zijn hand uit en wachtte.

Gwen keek twijfelend naar beneden.

Toen legde ze haar handen in de zijne. Haar ogen werden lichter en lichter, en glommen van liefde en warmte. Hij kon zien dat ze langzaam weer de Gwendolyn werd die hij ooit kende, gevuld met leven en liefde en vreugde. Het was alsof ze een bloem was, die zich voor zijn ogen herstelde.

“Ja,” zei ze zachtjes, en ze glimlachten.

Hij nam haar in zijn armen en hield haar stevig vast. En hij zwoer dat hij haar nooit meer zou laten gaan.