Een Eed Van Broeders

Text
Aus der Reihe: De Tovenaarsring #14
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

“NU!” riep hij naar zijn vrienden.

Godfrey keerde zich om en kwam in beweging, rende aan de achterkant van het gevolg eruit en liet de geketende slaven verbijsterd achter. Hij was opgelucht om te zien dat de anderen hem op de hielen volgden.

Godfrey rende hijgend, belast met de zware zakken goud aan zijn middel, net als de anderen, rinkelend terwijl ze renden. Verderop zag hij de vijf Finians een nauwe steeg inslaan; hij rende recht op ze af en kon alleen maar bidden dat ze ongezien van de Keizerlijke ogen de hoek om konden slaan.

Met zijn hart in zijn oren bonzend, sloeg Godfrey de hoek om en toen hij de Finians voor zich zag sprong hij zonder nadenken in de lucht en greep de groep van achteren.

Het lukte hem om drie van hun op de grond te gooien, bezeerde zijn ribben toen hij de stenen raakte en rolde samen met ze door. Hij keek op en zag Merek hem volgen en hij pakte er ook één, Akorth sprong neer en hield één van ze vast en hij zag dat Fulton de laatste pakte, de kleinste van het stel. Godfrey zag geërgerd dat Fulton miste en in plaats daarvan viel hij kreunend op de grond.

Godfrey sloeg één van hen tegen de grond en hield een ander vast, maar hij raakte in paniek toen hij de kleinste nog steeds zag rennen, op het punt de hoek om te slaan. Hij keek op door zijn ooghoeken en zag hoe Ario rustig naar voren stapte, naar beneden reikte en een steen oppakte, het bekeek, toen naar achteren zwaaide en het gooide.

Een perfect schot, het raakte de Finian in zijn slaap terwijl hij de hoek omging en sloeg hem tegen de grond. Ario rende er naartoe en trok zijn mantel uit en trok het aan, hij begreep wat de bedoeling van Godfrey was.

Godfrey worstelde nog steeds met de andere Finian, eindelijk strekte hij zich op en stootte zijn elleboog in zijn gezicht, en hij ging knock out. Tenslotte greep Akorth zijn Finian bij zijn shirt en verpletterde zijn hoofd tweemaal tegen de stenen vloer, en hij ging ook knock out. Merek stikte die van hem lang genoeg om hem het bewustzijn te doen verliezen en Godfrey keek achterom en zag dat Merek op de laatste Finian rolde en een dolk tegen zijn keel aan hield.

Godfrey wilde net naar Merek schreeuwen om te stoppen, maar een stem sneed door de lucht en was hem voor:

“Nee!” beval de ruwe stem.

Godfrey keek op en zag dat Ario dreigend over Merek heen stond.

“Vermoord hem niet!” beval Ario.

Merek keek dreigend terug.

“Dode mannen praten niet,” zei Merek. “Als ik hem laat gaan, zullen we allemaal sterven.”

Dat kan mij niet schelen,” zei Ario, “hij heeft jou niets aangedaan. Hij zal niet gedood worden.”

Merek kwam langzaam en uitdagend omhoog en keek Ario aan. Recht in zijn gezicht.

“Je bent half zo groot als mij, jongen,” zei Merek ziedend, “en ik hou de dolk vast. Daag mij niet uit.”

“Ik mag dan wel half zo groot zijn als jij,” antwoordde Ario kalm, “maar ik ben twee keer zo snel. Kom maar op en ik ruk die dolk uit je handen en snij je keel door voordat je uitgeslingerd bent.”

Godfrey was verbaasd over de uitwisseling, vooral omdat Ario zo kalm was. Het was onwerkelijk. Hij knipperde niet en bewoog geen spier en hij sprak alsof hij het meest ontspannende gesprek in de wereld had. Het maakte zijn woorden nog overtuigender.

Merek dacht er waarschijnlijk ook zo over, hij maakte geen enkele beweging. Godfrey wist dat hij er tussen moest komen, en snel ook.

“De vijand is niet hier,” zei Godfrey, hij snelde naar voren en bracht de vuist van Merek omlaag. “Hij is daarginds. Als we tegen elkaar gaan vechten, hebben we geen enkele kans.”

Gelukkig liet Merek zijn vuist omlaag brengen en stak zijn dolk in zijn schede.

“Vlug nu,” voegde Godfrey toe. “Allemaal. Kleed ze uit en trek het aan. We zijn nu Finians.”

Ze kleedden de Finians uit en trokken hun helder rode mantels en kappen aan. “Dit is belachelijk,” zei Akorth.

Godfrey keek naar hem en zag dat zijn buik te groot was en hij was te lang; de mantel was te kort, je kon zijn enkels zien.

Merek grinnikte.

“Je had één pint minder moeten nemen,” zei hij.

“Dit ga ik niet dragen!” zei Akorth.

“Het is geen modeshow,” zei Godfrey. “Wil je liever ontdekt worden?”

Akorth trok zich onwillig terug.

Godfrey stond daar en keek naar hun vijfen zoals ze daar stonden, in de rode mantels, in deze vijandige stad, omsingeld door de vijand. Hij wist dat hun kansen klein waren, op zijn best.

“En nu?” vroeg Akorth.

Godfrey draaide zich om en keek naar het einde van de steeg, welke naar de stad leidde. Hij wist dat de tijd gekomen was.

“Laten we maar gaan kijken waar het in Volusia allemaal om draait.”

HOOFDSTUK VIJF

Thor stond aan de boeg van een klein zeilschip. Reece, Selese, Elden, Indra, Matus en O'Connor zaten achter hem, geen van hen roeide, de mysterieuze wind en stroming zorgde ervoor dat alle pogingen tevergeefs waren. Thor besefte dat het hen zou dragen waarheen dan ook, en hoe ze ook roeiden of zeilden, het maakte geen verschil. Thor wierp een blik over zijn schouders en zag hoe de indrukwekkende zwarte kliffen, die de toegang van het Land des Doods markeerden, verder en verder vervaagden en hij voelde zich opgelucht. Het was tijd om vooruit te kijken, om Guwayne te vinden, om een nieuw hoofdstuk in zijn leven te starten.

Thor keek achterom en zag Selese in de boot naast Reece zitten, zijn hand vasthoudend, en hij moest toegeven dat het schouwspel verontrustend was. Thor was blij om haar weer terug in het land der levenden te zien en ontroerd om zijn beste vriend zo opgetogen te zien. Maar hij moest toegeven dat het hem ook een griezelig gevoel gaf.

Hier zat Selese, eens dood, weer tot leven terug gebracht. Hij had het gevoel alsof ze op de een of andere manier de natuurlijke gang van zaken hadden veranderd. Terwijl hij haar onderzoekend bekeek, merkte hij op dat ze een doorschijnend, etherische eigenschap had. En al was ze daar echt, in levenden lijve, hij kon het niet helpen haar anders te zien dan dood. Ondanks zichzelf kon hij het niet helpen dat hij zich afvroeg of ze voorgoed terug was, hoe lang haar tijd hier duurde voordat ze terugkeerde.

Maar aan de andere kan zag Reece het duidelijk niet op die manier. Hij was helemaal verliefd op haar, Thor's vriend was voor het eerst in zo lang als hij zich kon herinneren vol vreugde. Thor begreep dat wel: wie wilde er tenslotte niet een kans krijgen om verkeerde dingen recht te zetten, om in het verleden gemaakte fouten weer goed te maken, om iemand weer te zien waarvan men zeker was nooit meer te zien? Reece klampte haar hand vast, staarde in haar ogen en zij streelde zijn gezicht en hij kuste haar.

Thor merkte dat de anderen verloren leken, alsof ze in de diepten van de hel waren geweest, naar een plek die ze niet uit hun gedachten konden krijgen. De spinnenwebben bleven zwaar hangen, en Thor voelde het ook, en schudde de herinneringen uit zijn gedachten. Er hing een aura van droefgeestigheid terwijl ze allemaal om het verlies van Conven treurden. Vooral Thor bleef maar nadenken of hij iets had kunnen doen om hem te stoppen.

Thor keek uit over de zee, bestudeerde de grijze horizon, de grenzeloze oceaan, en hij vroeg zich af hoe Conven het besluit had kunnen nemen. Hij begreep het sterke verdriet voor zijn broer; maar Thor zou nooit hetzelfde besluit nemen. Thor besefte dat hij een gevoel van verdriet had voor het verlies van Conven, die altijd aanwezig was, die leek alsof hij altijd aan zijn zijde was, al sinds de eerste dagen in het Legioen. Thor herinnerde zich zijn bezoeken aan hem in de gevangenis, zijn gesprekken met hem over een tweede kans in het leven, al zijn pogingen om hem op te vrolijken, om eruit te komen, hem terug te brengen.

Maar Thor realiseerde zich dat het niet uitmaakte wat hij deed, hij kon Conven nooit helemaal terug brengen. De betere helft van Conven was altijd bij zijn broer. Thor dacht aan de blik in Convens ogen toen hij achter bleef en de anderen weggingen. Het was geen blik van spijt; het was een blik van pure vreugde. Thor voelde dat hij gelukkig was. En hij wist dat hij niet teveel spijt moest hebben. Conven had zijn eigen besluit genomen, en dat was meer dan de meeste mensen in deze wereld kregen. En uiteindelijk wist Thor dat ze elkaar ooit weer eens zouden zien. Misschien was Conven wel degene die op hem zou staan wachten als hij dood ging. Dood, Thor wist dat dit achter iedereen aan kwam. Misschien niet vandaag, of morgen. Maar ooit.

Thor probeerde de sombere gedachten van zich af te schudden; hij keek uit en dwong zichzelf op de oceaan te concentreren, de wateren aan alle kanten afspeurend, kijkend naar elk teken van Guwayne. Hij wist dat het waarschijnlijk geen zin had om hem hier te zoeken, op de open zee, maar toch voelde Thor zich goed, vol van nieuw gevonden optimisme.

Hij wist nu tenminste dat Guwayne in leven was, en dat was alles wat hij nodig had. Hij stopte voor niets om hem weer terug te vinden.

“Waar denk je dat deze stroming ons heen brengt?” vroeg O'Connor terwijl hij over de rand van de boot hing en over het water met zijn vingertoppen scheerde. Thor reikt naar beneden en raakte het warme water ook aan; het ging zo snel voorbij, alsof de oceaan ze niet snel genoeg naar hun bestemming bracht.

“Zolang het maar ver weg is van daar, maakt het mij niets uit,” zei Elden terwijl hij over zijn schouder een blik wierp vol angst voor de kliffen.

Thor hoorde hoog in de lucht een krijsend geluid en was blij om zijn oude vriend, Estopheles, te zien, hoog boven hen cirkelend. Ze dook naar beneden in wijde cirkels en trok weer op de lucht in. Thor kreeg het gevoel alsof zij hun leidde, aanmoedigend om haar te volgen.

 

“Estopheles, mijn vriend,” fluisterde Thor naar de lucht. “Wees onze ogen. Leid ons naar Guwayne.” Estopheles krijste weer, als zijnde een antwoord, en spreidde haar vleugels breeduit. Zij keerde en vloog weg naar de horizon, in dezelfde richting waar de stroming hun heen bracht, en Thor wist zeker dat ze dichterbij kwamen.

Terwijl Thor zich omdraaide hoorde hij een zacht gerinkel naast zich. Hij keek naar beneden, zag de Zwaard des Doods aan zijn middel hangen en was geschokt het daar te zien hangen. Het zorgde ervoor dat zijn reis naar het Land des Doods echter dan ooit was. Thor reikte naar beneden, voelde het ivoren heft met gekruiste schedels en botten en hield het stevig vast. Hij voelde zijn energie. Het lemmet was met kleine, zwarte diamanten ingelegd en terwijl hij het omhoog hield om het te bekijken, zag hij ze in het licht glinsteren.

Terwijl hij het vast hield, voelde het zo goed in zijn handen. Hij had dit gevoel over een wapen niet meer gehad sinds hij het Zwaard van het Lot hanteerde. Dit wapen betekende meer voor hem dan hij kon zeggen; uiteindelijk was het hem gelukt om uit die wereld te ontsnappen en het wapen ook en hij had het gevoel dat zij beiden overlevenden van een verschrikkelijke oorlog waren. Ze waren er samen doorheen gekomen. Het Land des Doods ingaan en ervan terugkeren was als lopen door een gigantisch spinnenweb en het van je aftrekken. Thor wist dat het eraf was en toch voelde hij het nog steeds aan hem kleven. Hij had ten minste dit wapen als bewijs.

Thor dacht terug aan zijn vertrek, aan de prijs die hij ervoor betaald had, aan de demonen die hij onbewust in de wereld had losgelaten. Hij voelde een knoop in zijn maag, zich bewust dat hij een duistere kracht in de wereld had ontketend, één die niet zo makkelijk kon worden beteugeld. Hij had het gevoel dat hij iets had losgelaten, als een boemerang, die op een dag naar hem terug zou keren. Misschien wel sneller dan hij dacht.

Thor greep het heft steviger vast, voorbereid. Wat het ook was, hij zou het onbevreesd in de strijd tegemoet komen, hij zou doden wat er ook zijn richting op kwam.

Maar waar hij echt bang voor was, waren de dingen die hij niet kon zien, de onzichtbare verwoesting die de demonen konden aanrichten. Waar hij het meest bang voor was waren de onbekende geesten, de geesten die op een stiekeme manier vochten.

Thor hoorde voetstappen en voelde de kleine boot schommelen, hij draaide zich om en zag Matus naar hem toelopen.

Matus stond daar droevig, samen met hem naar de horizon kijkend. Het was een donkere, grimmige dag en terwijl zij stonden te kijken, was het moeilijk te zeggen of het ochtend was of middag, de hele hemel gelijk, alsof dit hele gedeelte van de wereld in rouw was.

Thor dacht eraan hoe snel Matus een goede vriend van hem was geworden. Helemaal nu, met Reece gefixeerd op Selese, had Thor het gevoel dat hij één vriend een beetje kwijt was geraakt en een andere erbij had gekregen. Thor herinnerde zich hoe Matus hem daar meer dan eens gered had en hij voelde al een loyaliteit voor hem, alsof hij altijd al één van zijn eigen broers was geweest.

“Dit vaartuig,” zei Matus zachtjes, “is niet voor de open zee gemaakt. Een flinke storm en we worden allemaal gedood. Het is alleen maar een buitenboot van Gwendolyn’s schip, niet bedoeld om de zeeën over te steken. We moeten een grotere boot vinden.”

“En land,” stemde O’Connor in, verschijnend aan Thor’s andere kant, “en voorraden.”

“En een map,” stemde Elden in.

“Wat is trouwens onze bestemming?” vroeg Indra. “Waar gaan we naar toe? Heb je enig idee waar je zoon zou kunnen zijn?”

Thor speurde de horizon af, net als duizenden keren eerder, en dacht aan al hun vragen. Hij wist dat ze gelijk hadden en hij had aan dezelfde dingen gedacht. Voor hen lag een uitgestrekte zee en zij hadden een klein vaartuig, zonder voorraden. Zij waren in leven en daar was hij dankbaar voor, maar hun situatie was hachelijk.

Thor schudde langzaam zijn hoofd. Terwijl hij daar stond, in gedachten verzonken, zag hij iets aan de horizon. Toen ze dichterbij zeilden kwam het duidelijk in zicht en hij wist zeker dat het iets was en niet alleen maar zijn ogen die hem parten speelden. Zijn hart bonsde van opwinding.

De zon brak door de wolken en een zuil van zonlicht werd aan de horizon naar beneden gegoten en verlichtte een klein eiland. Het was een kleine landmassa, in het midden van een uitgestrekte oceaan, met niets anders in de buurt.

Thor knipperde, zich afvragend of dit echt was.

“Wat is het?” Matus stelde de vraag waar iedereen aan dacht toen ze het zagen, allemaal recht overeind en starend.

Toen ze dichterbij kwamen zag Thor mist om het eiland liggen, glinsterend in het licht, en hij voelde een magische energie op deze plek. Hij keek op en zag dat het een grimmige plek was, kliffen die recht omhoog in de lucht stegen, honderden meters, een nauw, steil, onverzoenlijk eiland, golven braken op de omringende rotsblokken, opkomend vanuit de oceaan als aloude beesten. Thor voelde met iedere vezel in zijn lichaam dat dit was waar ze naar toe moesten gaan.

“Dat is een steile klim,” zei O’Connor. “Als we het zelfs halen.”

“En we weten niet wat er aan de top is,” voegde Elden toe. “Het kan vijandig zijn. Onze wapens zijn allemaal weg, behalve jouw zwaard. We kunnen ons hier geen gevecht veroorloven.”

Maar Thor overwoog deze plek, en hij verwonderde zich, hij voelde iets sterks hier. Hij keek omhoog en zag dat Estopheles er omheen cirkelde en hij voelde nog meer dat dit de plek was.

“Geen middel wordt onbeproefd gelaten in onze zoektocht naar Guwayne,” zei Thor. “Geen plek is te afgelegen. Dit eiland wordt onze eerste stop,” zei hij. Hij greep zijn zwaard steviger vast: “Vijandig of niet.”

HOOFDSTUK ZES

Alistair stond in een vreemd landschap die ze niet herkende. Het was een of andere woestijn en terwijl ze naar beneden keek, veranderde de woestijngrond van zwart naar rood, droogde op en barstte onder haar voeten. Ze keek op en in de verte zag ze Gwendolyn voor een allegaartje van een leger staan, maar een paar dozijn mannen, leden van de Zilver die Alistair eens had gekend, hun gezichten onder het bloed, hun harnassen gebarsten. Gwendolyn hield een kleine baby vast en Alistair besefte dat dit haar neefje, Guwayne, was.

“Gwendolyn!” riep Alistair, opgelucht haar te zien. “Mijn zuster!”

Maar terwijl Alistair keek klonk er ineens een verschrikkelijk geluid, het geluid van miljoenen klapwiekende vleugels, alsmaar luider, gevold door een enorm gekrijs. De horizon werd zwart en de lucht werd gevuld met raven op, haar kant op vliegend.

Alistair keek met afschuw toe terwijl de raven in één gigantische zwerm aanvlogen, een zwarte muur, omlaag duikend en grepen Guwayne uit de armen van Gwendolyn.

Krijsend tilden ze hem hoog in de lucht.

“NEE!” gilde Gwendolyn, ze greep in de lucht alsof ze aan haar haren trokken. Alistair keek hulpeloos toe, er was niets wat zij kon doen behalve toekijken hoe ze de gillende baby weg voerden. De woestijngrond kraakte en droogde verder op en begon uiteen te splijten, totdat alle mannen van Gwen er een voor een in stortten.

Alleen Gwendolyn bleef over, ze stond daar, naar haar terug starend, met een verwilderde blik in haar ogen waarvan Alistair wenste dat ze die nooit had gezien.

Alistair knipperde en ze stond ineens op een groot schip midden in de oceaan, golven braken aan alle kanten. Ze keek rond en zag dat ze de enige op het schip was, ze keek vooruit en zag een ander schip voor haar. Erec stond aan de boeg, tegenover haar, en hij had gezelschap van honderden soldaten van de Zuidelijke Eilanden. Zij voelde zich wanhopig toen ze hem op een ander schip zag die van haar af voer.

“Erec!” schreeuwde ze.

Hij staarde terug, reikte naar haar uit.

“Alistair!” riep hij terug. “Kom bij me terug!”

Alistair keek in afschuw toe hoe de schepen verder uit elkaar dreven, Erec’s schip werd door de stroming van haar weggezogen. Zijn schip begon langzaam in het water te draaien, en het draaide sneller en sneller, Erec reikte naar haar. Alistair voelde zich hulpeloos en kon niets doen behalve toezien hoe zijn schip in een draaikolk werd gezogen, dieper en dieper, totdat hij uit het zicht verdween.

“EREC!” schreeuwde Alistair.

Er klonk een andere jammerklacht, gelijk aan die van haar, en Alistair keek neer en zag dat zij een baby vasthield – Erec’s kind. Het was een jongen en zijn jammerklacht steeg tot aan de hemel, verdreef het geluid van de wind en de regen en het gekrijs van mannen.

Alistair werd gillend wakker. Ze ging rechtop zitten en keek rond, zich afvragend waar ze was, wat er was gebeurd. Zwaar ademend, langzaam tot zichzelf komend, duurde het even voordat ze zich realiseerde dat het alleen maar een droom was.

Ze stond op en keek naar de krakende planken van het dek en realiseerde zich dat ze nog steeds op het schip was. Het kwam allemaal terug: hun vertrek uit de Zuidelijke Eilanden, hun zoektocht om Gwendolyn te bevrijden.

“Vrouwe?” klonk een vriendelijke stem.

Alistair keek en zag Erec naast haar staan, hij keek haar bezorgd aan. Ze was opgelucht dat ze hem zag.

“Weer een nachtmerrie?” vroeg hij.

Ze knikte en keek verlegen weg.

“Dromen zijn levendiger op zee,” zei een andere stem.

Alistair keerde zich om en zag Erec’s broer, Strom, in de buurt staan. Ze keerde zich verder om en zag honderden Zuidelijke Eilanders aan boord van het schip, en het kwam allemaal terug. Ze herinnerde zich hun afreis, hun vertrek liet een rouwende Dauphine achter, die ze hadden achter gelaten om de Zuidelijke Eilanden samen met haar moeder te leiden. Vanaf het moment dat ze de boodschap kregen, hadden ze allemaal het gevoel dat ze geen andere keus hadden dan naar het Keizerrijk uit te varen, op zoek naar Gwendolyn en alle anderen van de Ring, verplicht om ze te redden. Ze wisten dat het een onmogelijke missie was, maar dat maakte niemand wat uit. Het was hun plicht.

Alistair wreef in haar ogen en probeerde de nachtmerrie uit haar gedachten te schudden. Ze wist niet hoeveel dagen er op deze eindeloze zee al gepasseerd waren en ze keek nu uit, bestudeerde de horizon, maar ze kon niet veel zien. Het werd helemaal door de mist verduisterd.

“De mist zit ons al sinds de Zuidelijke Eilanden achterna,” zei Erec, terwijl hij haar zag turen. “Laten we hopen dat het geen voorbode is,” voegde Strom toe.

Alistair wreef voorzichtig over haar buik, gerustgesteld dat ze in orde was, dat haar baby in orde was. Haar droom voelde te echt aan. Ze deed het snel en discreet, ze wilde niet dat Erec het wist. Ze had het hem nog niet verteld.

Een deel van haar wilde het wel – maar een ander deel wilde op het perfecte moment wachten, wanneer het goed voelde. Ze pakte Erec’s hand, opgelucht hem in leven te zien.

“Ik ben blij dat je in orde bent,” zei ze.

Hij lachte terug, terwijl hij haar dicht tegen zich aan trok en aan kuste.

“En waarom zou ik niet?” vroeg hij. “Jouw dromen zijn alleen maar fantasieën van de nacht. Voor iedere nachtmerrie is er ook een man die veilig is. Ik ben veilig hier, met jou en mijn loyale broer en mijn mannen, zo veilig als ik maar kan zijn.”

“In ieder geval totdat we het Keizerrijk bereiken,” voegde Strom met een glimlach toe. “Dan zijn we zo veilig als maar kan zijn met een kleine vloot tegen tienduizend schepen.”

Strom glimlachte terwijl hij sprak, alsof hij genoot van het gevecht wat ging komen.

Erec haalde ernstig zijn schouders op. “Met de Goden achter onze zaak,” zei hij, “kunnen we niet verliezen. Wat de kansen ook zijn.”

Alistair trok zich terug en fronste, ze probeerde er wijs uit te worden.

“Ik zag dat jij en jouw schip naar de bodem van de zee gezogen werden. Ik zag jou erop,” zei ze.

Ze wilde het deel van hun kind vertellen, maar hield zich in.

“Dromen zijn niet altijd wat het lijkt,” zei hij. Maar in zijn ogen zag zij een flits van bezorgdheid. Hij wist dat zij dingen kon zien en hij respecteerde haar visioenen.

Alistair nam een hap adem, keek neer op het water en wist dat hij gelijk had. Zij waren allemaal hier, uiteindelijk levend. Maar toch leek het zo echt. Terwijl ze daar stond voelde Alistair weer de verleiding om haar hand naar haar buik te brengen, om haar maag te voelen, om zichzelf en het kind, waarvan ze wist dat het binnen in haar groeide, gerust te stellen. Maar met Erec en Strom aan haar zijde, wilde ze het niet verraden.

 

Een lage, zachte hoorn sneed door de lucht, met tussenpozen van een paar minuten, de andere schepen in zijn vloot waarschuwend van hun aanwezigheid in de mist.

“De hoorn kan ons verraden,” zei Strom tegen Erec.

“Aan wie?” vroeg Erec.

“We weten niet wat er achter de mist op de loer ligt,” zei Strom.

Erec schudde zijn hoofd.

“Misschien,” antwoordde hij. “Maar het grootste gevaar is nu niet de vijand, maar wij zelf. Wij botsen op onze eigen schepen en we kunnen onze hele vloot neerhalen. We moeten de horens laten klinken totdat de mist optrekt. Onze hele vloot kan op deze manier praten – en net zo belangrijk, niet te ver van elkaar afdrijven.”

In de mist echode een hoorn van een ander schip in de vloot van Erec, zijn ligging bevestigend.

Alistair keek uit in de mist en dacht na. Ze wist dat ze nog zo ver moesten gaan, dat ze aan de andere kant van de wereld van het Keizerrijk waren en ze vroeg zich af hoe ze ooit Gwendolyn en haar broer op tijd konden bereiken. Ze vroeg zich af hoe lang de valken erover gedaan hadden met de boodschap en of ze nog steeds in leven waren. Ze vroeg zich af wat er van haar geliefde Ring was geworden.

Wat een verschrikkelijke manier voor ze om te sterven, dacht ze, op een onbekende kust, ver van hun thuisland.

“Het Keizerrijk is aan de overkant van de wereld, mijn heer,” zei Alistair tegen Erec. “Het zal een lange reis worden. Waarom blijf je hier op het dek? Waarom ga je niet naar beneden, naar het ruim om wat te slapen? Je hebt in geen dagen geslapen,” zei ze, terwijl ze de donkere kringen onder zijn ogen zag.

Hij schudde zijn hoofd.

“Een aanvoerder slaapt nooit,” zei hij. “En trouwens, we zijn bijna op onze bestemming.”

“Onze bestemming?” vroeg ze verbaasd.

Erec knikte en keek uit in de mist.

Zij volgde zijn starende blik, maar zag niets.

“Boulder Eiland,” zei hij. “Onze eerste stop.”

“Maar waarom?” vroeg ze. “Waarom stoppen we voordat we het Keizerrijk bereiken?”

“We hebben een grotere vloot nodig,” stemde Strom in en antwoordde voor hem. “We kunnen het Keizerrijk niet het hoofd bieden met een paar dozijn schepen.”

“En je zal deze vloot op Boulder Eiland vinden?” vroeg Alistair.

Erec knikte. “Mogelijk,” zei Erec. “Bouldermannen hebben schepen, en mannen. Meer dan wij hebben. Zij verafschuwen het Keizerrijk. En ze hebben mijn vader in het verleden gediend.

“Maar waarom zouden ze jou nu helpen?” vroeg ze verward. “Wie zijn deze mannen?”

“Huurlingen,” viel Strom in. “Ruwe mannen gevormd door een ruw eiland op de ruwe zee. Zij vechten voor de hoogste bieder.”

“Piraten,” zei Alistair afkeurend.

“Niet helemaal,” antwoordde Strom. “Piraten gaan voor de buit. Bouldermannen leven voor het moorden.”

Alistair keek Erec onderzoekend aan en zag aan zijn gezicht dat dit de waarheid was.

“Is het nobel om voor een echte en goede zaak te vechten met piraten?” vroeg ze. “Huurlingen?”

“Het is nobel om een oorlog te winnen,” antwoordde Erec, “en om voor een goede zaak als die van ons te vechten. De middelen zijn niet altijd zo nobel als dat we zouden willen.”

“Het is niet nobel om te sterven,” voegde Strom toe. “En het oordeel van nobelheid wordt beslist door de overwinnaars, niet de verliezers.”

Alistair fronste en Erec keerde zich naar haar toe.

“Niet iedereen is zo nobel als u, vrouwe,” zei hij. “Of zoals ik. Zo zit de wereld niet in elkaar. Zo worden oorlogen niet gewonnen.”

“En kan je zulke mannen vertrouwen?” vroeg ze tenslotte aan hem.

“Onze vader vertrouwde ze,” zei hij uiteindelijk. “En zijn vader voor hem. Zij hebben nog nooit gefaald.”

“En betekent dit dat ze nu ook niet zullen falen?” vroeg ze.

Erec bestudeerde de horizon, en terwijl hij dit deed klaarde de mist ineens op en de zon brak door. Het uitzicht veranderde drastisch, ze verkregen plotseling zicht, en in de verte – Alistair’s hart maakte een sprongetje – zagen ze land. Daar, aan de horizon, zagen ze een eiland oprijzen, gemaakt van enorme kliffen, recht omhoog de lucht in stijgend. Het leek alsof er geen plek was om aan te meren, geen strand, geen ingang. Totdat Alistair hoger keek en een boog zag, een deur die in de berg zelf was uitgesneden, de oceaan spatte er tegenaan. Het was een grote en indrukwekkende ingang, bewaakt door een ijzeren valpoort, een muur van stevige rosten met een deur in het midden uitgesneden. Ze had nog nooit zoiets gezien.

Erec staarde naar de horizon en bestudeerde het, het zonlicht raakte de deur alsof hij de toegang naar een andere wereld verlichtte.

“Vertrouwen, vrouwe,” antwoordde hij eindelijk, “is geboren uit behoefte, niet uit verlangen. En het is een erg onzeker ding.”