Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Drie-en-twintigste hoofdstuk
Orestes nuchter en Pylades dronken

Eindelijk elkander tot ladder gebruikende, zich van ’t overschot der trap bedienende, langs de muren opklauterend, zich aan de zoldering klemmend en op den rand van het trapluik zelfs de laatsten die zich verdedigden neersabelend, vielen ongeveer twintig belegeraars, soldaten, nationale, municipale garden dooreen, de meesten in ’t gezicht gewond bij deze vreeselijke opstijging, verblind door het bloed, woedend, als halve wilden in de kamer der eerste verdieping. Slechts een man stond er nog overeind. ’t Was Enjolras. Zonder patronen, zonder degen, was hij nog slechts gewapend met den loop zijner karabijn, wier kolf hij op de hoofden der binnenstormenden had stukgeslagen. Het biljart stond tusschen hem en de aanvallers; hij had het naar den hoek der kamer geschoven, en daar, met fieren blik, met opgericht hoofd, met het gebroken wapen in de hand, was hij nog schrikbarend genoeg om ruimte om zich te maken. Een kreet ging op:

„Hij is de aanvoerder! Hij heeft den artillerist gedood. Wijl hij zich daar geplaatst heeft, is hij er goed en moet hij er blijven. Schieten wij hem hier dood.”

„Ja, schiet mij dood,” zei Enjolras.

Toen de stomp zijner karabijn wegwerpende en de armen over elkander geslagen, bood hij zijn borst aan.

De stoutmoedigheid voor den dood treft immer de menschen. Zoodra Enjolras de armen over elkander had geslagen en het einde inriep, hield eensklaps het gerucht van den strijd in de zaal op, en plotseling ging deze chaos in een soort van plechtige grafstilte over. De dreigende majesteit van den ontwapenden en bewegingloozen Enjolras scheen het tumult te bezweren, en enkel door het gezag van zijn rustigen blik scheen deze jongeling, de eenige, die niet gewond was, trotsch, bebloed, bekoorlijk, onverschillig als een onkwetsbare, dezen heilloozen troep te dwingen, hem met eerbied te dooden. Op dit oogenblik was zijn schoonheid, door zijn fierheid verhoogd, schitterend, en alsof hij evenmin vermoeid als gekwetst kon zijn, was hij, na de vreeselijke vier-en-twintig uren, die verstreken waren, blozend en frisch. ’t Was misschien van hem, dat later een getuige voor den krijgsraad zeide: „Er was een opstandeling, dien ik Apollo hoorde noemen.”

Een nationale garde, die op Enjolras aanlegde, zeide, het geweer latende zinken: „’t Is mij, alsof ik een bloem zou afschieten.”

Twaalf man vormden een peloton in den hoek tegenover Enjolras, en maakten zwijgend hun geweren gereed.

Toen riep een sergeant: „Legt aan!”

Een officier trad tusschenbeiden.

„Wacht!”

En zich tot Enjolras wendende:

„Wilt ge, dat men u blinddoeke?”

„Neen.”

„Is ’t waar, dat gij den sergeant der artillerie gedood hebt?”

„Ja.”

Sedert eenige oogenblikken was Grantaire ontwaakt.

Grantaire, zooals men zich herinnert, sliep sedert den vorigen avond in de bovenkamer der herberg, op een stoel zittende en op de tafel geleund.

Hij was in de volle beteekenis, wat men „smoordronken” noemt. Het afschuwelijke mengsel van absinth, stout en alcohol had hem in een soort van verdooving gebracht. Wijl zijn tafel te klein was om voor de barricade te kunnen dienen, had men ze hem gelaten. Hij was nog altijd in dezelfde houding, met de borst op de tafel gebogen, het hoofd op de armen, omgeven van glazen, kruiken en flesschen. Hij was in den diepen slaap van den verdoofden beer en van den verzadigden bloedzuiger. Niets had hem kunnen wekken, noch het geweervuur, noch de kanonskogels, noch het schroot, dat door het venster zijner kamer vloog, noch het ontzettend gerucht van den aanval. Hij beantwoordde slechts nu en dan het kanon met gesnork. Hij scheen hier een kogel af te wachten, die hem de moeite van te ontwaken zou besparen. Verscheidene lijken lagen rondom hem; en op ’t eerste gezicht kon men hem van deze diepe slapers des doods niet onderscheiden. Het gerucht wekt een dronkaard niet; de stilte wekt hem. Deze zonderlingheid is meermalen opgemerkt. De val van alles rondom hem, vermeerderde Grantaires bewusteloosheid; het gewoel wiegde hem. – De soort van stilte, welke het gedrag van Enjolras veroorzaakte, was een schok in dien diepen slaap. ’t Was de uitwerking van een galoppeerend rijtuig, dat plotseling stilhoudt. De daarin slapenden ontwaken. Grantaire richtte zich eensklaps op, breidde de armen uit, wreef zich de oogen, zag in de rondte, geeuwde, en begreep.

De dronkenschap, die eindigt, gelijkt een gordijn, dat weggetrokken wordt. In zijn geheel en met een enkelen blik ziet men alles wat de dronkenschap verborgen hield. Plotseling herinnert men zich alles; en de dronkaard, die niet weet wat sedert vier-en-twintig uren gebeurd is, behoeft slechts de oogen te openen om geheel op de hoogte te zijn. Het verstand komt met een plotselinge helderheid terug; de nevel der dronkenschap, een soort van damp die de hersens benevelde, verdwijnt, en maakt plaats voor de juiste opvatting der werkelijkheid.

In een afgezonderden hoek en als beveiligd achter ’t biljart, hadden de soldaten, die hun blik op Enjolras vestigden, Grantaire niet opgemerkt, en de sergeant was gereed om zijn commando „legt aan” te herhalen, toen zij eensklaps in hun nabijheid een forsche stem hoorden roepen:

„Leve de republiek! Ik behoor er toe.”

Grantaire was opgestaan.

De ontzettende gloed van het gevecht, dat hij verzuimd had, en waarbij hij niet geweest was, verscheen in den schitterenden blik van den herstelden dronkaard.

Hij herhaalde: „Leve de republiek!” ging met vasten tred door de zaal en plaatste zich vóór de geweren, bij Enjolras.

„Doodt er twee met één schot!” zeide hij.

Zich daarop met zachtheid tot Enjolras wendend, vroeg hij:

„Veroorlooft gij ’t mij?”

Glimlachend drukte Enjolras hem de hand.

De glimlach was nog niet verdwenen, toen de geweren losbrandden.

Enjolras, wien acht kogels getroffen hadden, bleef tegen den muur staan alsof de kogels er hem aan genageld hadden. Slechts liet hij het hoofd zinken.

Verpletterd zonk Grantaire aan zijn voeten.

Eenige oogenblikken later verdreven de soldaten de laatste opstandelingen, die naar boven in het huis gevlucht waren. Zij schoten door een houten hek op den zolder. Men vocht tusschen de hanebalken. De lichamen werden uit de vensters geworpen, sommige levend. Twee voltigeurs, die den verbrijzelden omnibus wilden terecht zetten, werden door twee geweerschoten uit de zoldervensters gedood. Een man in een kiel werd er uitgeworpen; hij had een bajonnetsteek in den buik en kermde nog, toen hij op den grond lag.

Een soldaat en een opstandeling rolden samen over de pannen van het dak, en elkander niet willende loslaten, vielen zij te zamen in deze wreede omhelzing. Evenzoo streed men in den kelder. Kreten, geweerschoten, woest getrappel; waarop stilte volgde.

De barricade was ingenomen.

De soldaten begonnen toen de naburige huizen te onderzoeken en de vluchtelingen te vervolgen.

Vier-en-twintigste hoofdstuk
Gevangene

Marius was inderdaad een gevangene, de gevangene van Jean Valjean.

De hand, die hem van achter had omvat, op het oogenblik dat hij viel, en welke omvatting hij, toen hij bewusteloos werd, nog gevoeld had, was die van Jean Valjean.

Jean Valjean had geen ander deel aan het gevecht genomen dan er zich aan bloot te stellen. Buiten hem, zou niemand op dit uiterste oogenblik der zieltoging aan de gekwetsten hebben gedacht. ’t Was door hem, die als een voorzienigheid overal in het bloedbad tegenwoordig was, dat zij, die vielen, opgenomen, naar de benedenkamer gedragen en verbonden werden. In de tusschenpoozen verscheen hij weder in de barricade. Maar niets dat een schot, een aanval of zelfs persoonlijke verdediging geleek, kwam van zijn handen. Hij zweeg en leende bijstand. Overigens had hij nauwelijks eenige krabben. De kogels hadden hem niet willen hebben. Zoo hij aan zelfmoord had gedacht, toen hij dit graf binnenging, was hij in dit opzicht niet geslaagd. Maar wij betwijfelen het, dat hij aan zelfmoord had gedacht, wijl dit een ongodsdienstige handeling ware.

Jean Valjean hield zich in den dichten nevel van het gevecht, alsof hij Marius niet zag; maar werkelijk verloor hij hem niet uit het oog. Toen een geweerschot Marius deed vallen, sprong Jean Valjean met de vlugheid eens tijgers toe, viel op hem als op een prooi, en droeg hem weg.

De storm van den aanval was op dit oogenblik met zooveel geweld op Enjolras en de deur der herberg gericht, dat niemand Jean Valjean zag, terwijl hij, den bezwijmden Marius in zijn armen dragende, door de barricade ging en om den hoek van het huis Corinthe verdween.

Men herinnere zich dezen hoek, die een soort van voorgebergte in de straat vormde; hij beveiligde eenige vierkante voeten gronds voor de kogels en het schroot, en ook voor het gezicht. Zoo is er soms bij hevigen brand, een kamer die niet brandt, en in de woeste zeeën, voorbij een voorgebergte of tusschen de rotsen, een stil plekje. ’t Was in zulk een stil plekje binnen de barricade, dat Eponine gestorven was.

Daar bleef Jean Valjean staan; hij legde Marius zacht op den grond, leunde tegen den muur en sloeg de oogen rondom zich.

De toestand was vreeselijk.

Slechts voor het oogenblik, misschien voor twee of drie minuten, was deze muur een wijkplaats; maar hoe dit bloedbad te ontkomen? Hij herinnerde zich den doodsangst, waarin hij acht jaren geleden, in de staat Polonceau was geweest, en op welke wijze het hem gelukt was te ontsnappen; toen was het moeielijk, thans was het onmogelijk. Hij had vóór zich dat onverzoenlijke, zes verdiepingen hooge huis, dat slechts bewoond scheen door den uit het venster gebogen doode; aan zijn rechterhand de tamelijke lage barricade, welke de kleine Truanderie sloot; over die belemmering te klimmen scheen gemakkelijk, maar men zag boven haar top een rij bajonetten. ’t Waren de liniesoldaten, die, aan gene zijde der barricade geposteerd, haar in ’t oog hielden. ’t Was blijkbaar, dat ieder die over de barricade klom een pelotonsvuur te gemoet ging, en ieder hoofd, dat boven den straatsteenen muur uitkwam, tot mikpunt van zestig geweerschoten zou dienen. Aan zijn linkerhand had hij het slagveld. De dood was achter den hoek van den muur.

 

Wat te doen?

Slechts een vogel had zich uit deze plaats kunnen redden.

En er moest terstond een besluit genomen, een middel gevonden, een partij gekozen worden. Men vocht op weinige schreden van hem; gelukkig woedde alles op één punt, tegen de deur der herberg; maar zoo ’t slechts één enkel soldaat in de gedachte kwam het huis om te gaan of het van de zijde aan te vallen, was alles gedaan.

Jean Valjean aanschouwde het huis tegenover zich, de barricade bezijden hem, en toen zag hij naar den grond met de kracht van den uitersten nood, alsof hij er met zijn oogen een gat in had willen boren.

Terwijl hij dus strak naar den grond zag, nam iets, in zulk een angst nauwelijks zichtbaars, aan zijn voeten een vorm aan, als had de kracht van zijn blik het gewenschte voorwerp doen ontstaan. Eenige schreden van hem, aan den voet der kleine barricade, die van buiten zoo onmeedoogend bewaakt werd, zag hij, onder een hoop straatsteenen half verborgen, een ijzeren rooster, gelijk met den grond gelegd. Deze rooster, uit zware ijzeren staven bestaande, was ongeveer twee voet in ’t vierkant. De steenen, die het rondom hielden ingesloten, waren uitgebroken, zoodat de rooster los scheen te liggen. Door de staven zag men een donkere ruimte, iets als de pijp van een schoorsteen of den hals van een regenbak. Jean Valjean ijlde er op toe. Zijn oude wetenschap der ontvluchtingen schoot hem als een lichtstraal in den geest. De straatsteenen weg te ruimen, den rooster op te lichten, Marius, bewegingloos en stijf als een dood lichaam, op zijn schouders te nemen, met dezen last op de lenden, steunende op ellebogen en knieën, in dezen gelukkig niet diepen put af te dalen; het zware ijzeren rooster weder boven zijn hoofd te plaatsen, waarop de straatsteenen opnieuw vielen, den voet op een gemetselden bodem, drie voeten beneden den beganen grond te zetten, dit alles werd, als in een verrukking, met de kracht van een reus en de snelheid van een arend, uitgevoerd en duurde nauwelijks eenige minuten.

Jean Valjean bevond zich met Marius, die steeds in zwijm lag, in een soort van lange onderaardsche gang.

Daar heerschte diepe rust, volkomen stilte, nacht.

Denzelfden indruk, dien hij vroeger had ondervonden, toen hij uit de straat in het klooster viel, gevoelde hij ook thans. Maar, wat hij nu wegvoerde, was niet meer Cosette, ’t was Marius.

Ternauwernood hoorde hij thans, boven zich, als een dof gerucht, het ontzettend rumoer van de bestorming en inneming der herberg.

Boek II
De ingewanden van den Leviathan

Eerste hoofdstuk
De aarde door de zee verarmd

Parijs werpt jaarlijks vijf-en-twintig millioen francs in het water. En dit is geen beeldspraak. Hoe en op welke wijze? Dag en nacht. Met welk doel? Zonder eenig doel. Met welke gedachte? Zonder eenige gedachte. Waarom? Om niets. Door welk orgaan? Door zijn ingewanden. Welke zijn zijn ingewanden? Zijn riolen.

Vijf-en-twintig millioen is het laagste cijfer, ’t welk de waardeering van het ingesteld wetenschappelijk onderzoek oplevert.

De wetenschap heeft na lange waarneming thans uitgemaakt, dat de vruchtbaarste en werkzaamste mest de menschendrek is. De Chineezen wisten dit, wij zeggen het tot onze schande, eer dan wij. Geen Chineesche boer, Eckeberg zegt het, gaat naar de stad, zonder van daar aan de einden van zijn bamboe twee emmers mede te brengen, gevuld met hetgeen wij vuilnis noemen. Aan den menschelijken mest heeft de bodem in China het te danken, dat zij nog even versch is als in den tijd van Abraham. De Chineesche tarwe geeft honderd-twintigmaal het zaaisel terug. Geen guano is in vruchtbaarheid te vergelijken met de beer eener hoofdstad. Een groote stad levert de krachtigste meststof. Zoo men het land uit de stad bemestte, zou men zeker zijn van te slagen. Indien goud drek is, is onze mest daarentegen goud.

Wat doet men met dien gouden mest? Men werpt hem weg.

Men zendt met groote kosten schepen af om van de Zuidpool den mest van zeevogels te halen, terwijl men de onberekenbare grondstof van rijkdom, welke men in zijn bereik heeft, naar de zee zendt. Al de menschelijke en dierlijke mest, welke verloren gaat, zou, indien hij aan de aarde werd teruggegeven, in plaats van in het water geworpen, genoegzaam zijn om de wereld te voeden.

Die vuilnishoopen aan de hoeken der straten, de karren met slijk, welke des nachts door de straten rollen, die afschuwelijke tonnen vol drek, die stinkende stroomen van onderaardsch slijk, dat de straat verbergt, weet ge wat dat is? Bloeiende weiden, weelderig gras, groente en vrucht; ’t is wild, rundvee, ’t is het tevreden geloei der ossen des avonds; ’t is geurend hooi, gouden koren, brood op uw tafel, warm bloed in uw aderen, gezondheid, vreugde, leven. Zoo is de wet dier geheimzinnige schepping, welke de gedaanteverwisseling op aarde en de herschepping in den hemel is.

Werp het in den grooten smeltkroes; uw voordeel zal er uitkomen. De voeding van het land geeft voedsel aan de menschen.

Het staat u vrij, dezen rijkdom te verliezen en mij op den koop toe belachelijk te vinden. Dit zal het meesterstuk uwer domheid zijn.

De statistiek heeft berekend, dat Frankrijk alleen door zijn riviermonden jaarlijks een som van een half milliard in den Atlantischen Oceaan werpt. Men bedenke, dat met deze vijfhonderd millioen het vierde van het staatsbudget kon betaald worden. Maar de mensch is zoo schrander, dat hij deze vijfhonderd millioen liever in de goot werpt. Het is het onderhoud van het volk zelf, ’t welk hier bij droppels, daar bij stroomen, onze riolen in de rivieren en de rivieren in den oceaan uitbraken. Iedere lossing onzer riolen kost ons duizend francs, en heeft twee resultaten: de aarde verarmd en het water verpest; de honger die uit de voren, de ziekte die uit de rivieren komt.

’t Is, bij voorbeeld, bekend, dat tegenwoordig de Theems Londen verpest.

Wat Parijs betreft, heeft men in den laatsten tijd de meeste monden der riolen stroom-afwaarts, voorbij de laatste brug, moeten verleggen.

Een dubbel buizenstoestel, voorzien van kleppen en spuisluizen, die tegelijk zuigen en persen, een draineer- of besproeiingsstelsel, even eenvoudig als de menschelijke long, dat bereids in verscheidene gemeenten van Engeland ingevoerd is, zou voldoende zijn om in onze steden het zuivere water der velden, en naar onze velden het rijke water der steden te voeren, en dit gemakkelijk heen- en wederbrengen, het eenvoudigste ter wereld, zou ons de vijfhonderd millioen francs doen behouden, die weggeworpen worden. Maar men denkt aan iets anders.

De tegenwoordige handelwijze sticht kwaad, terwijl ze goed wil doen. De bedoeling is goed, het resultaat is treurig. Men meent de stad te zuiveren, en verzwakt de bevolking. Een riool is een misverstand. Wanneer overal de draineering, met haar dubbele uitwerking, door terug te geven wat zij neemt, het riool zal hebben vervangen, dat slechts een verarmende reiniging is, dan zullen, in verband met de uitkomsten eener nieuwe maatschappelijke staathuishoudkunde, de voortbrengselen der aarde vertienvoudigd worden en het vraagstuk der armoede aanmerkelijk vereenvoudigd zijn. Voeg daarbij de wegruiming van de daarop azende woekerdieren, en het raadsel zal opgelost wezen.

Intusschen stroomt de algemeene rijkdom naar de rivier, en er bestaat een lek. Een lek is het juiste woord. Europa gaat aldus te gronde door krachtverlies.

Ten aanzien van Frankrijk hebben wij zijn cijfer gezegd. Dewijl nu Parijs het vijf-en-twintigste gedeelte der geheele Fransche bevolking bevat, en de Parijsche guano de rijkste van alle is, blijft men beneden de waarheid, zoo men het gedeelte van het verlies voor Parijs op vijf-en-twintig millioen francs schat van het half milliard, dat Frankrijk jaarlijks wegwerpt. Deze vijf-en-twintig millioen zouden, tot onderhoud en genot aangewend, den luister van Parijs verdubbelen. De stad geeft ze uit aan riolen. Zoodat men kan zeggen, dat de grootste verkwisting van Parijs, zijn kostbaarst feest, zijn uitspatting, zijn praal, zijn weelde, zijn heerlijkheid, zijn – riool is.

Overigens zijn deze wonderbare verkeerdheden niet nieuw. ’t Zijn geen jeugdige dwaasheden. De ouden handelden gelijk de jongeren. „De riolen van Rome, zegt Liebig, hebben den geheelen welstand van den Romeinschen boer vernietigd.” Toen de omstreken van Rome door het Romeinsche riool bedorven waren, putte Rome Italië uit, en toen het Italië in zijn riool had geworpen, stortte het er Sicilië, Sardinië en Afrika in. Het riool van Rome heeft de wereld verzwolgen. Dat riool verzwolg de stad en de wereld. Urbi et Orbi. Eeuwige stad, onpeilbaar riool.

Voor deze dingen, zoowel als voor andere, geeft Rome het voorbeeld.

Dat voorbeeld volgt Parijs, met al de domheid van beschaafde steden.

Ten behoeve der verrichtingen, welke wij zoo straks aangeduid hebben, heeft Parijs een ander Parijs onder zich; een Parijs van riolen, dat zijn straten, pleinen, viersprongen, blinde stegen, aderen en doorstrooming heeft, dat slijk is, doch zonder menschelijken vorm.

Want men mag niets vleien, zelfs geen groot volk; daar, waar alles is, bevindt zich naast schande ook verhevenheid; en zoo Parijs Athene, de stad van het licht, Tyrus, de stad der macht, Sparta, de stad der deugd, Ninivé, de stad der wonderen in zich bevat, bevat het ook Lutetia, de stad van het slijk.

Zoo het oog de oppervlakte er van kon peilen, zou het onderaardsche Parijs aan den blik een reusachtigen koraalsteen vertoonen. Een spons heeft weinig meer gaten en gleuven dan de massa gronds van zes uren omtreks, waarop de oude, groote stad rust. Zonder van de catacomben, die een afzonderlijk mijnwerk zijn, en van het verwarde netwerk der gaspijpen, te spreken, zonder het machtig samenstel der waterleiding te rekenen, die de straatfonteinen van water voorziet, vormen de riolen alleen een ontzaggelijk onderaardsch vlechtwerk, een doolhof, die tot leiddraad zijn helling heeft. Daar huist in den vochtigen dampkring de rat, die de eigenaardige vrucht van Parijs schijnt.