Kostenlos

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Vijfde hoofdstuk.

Gerustheid

Na zijn zuster goeden nacht te hebben gezegd, nam Monseigneur Bienvenu een der zilveren kandelaars van de tafel, gaf den anderen aan zijn gast en zeide:



„Ik zal u naar uw kamer brengen, mijn vriend!”



De man volgde hem.



Zooals men in het voorafgaande heeft kunnen opmerken, was de woning zoodanig ingericht dat men, om in de bidkamer waar de alkoof was te komen, de slaapkamer van den bisschop moest doorgaan.



Juist toen hij door die kamer ging, sloot Magloire het zilverwerk in het kastje naast het bed. Dit was het laatste, wat zij iederen avond verrichtte, vóór zij naar bed ging.



De bisschop geleidde zijn gast naar de alkoof, waar een helder, frisch bed was gespreid. De man zette den kandelaar op een tafeltje.



„Nu,” zei de bisschop, „ik wensch u een goeden nacht. Morgen vroeg, vóór gij heengaat, zult ge een kom warme melk van onze koeien te drinken hebben.”



„Ik dank u, mijnheer de pastoor,” zei de man.



Nauwelijks had hij deze vreedzame woorden gezegd, toen zich plotseling en zonder eenige aanleiding een zonderling gevoel van hem meester maakte, een gevoel, dat de twee vrome dochters, zoo zij er getuigen van waren geweest, met schrik zou vervuld hebben! Zelfs thans nog zou ’t ons moeielijk zijn, een verklaring te geven van ’t geen hem in dien oogenblik bewoog. Wilde hij waarschuwen of dreigen? Gehoorzaamde hij eenvoudig aan een soort van instinctmatige, hem zelven onverklaarbare aandrift? Hij keerde zich eensklaps naar den bisschop om, – kruiste de armen, en zijn gastheer met een wilden blik aanziende, riep hij hem met een ruwe stem toe:



„Zoo, ge wilt mij dus stellig huisvesten; en zoo dicht bij u?”



Hij hield eensklaps op, en hernam toen met een vreeselijken lach :



„Hebt ge u wel goed bedacht? Wie zegt u, dat ik geen moordenaar ben?”



De bisschop antwoordde:



„Dit is de zaak van den goeden God.”



Toen, de lippen bewegende als iemand die bidt of bij zich zelven spreekt, hief hij ernstig de twee voorste vingers zijner rechterhand op en zegende den man, die niet boog; en zonder het hoofd te wenden, of achterom te zien, trad hij zijn kamer binnen. Wanneer iemand in de alkoof sliep, was het altaar achter een groot sergen gordijn, dat van den eenen kant der bidkamer tot den anderen reikte, verborgen. Voor dit gordijn gekomen knielde de bisschop en deed een kort gebed.



Een oogenblik later was hij in zijn tuin, daar wandelend, peinzend, aanschouwend, terwijl ziel en geest geheel vervuld waren met die grootsche en geheimzinnige dingen, welke God des nachts hun openbaart, wier oogen open blijven.



Wat den vreemde betreft, hij was werkelijk zoo vermoeid, dat hij niet eens van zijne schoone beddelakens gebruik maakte. Na met den neus, gelijk de tuchtelingen doen, de kaars te hebben uitgeblazen, liet hij zich geheel gekleed op het bed neervallen en geraakte spoedig in een diepen slaap.



Het was middernacht, toen de bisschop uit den tuin weder in zijn kamer trad. Weinige minuten later sliep alles in het kleine huis.



Zesde hoofdstuk.

Jean Valjean

Tegen middernacht werd Jean Valjean wakker.



Jean Valjean was van een arme boerenfamilie in la Brie. Als kind had hij niet leeren lezen. Toen hij den mannelijken leeftijd had bereikt, was hij boerenarbeider en boomsnoeier te Faverolles. Zijn moeder heette Jeanne Matthieu; zijn vader Jean Valjean of Vlajean, waarschijnlijk een bijnaam, samengetrokken uit Voilà Jean (ziedaar Jan).



Jean Valjean was een in zich zelven gekeerd karakter, zonder juist treurig te zijn; hij had iets dat den zachtmoedige eigen is. Over ’t geheel was hij wel eenigszins droomerig en stumperig, althans naar het uiterlijke. Op zeer jongen leeftijd had hij zijn ouders verloren. Zijn moeder was bij zijn geboorte gestorven, aan een koorts die niet goed behandeld was. Zijn vader, evenals hij een boomsnoeier, was uit een boom gevallen en daardoor gestorven. Aan Jean Valjean bleef toen slechts een oudere zuster over, die weduwe was met zeven kinderen, jongens en meisjes. Deze zuster had Jean Valjean opgevoed, en, zoolang haar man leefde, aan haar jongeren broeder woning en kost gegeven. Haar man stierf. De oudste der zeven kinderen was acht jaar, de jongste één jaar oud. Jean Valjean was toen in zijn vijf-en-twintigste. Hij verving den vader, en ondersteunde nu op zijn beurt zijn zuster, die hem had opgevoed. Jean Valjean achtte dit eenvoudig zijn plicht en volbracht dien, schoon hij er ook een weinig onder gedrukt ging.



Aldus ging zijn jeugd in zwaren, slecht betaalden arbeid voorbij. Men wist in zijn woonplaats niet dat hij ooit een meisje bemind had. Hij had geen tijd om verliefd te zijn.



Des avonds kwam hij vermoeid te huis en at zijn soep zonder een woord te spreken. Zijn zuster, moeder Jeanne, nam vaak, terwijl hij at, het beste van zijn maal, een stukje vleesch, een sneetje spek, het hart der kool, uit zijn schotel, om ’t aan een van haar kinderen te geven. Hij at steeds voort, over de tafel gebogen, schier met het hoofd in den schotel, zoodat zijn lang haar over zijn oogen hing, waardoor hij niets scheen te zien en alles zijn gang liet gaan.



Te Faverolles, niet ver van de hut van Valjean, aan de overzijde, woonde een boerin, Marie Claude. De steeds hongerige kinderen Valjean gingen soms op naam hunner moeder bij Marie Claude een pint melk borgen, welke zij achter een heg of in een verscholen hoek opdronken, waarbij ze elkander dikwijls den pot uit de hand trokken en zoo gulzig waren, dat de kleinere meisjes de melk over haar boezelaars stortten. Zoo de moeder achter deze ondeugende streken ware gekomen, zou zij de schuldigen streng gestraft hebben, maar Jean Valjean, hoewel er over knorrend en brommend, betaalde buiten weten der moeder aan Marie Claude de pint melk, en de kinderen werden niet gestraft.



In den snoeitijd verdiende hij achttien stuivers daags, daarna verhuurde hij zich als maaier, als daglooner, als stalknecht, kortom voor al wat hij maar kon vinden. Zijn zuster werkte van haar kant insgelijks, maar wat kon zij met zeven kleine kinderen doen? ’t Was een treurige groep, welke de ellende allengs omsloot en verstikte. Er kwam een harde winter. Jean had geen werk. Het gezin had geen brood. Letterlijk geen brood – en zeven kinderen!



Op zekeren Zondagavond maakte Maubert Isabeau, de bakker op het kerkplein te Faverolles, zich gereed om naar bed te gaan, toen hij een harden slag tegen het getralied venster van den winkel hoorde. Hij kwam tijdig genoeg om nog een arm te zien die door een vuistslag een opening in het traliewerk en in het glas had gemaakt. De arm greep een brood en nam het mede. Isabeau liep naar buiten; de dief vluchtte zoo hard hij kon; Isabeau liep hem na en vatte hem. De dief had het brood weggeworpen; maar zijn arm bloedde nog. ’t Was Jean Valjean.



Dit gebeurde in 1795. Jean Valjean werd voor de rechtbank van dien tijd gevoerd, wegens „diefstal des nachts, gepaard met inbraak, in een bewoond huis.” Hij had een geweer en was een uitstekend schutter; hij was min of meer als strooper bekend. Dit was zijn ongeluk. Er bestaat tegen stroopers een rechtmatig vooroordeel. De strooper, evenals de sluiker, wordt bijna met een roover gelijkgesteld.



In ’t voorbijgaan merken wij echter op, dat tusschen de eerste soort van misdadigers en den afschuwelijken moordenaar der steden een groote klove bestaat. De strooper leeft in de bosschen; de sluiker leeft in het gebergte of op zee. De steden brengen wreede menschen voort, wijl zij bedorven menschen voortbrengen. Het gebergte, de zee, het woud maken de menschen ruw; zij ontwikkelen den woesten aard, doch meestal zonder het menschelijke gevoel te vernietigen.



Jean Valjean werd schuldig verklaard. De termen van het wetboek spraken duidelijk. In onze beschaving zijn vreeselijke oogenblikken: ’t zijn die, waarin de strafwet een schipbreuk uitspreekt. Welk een ontzettende minuut, wanneer de maatschappij zich van een denkend wezen terrugtrekt en het voor altijd verstoot. Jean Valjean werd tot vijf jaren galeistraf veroordeeld.



Den 22 April 1796 riep men te Parijs de overwinning van Montenotte uit, behaald door den opperbevelhebber van het Italiaansche leger, dien de boodschap van het directoire aan de Vijfhonderd, den 2 floreal van het jaar IV, Buona-Parte noemt. Dienzelfden dag werd te Bicêtre een lange keten van tuchtelingen aaneengesmeed. Jean Valjean behoorde tot dien keten. Een oud oppasser dier gevangenis, die thans bijna negentig jaar oud is, herinnert zich nog duidelijk den ongelukkige, die in den noorderhoek der binnenplaats aan ’t uiterste punt der vierde keten geklonken werd. Evenals de overigen zat hij op den grond en scheen van zijn toestand geen ander begrip te hebben, dan dat die vreeselijk was. Waarschijnlijk stelde zich de benevelde verbeelding van den armen, geheel onwetenden man, ook iets overdrevens voor. Terwijl men achter zijn hoofd met zware hamerslagen den klinknagel in den ijzeren halsbeugel dreef, weende hij; hij stikte in zijn tranen die hem beletten te spreken, slechts nu en dan gelukte het hem te stamelen: Ik was boomsnoeier te Faverolles. Snikkend hief hij toen zijn rechterhand op en liet ze zevenmaal lager en lager dalen, als legde hij ze achtereenvolgens op zeven hoofden van ongelijke hoogte; en men leidde uit dit gebaar af, dat, welke zijn misdaad ook mocht wezen, hij ze gepleegd had om zeven kleine kinderen te kleeden en te voeden.



Hij ging naar Toulon. Na een reis van zeven-en-twintig dagen kwam hij hier aan, op een kar, met de keten aan den hals. Te Toulon werd hij in het roode buis gekleed. Alles wat zijn leven was geweest, werd uitgewischt, zelf zijn naam; hij was niet meer Jean Valjean; hij was nummer 24601. Wat werd er van zijn zuster? Wat werd er van de zeven kinderen? Wie bekommert zich hierover? Wat wordt van de bladeren des jongen booms, dien men van den stam afzaagt?

 



’t Is altijd dezelfde geschiedenis! Deze arme levende wezens, deze schepselen Gods, voortaan zonder steun, zonder leidsman, zonder toevlucht, gingen, wie weet? ieder afzonderlijk misschien, op goed geluk af, hun weg, en zonken allengs in dien kouden nevelweg, waarin achter elkander zoovele ongelukkige hoofden op den donkeren weg van het menschelijk geslacht verdwijnen. Zij verlieten hun woonplaats. De kerktoren van hun dorp vergat hen; de grenspaal van hun akkertje vergat hen. Zelfs Jean Valjean, na eenige jaren verblijf in het bagno, vergat hen. De wond van zijn hart was in een litteeken overgegaan. Dit was alles. Gedurende den tijd, dien hij te Toulon doorbracht, hoorde hij nauwelijks eenmaal van zijn zuster spreken. Ik geloof, dat het tegen ’t einde van het vierde jaar zijner gevangenschap was; ik weet niet meer op welke wijze hem dat bericht toekwam. Iemand, die hen in hun woonplaats had gekend, had zijn zuster te Parijs gezien, waar zij in een armoedige straat bij de kerk St. Sulpce, in de straat du Geindre, woonde. Zij had slechts één kind bij zich, het jongste, een knaapje. Waar waren de zes anderen? Zij wist het misschien zelve niet. Elken morgen ging zij naar een drukkerij in de straat Sabot No. 3, waar zij hielp vouwen en innaaien. Zij moest er ’s morgens om zes uur wezen, ’s winters lang voor de dag aanbrak. Er was een school in het huis, waarin zich de drukkerij bevond, en naar die school bracht zij haar zevenjarig zoontje. Maar aangezien de school eerst te zeven uren begon en zij te zes uren in de drukkerij moest wezen, moest het kind een uur op de binnenplaats wachten tot de school geopend werd; des winters een uur in den donker, in de open lucht. Men wilde het kind in de drukkerij niet toelaten, wijl het, zoo zeide men, hinderlijk was. Des morgens zagen de drukkersgezellen in ’t voorbijgaan den armen kleine, nog half-slapend op den grond zittende, of geheel ingeslapen in een hoek op zijn mandje ineengedoken. Als ’t regende had een oude vrouw, de portierster, medelijden met hem, zij nam hem in haar armoedig kamertje, waarin niets was dan een stroomatras, een spinnewiel en twee houten stoelen. Daar sliep de kleine dan in een hoek, zich dicht tegen de kat aan vlijende om zich te warmen. Te zeven uren werd de school geopend en hij ging er in. Dat verhaalde men aan Jean Valjean; ’t was voor hem een oogenblik, een bliksemstraal, iets als een opengerukt venster, ’t welk hem het lot vertoonde der wezens, welke hij bemind had, en dat zich dadelijk weder sloot. Nooit hoorde hij verder iets van hen, hij zag hen nooit weder, ontmoette hen nooit, en men zal ze in den loop dezer treurige geschiedenis niet wedervinden.



Tegen het einde van het vierde jaar vond Jean Valjean gelegenheid om te ontvluchten. Zijn kameraden waren hem daarbij behulpzaam, zooals ’t in die treurige plaats meer voorkomt. Hij vluchtte, hij zwierf twee dagen in vrijheid op het veld, zoo het vrijheid kon heeten, vervolgd te worden, elk oogenblik angstig om te zien, bij ieder gerucht te schrikken, voor alles bevreesd te zijn, voor den rookenden schoorsteen, voor den voorbijganger, voor den blaffenden hond, voor het galoppeerend paard, voor de slaande klok, voor den dag, wijl men dan ziet, voor den nacht, wijl men dan niet ziet, voor den weg, voor het pad, voor de haag, voor den slaap. Des avonds van den tweeden dag werd hij weder gevangen. Hij had in zes-en-dertig uren niet gegeten noch geslapen. Het maritime gerechtshof veroordeelde hem wegens dat misdrijf tot een driejarige vermeerdering van straf, zoodat hij nu acht jaren had. In het zesde jaar bood zich de gelegenheid weder aan om te vluchten; hij maakte er gebruik van, doch zijn vlucht mislukte. Hij ontbrak op het appèl. Het kanon werd gelost en des nachts vond de ronde hem onder de kiel van een op de helling staand schip; hij verzette zich tegen de gevangenbewaarders, die hem grepen. Dit was alzoo ontvluchting en weerspannigheid. Dit feit, waartegen door de bijzondere strafwet voorzien was, werd met een vermeerdering van vijf jaren gestraft, waarvan twee met dubbelen ketting. Dertien jaren. In het tiende jaar kwam hij weder in de gelegenheid, hij maakte er nogmaals gebruik van. Het gelukte hem niet beter, en hij kreeg drie jaren voor deze nieuwe poging. Zestien jaar. Eindelijk was ’t, geloof ik, in het dertiende jaar, dat hij een laatste poging waagde, die hem slechts gelukte om zich vier uren later weder te zien vatten. Drie jaren voor deze vier uren. Negentien jaren. In October 1815 werd hij ontslagen; hij was er in 1796 gekomen, wijl hij een vensterruit gebroken en een brood gestolen had.



Geven wij hier aan een kleine aanmerking plaats. Dit is de tweede maal, dat de schrijver van dit boek bij zijn studiën over strafrecht en veroordeeling door de wet, het stelen van een brood als aanvang vindt van het ongeluk eens menschenlevens. Claude Queux had een brood gestolen; Jean Valjean had een brood gestolen. Een Engelsche statistiek toont aan, dat te Londen vier diefstallen van de vijf uit honger bedreven worden.



Snikkende en bevende was Jean Valjean in het bagno aangekomen; gevoelloos verliet hij het. Hij was er wanhopend ingegaan; somber ging hij er uit.



Wat was er in zijn ziel omgegaan?



Zevende hoofdstuk.

Een blik in de wanhoop

Wij zullen er een verklaring van trachten te geven.



De maatschappij is wel verplicht deze zaken te overwegen, daar ze door haar voortgebracht worden.



Jean Valjean, zooals gezegd is, was onwetend, doch niet zwak van geest. Het natuurlijke licht flikkerde in hem. En het ongeluk, dat ook zijn schijnsel heeft, vermeerderde de helderheid, welke in zijn geest bestond. Onder den stok, in de ketenen, in het cachot, bij den arbeid, onder de brandende zon van het bagno, op het planken bed der tuchtelingen, trok hij zich in zich zelven terug en dacht na. Hij verhief zich zelven tot rechtbank; hij begon zich zelven te oordeelen.



Hij erkende, dat hij geen onschuldige, onrechtvaardig gestrafte was. Hij stemde toe, dat hij een uiterst lakenswaardige daad gepleegd had, dat men hem misschien dat brood niet geweigerd zou hebben, zoo hij het gevraagd had; dat het in allen gevalle beter was geweest, het óf van het medelijden óf van den arbeid te wachten; dat het ontegensprekelijk geen voldoende reden is te zeggen: kan men wachten, wanneer men honger heeft? Dat het ten eerste zelden gebeurt, dat men letterlijk van honger sterft; dat ten tweede – gelukkig of ongelukkig? – de mensch zoodanig is geschapen, dat hij, zedelijk en lichamelijk, veel en lang lijden verduren kan, zonder te sterven; dat men dus geduld moet hebben; dat dit voor de arme kleine kinderen beter ware geweest; dat het van hem, nietig, ongelukkig mensch, een dwaze daad was geweest, zich gewelddadig aan de geheele maatschappij te vergrijpen en zich te verbeelden, dat men door diefstal aan de armoede ontkomt; dat het in allen gevalle een verkeerde deur is, door welke men, om uit de armoede te geraken, die der schande binnengaat; kortom, dat hij ongelijk had gehad.



Voorts vroeg hij zich af:



Of hij de eenige was, die in zijn rampzalige geschiedenis ongelijk had gehad? Of ’t, in de eerste plaats, niet een zeer erg geval was geweest, dat hij, een ijverig arbeider, geen werk en brood had kunnen vinden? Of voorts de gepleegde en bekende daad niet wreed en overmatig streng gestraft was? Of er niet meer verkeerds in de wet was, ten opzichte der straf, dan er verkeerds was geweest bij den schuldige, in zijn misdrijf? Of niet in een der schalen, die der boete, een te zwaar gewicht was gelegd? Of de overmaat der straf het misdrijf niet uitgewischt had, en tengevolge had gehad, dat de toestand was omgekeerd, door in de plaats van de schuld des misdadigers de schuld van den straffende te stellen, van den schuldige het slachtoffer en van den debiteur den crediteur te maken, zoodat ten slotte het recht aan de zijde van hem kwam, die het geschonden had? Of deze straf, in verband met de verzwaring wegens de herhaalde pogingen ter ontvluchting, niet ten laatste een soort van aanslag van den sterkere op den zwakkere werd, een misdaad der maatschappij tegen het individu, een misdaad die zich iederen dag herhaalde, een misdaad die negentien jaren duurde?



Hij vroeg aan zich zelf, of de maatschappij het recht mocht hebben, haar leden te doen boeten èn voor haar schandelijke verwaarloozing èn voor haar onbarmhartige voorzorgsmaatregelen, en den arme steeds tusschen gebrek en overmaat mocht plaatsen: gebrek aan werk en overmaat van straf?



Of ’t niet ongehoord was, dat de maatschappij juist diegenen harer leden zoo behandelde, welke, bij de verdeeling der goederen door het lot, het slechtst waren bedacht, en bijgevolg het meeste recht op toegevendheid hadden?



Na zich deze vragen gesteld en ze beantwoord te hebben, sprak hij het vonnis uit over de maatschappij en veroordeelde haar. Hij veroordeelde haar tot zijn haat. Hij stelde haar verantwoordelijk voor het lot, dat hij onderging, en zeide bij zich zelven, dat hij misschien niet zou aarzelen eenmaal rekenschap van haar te vorderen. Hij verklaarde voor zich zelven, dat er geen evenwicht bestond tusschen het nadeel dat hij berokkend had en ’t nadeel dat men hem berokkende; eindelijk besloot hij, dat zijn straf wel is waar geen onrechtvaardigheid, maar zekerlijk een onbillijkheid was.



De toorn kan soms dwaas en ongerijmd zijn; men kan ten onrechte vertoornd wezen. Verontwaardigd is men slechts, wanneer men in den grond aan een of andere zijde recht heeft. Jean Valjean gevoelde zich verontwaardigd.



De maatschappij had hem bovendien niets dan kwaad gedaan; nooit had hij van haar iets gezien dan dat vertoornd gelaat, ’t welk men de gerechtigheid noemt en dat zij hun toont, welke zij treft. De menschen hadden hem slechts aangeraakt om hem te kwetsen. Iedere aanraking met hen was voor hem een slag geweest. Nooit had hij, sedert zijn kindsheid, sedert zijn moeder, sedert zijn zuster, een vriendelijk woord, een welwillenden blik gevonden. Van leed tot leed was hij allengs tot de overtuiging gekomen, dat het leven een strijd was, en hij in den strijd de overwonnene. Hij had geen ander wapen dan zijn haat. Hij nam voor, dien in het bagno te scherpen en mede te nemen, wanneer hij ging.



Te Toulon was een school voor de galeislaven, die door de broeders Ignorantijnen werd gehouden, en waarin het noodzakelijkst onderricht werd gegeven aan die ongelukkigen, welke zulks begeerden. Hij behoorde tot dit getal. Op veertigjarigen ouderdom ging hij naar school en leerde lezen, schrijven en rekenen. Hij begreep dat, door zijn verstand te versterken, hij zijn haat verscherpte. In sommige omstandigheden kunnen onderwijs en kennis dienen om het kwaad te vergrooten.



’t Is treurig te moeten zeggen, dat, nadat hij de maatschappij had gevonnist, die hem ongelukkig had gemaakt, hij de Voorzienigheid vonniste, die de maatschappij had gemaakt, en dat hij ook haar veroordeelde.



Zoo steeg zijn geest en zonk tegelijkertijd, gedurende deze negentienjarige foltering en slavernij. Aan de eene zijde nam het licht, aan de andere zijde de duisternis toe.



Zooals men gezien heeft, was Jean Valjean niet slecht van aard. Hij was nog goed toen hij in het bagno kwam. Hij veroordeelde er de maatschappij, en gevoelde dat hij slecht werd; hij veroordeelde er de Voorzienigheid, en gevoelde dat hij goddeloos werd.



’t Is moeielijk hier niet een oogenblik over na te denken.



Verandert de menschelijke natuur zoo geheel en al? Kan de mensch, door God goed geschapen, door den mensch slecht worden gemaakt? Kan de ziel door het lot geheel anders en slecht worden, wanneer het lot slecht is? kan het hart wanschapen worden, en zwakheden en ongeneeslijke gebreken krijgen onder den druk van een ontzaglijk ongeluk, gelijk de ruggegraad bij een te zwak steunsel? Zijn er niet in iedere menschelijke ziel, waren er niet in de ziel van Jean Valjean in ’t bijzonder, een eerste vonk, een goddelijk beginsel, onverderfelijk in deze wereld, onsterfelijk in de andere, die het goede kunnen ontwikkelen, aanblazen en schitterend doen lichten, en die het kwaad nooit geheel kunnen uitdooven?



Ernstige, moeielijke vragen, op de laatste waarvan ieder physioloog waarschijnlijk en zonder aarzeling „neen” zou geantwoord hebben, zoo hij te Toulon in de rusturen, die voor Jean Valjean uren van bespiegeling waren, dezen somberen, ernstigen, stillen en peinzenden tuchteling, dezen paria der wetten, die den mensch met toorn, dezen doemeling der beschaving, die den hemel wrokkend aanschouwde, gezien had, met over elkander geslagen armen op den boom van een kaapstander gezeten, met het eind van zijn ketting in den zak, opdat hij niet nasleepte.



Voorwaar, wij willen het niet ontveinzen, de opmerkende physioloog zou hier een onherstelbare ellende hebben gezien; hij zou misschien dezen, door de wet ziek gemaakten mensch beklaagd, maar hij zou niet gepoogd hebben hem te genezen; hij zou zijn blik hebben afgewend van de donkere holen dezer ziel; en, gelijk Dante van de poorten der hel, zou hij van dit menschenleven het woord hebben gewischt, dat Gods vinger evenwel op ’t hoofd van ieder mensch heeft geschreven, het woord: Hoop!

 



Was deze zieletoestand, welke wij gepoogd hebben te beschrijven, voor Jean Valjean even duidelijk en klaar als wij getracht hebben dien onzen lezers voor te stellen? Zag Jean Valjean onderscheidenlijk al de grondelementen, waaruit zijn zedelijke ellende bestond, nadat ze zich gevormd had, en had hij duidelijk gezien hoe ze zich vormde? Had deze ruwe, onbeschaafde man zich nauwkeurig rekenschap gegeven van de gedachtenreeks langs welke hij trapsgewijze was gekomen, tot die sombere aanschouwingen, welke sinds zoovele jaren de inwendige horizont van zijn geest uitmaakte.



Was hij zich wel bewust van alles wat in hem was omgegaan en zich in hem bewoog? Wij zouden het niet durven zeggen; wij gelooven het zelfs niet. Jean Valjean was te onwetend, dan dat hij, zelfs na zoovele rampen, niet omtrent vele zaken nog in ’t duister zou zijn. Vaak wist hij zelf niet recht wat hij gevoelde. Jean Valjean was in de duisternis; in de duisternis leed hij; in de duisternis haatte hij; men zou kunnen zeggen, dat hij alles rondom zich haatte. Hij leefde bestendig in deze duisternis, en tastte rond, als een blinde, als een droomende. Slechts van tijd tot tijd overviel hem eensklaps, ’t zij uit zich zelven of van buiten, een opwelling van toorn, een vermeerdering van lijden, een flauwe, vluchtige bliksemstraal, die geheel zijn ziel verlichtte, en hem overal, voor en achter, de afgrijselijke afgronden en het donker verschiet van zijn lot vertoonde.



Was de bliksem voorbij, dan werd het weder nacht. Waar was hij dan? Hij wist het niet.



Het eigenaardige van zulk een lijden, waarbij het onverbiddelijke, het verstompende de hoofdrol speelt, is, dat door een soort van onmerkbare gedaanteverwisseling de mensch allengs in een wild dier herschapen wordt. Soms in een wreed dier. De herhaalde en hardnekkige pogingen van Jean Valjean ter ontvluchting zouden voldoende zijn om deze vreemde uitwerking der wet op de menschelijke ziel te bewijzen. Jean Valjean zou deze zoo geheel en al nuttelooze en dwaze pogingen even dikwerf hebben herhaald, als de gelegenheid er zich toe had aangeboden, zonder een oogenblik aan de gevolgen of aan de opgedane ondervinding te denken. Hij vluchtte onnadenkend, gelijk de wolf die zijn hok open vindt. Het instinct zeide hem: Vlucht! De rede zou hem gezegd hebben: Blijf! Maar bij zulk een sterke verzoeking, was de rede verdwenen; alleen het instinct was gebleven. Alleen het dier handelde. En wanneer hij weder gevat was, dienden de nieuwe strengheden, waaraan men hem onderwierp, slechts om hem nog woester te maken.



Een bijzonderheid, welke wij niet mogen vergeten, was dat hij een lichaamskracht bezat, waarin geen ander der tuchtelingen hem evenaarde. Bij den arbeid, bij het vieren van een kabel, het draaien van een kaapstander, gold Jean Valjean voor vier man. Somwijlen tilde hij een ontzettenden last op en droeg dien op den rug; bij zekere gelegenheid deed hij als een windas dienst. Zijn kameraden hadden hem dan ook den bijnaam van „Windas” gegeven.



Eens, dat het balkon van het stadhuis te Toulon werd hersteld, geraakte een der fraaie kariatiden, welke dat balkon steunen, los en zou gevallen zijn. Maar Jean Valjean, die daar tegenwoordig was, hield de kariatide zoo lang met zijn schouder tegen, dat de werklieden tijd hadden er bij te komen.



Zijn lenigheid overtrof nog zijn lichaamskracht. Sommige tuchtelingen, die eeuwig aan ontvluchting denken, maken ten laatste van de lichaamskracht, met behendigheid vereenigd, een soort wetenschap. ’t Is de wetenschap der spieren. Een geheele cursus van statica wordt dagelijks heimelijk door de gevangenen beoefend, deze eeuwige benijders van vliegen en vogels.



Een loodrechte steilte te beklimmen en steunpunten te vinden, waar nauwelijks een oneffenheid te zien was, was voor Jean Valjean kinderspel. Was hij aan den kant van een muur, dan schoof en trok hij zich, door inspanning van rug en knieën, terwijl hij de ellebogen en hielen tegen de ruwe steenen klemde, als door tooverkunst tot een derde verdieping verder. Meermalen klom hij op deze wijze tot aan het dak van het bagno.



Hij sprak weinig en lachte nooit. Er was iets zeer bijzonders noodig om hem een paar keeren in ’t jaar dien akeligen glimlach van den tuchteling te ontlokken, die als een echo van den lach des duivels is. Hij scheen immer iets vreeselijks voor zich te zien. Hij was in waarheid in gedachten verdiept.



Door de ziekelijke voorstellingen zijner onvolmaakte natuur en van zijn gedrukten geest gevoelde hij duidelijk dat iets ontzettends op hem lag, zonder te weten wat. In het vale, sombere halfdonker, waarin hij voortkroop, zag hij, telkens wanneer hij zich omkeerde en zijn blik p