Kostenlos

Individualisme en socialisme

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Men kan vragen wat de staat, nu hij niet zal behoeven te regeeren, dan zal te doen hebben. De staat behoort een vrijwillige bond te zijn ter organisatie van den arbeid en op te treden als fabrikant en leverancier der noodzakelijke gebruiksartikelen. De staat krijgt te maken wat nuttig is, het individu wat schoon is. En nu ik het woord arbeid genoemd heb, kan ik niet nalaten er op te wijzen hoe tegenwoordig een hoop onzin geschreven en verkondigd wordt over de waardigheid van handenarbeid. Daar is volstrekt niets noodzakelijk waardigs in handenarbeid en meerendeels is hij beslist vernederend. Het is geestelijk en zedelijk krenkend voor den mensch om iets te doen, waarin hij geen vreugde vindt, en vele vormen van handenarbeid zijn volkomen vreugdelooze bezigheden, en behooren als zoodanig te worden beschouwd. Acht uur lang op een dag een modderigen verkeersweg aan te bezemen, onder het blazen van den Oostenwind, is een walgingwekkende bezigheid. Dat te doen met geestelijke, zedelijke of physieke waardigheid komt mij onmogelijk voor. Het met blijdschap te zien doen zoû verbijsterend zijn. De mensch is voor iets beters geschapen dan het opjagen van vuilnis. Alle dergelijk werk behoort door machines te geschieden.

En ik twijfel er niet aan of het zal zoo komen. Tot nu toe is de mensch in zekere mate de slaaf der machine geweest, en daar is iets noodlottigs in het feit, dat, zoodra de mensch een machine had uitgevonden om zijn werk te doen, hij zelf begon gebrek te lijden. Dit is echter een natuurlijk gevolg van ons eigendomssysteem en ons concurrentiesysteem. Eén mensch bezit een machine die het werk doet van vijfhonderd andere menschen. Deze vijfhonderd worden als gevolg op straat gezet, en daar zij geen werk vinden, krijgen zij honger en vervallen tot stelen. De éene man verzekert zich de opbrengst van de machine en houdt die voor zich, en heeft dan vijfhonderd maal zooveel als hij behoorde te hebben, en waarschijnlijk, wat belangrijker is, heel wat meer dan hij in werkelijkheid gebruiken kan. Indien die machine de eigendom van allen was, zoû iedereen er voordeel van hebben. Alle niet-intellectueele arbeid, alle eentonige, vervelende arbeid, alle arbeid die te maken heeft met weêrzinwekkende dingen en onaangename toestanden meêbrengt, moet door machines verricht worden.

Machines moeten voor ons werken in de kolenmijnen, en den geheelen sanitairen dienst verrichten, en stokers zijn op stoombooten, en de straten reinigen, en boodschappen doen op regendagen en alle werk bedrijven, dat vervelend en naargeestig is. Op het oogenblik concurreeren de machines met den mensch. Onder behoorlijke omstandigheden zullen zij den mensch dienen. Het valt niet te betwijfelen of dit is haar toekomst, en volkomen als de boomen groeien terwijl de landeigenaar slaapt, zoo zullen de machines alle noodzakelijke en onaangename werk doen, terwijl de menschheid zich vermaakt of door cultuur verfijnde ontspanning geniet (wat meer dan eenige arbeid het doel behoort te zijn van den mensch), of bezig is schoone zaken te vervaardigen of schoone dingen te lezen of eenvoudig de wereld met bewondering en genot te aanschouwen. Het feit is dat beschaving slaven noodig maakt. De Grieken hadden op dit punt een juist inzicht. Als er geen slaven voorhanden zijn om het terugstootende, afschuwwekkende, oninteressante werk te doen, wordt cultuur en levensbespiegeling zoo goed als onmogelijk. Slavernij van menschen is verkeerd, gevaarlijk en veronzedelijkend. Van de mechanische slavernij, de slavernij der machines, hangt de toekomst der wereld af. En wanneer wetenschappelijke mannen niet langer opgeroepen worden om in een naargeestig East End slechte cacao te gaan uitdeelen en nog slechtere dekens aan uitgehongerde menschen, zullen zij een genotvollen vrijen tijd winnen om wonderdadige en verbazingwekkende dingen uit te denken tot hun eigen verheuging en die van al de anderen. Er zullen groote stapelplaatsen van kracht zijn in elke stad, voor elk uur waarop men kracht noodig heeft, en deze kracht zal de mensch omzetten in warmte, licht of beweging, overeenkomstig zijn behoeften. Luidt dit utopisch? Een wereldkaart die Utopia niet in zich sluit, is het bekijken niet waard, want zij laat het eenige land weg, waar de menschheid telkens weêr landt. En na de landing kijkt men weder uit, en ziet weer een beter land en gaat daarheen onder zeil. De vooruitgang is de bemachtiging van het éene Utopia na het andere. Zooals ik dan gezegd heb, zal de gemeenschap door middel van een georganiseerden machinedienst gebruiksartikelen leveren, en zullen de schoone dingen gemaakt worden door het individu. Dit is behalve de noodzakelijke, tevens ook de eenig mogelijke weg om aan beide of van éen van beide te geraken. Een individu dat dingen te maken krijgt voor het gebruik van anderen en op dezer behoeften en wenschen te letten heeft, kan zijn werk niet vervullen met die belangstelling waardoor hij het beste dat hij in zich heeft in zijn werk leggen kan. Zoo vaak, aan den anderen kant, een gemeenschap of een machtig deel daarvan of een of andere regeering aan den kunstenaar tracht voor te schrijven wat hij te doen heeft, dan gaat de kunst of geheel teloor, of verstart in vormen, of ontaardt tot een lagen en onedelen vorm van handwerk. Een kunstwerk is een op zich-zelf eenige uitkomst van een op zichzelf eenigen gemoedsaanleg. Zijn schoonheid komt voort uit het feit, dat zijn maker is wat hij is. Het heeft niets te maken met het feit dat andere menschen behoeven wat zij behoeven. Van het oogenblik af dat een kunstenaar gaat letten op wat andere menschen behoeven, en de navraag tracht tegemoet te komen, houdt hij feitelijk op kunstenaar te zijn, en wordt een vervelend of vermakelijk handwerksman, een eerlijk of een oneerlijk koopman. Hij verliest zijn recht als kunstenaar te worden aangemerkt. De kunst is de meest felle uitingswijze van het individualisme die de wereld tot nu beleefd heeft, bijna zoû ik zeggen: de eenige wezenlijke uitingswijze. De misdaad, die onder bepaalde omstandigheden een schijn van individualistisch scheppingsvermogen vertoont, moet kennis nemen van anderen en zich met hen bemoeien. Zij behoort tot de sfeer der handeling. Maar alleen, buiten verband met zijn buren, zonder zich met iemand in te laten, kan de kunstenaar schoonheid beelden; als hij het niet uitsluitend voor zijn eigen genot doet, is hij volstrekt geen kunstenaar.

Het verdient de aandacht dat de kunst juist zulk een felle vorm van individualisme is, dat het publiek niet na kan laten te beproeven een gezag over haar uit te oefenen, dat even onzedelijk als belachelijk is, en even verderfelijk als verachtelijk. Het is niet geheel de schuld van het publiek. Men heeft het publiek steeds in alle eeuwen slecht opgevoed. Het vraagt voortdurend van de kunst populair te zijn, zijn gebrek aan smaak te streelen, zijn ongerijmde ijdelheid te vleien, het te vertellen wat het al duizendmaal gehoord heeft, het te vertoonen wat het al lang moede behoorde te zijn om te zien, het te vermaken wanneer het zich bezwaard gevoelt door een te rijkelijk maal, zijn gedachten te verstrooien als het beu is van zijn eigen stompzinnigheid. Maar de kunst behoort nooit naar populariteit te streven. Het publiek behoort te trachten zelf kunstzinnig te worden. Dat maakt een groot verschil. Indien men een wetenschappelijk man zoû aanzeggen dat de uitkomsten zijner onderzoekingen en de gevolgtrekkingen waar hij toe komt, van dien aard behoorden te zijn, dat zij de eenmaal aangenomen volksbegrippen dienaangaande niet zoûden omverwerpen, of het volksvooroordeel niet aantasten, of de gevoeligheden niet kwetsen van menschen die niets van de wetenschap afwisten; of indien men bij een wijsgeer met het verhaal aankwam dat hij volkomen vrijheid had in de hoogste sferen der gedachte zijn stelselen op te bouwen, op voorwaarde dat hij tot dezelfde uitkomsten geraken zoû als die gelden bij hen die nooit in eenige sfeer hebben nagedacht, dan geloof ik dat tegenwoordig de man der wetenschap en de wijsgeer daar hartelijk om zoûden lachen. Toch is het nog niet eens zooveel jaren geleden dat zoowel wijsbegeerte als wetenschap onderworpen waren aan een bruut-optredend toezicht van het publiek, met andere woorden aan gezag: gezag van de heerschende onwetendheid der gemeenschap, gezag van de vrees en machtzucht van een of andere kerkelijke of regeerende klasse. Als elk weet, zijn wij thans grootendeels gevrijwaard voor elken aanslag van de zijde van gemeenschap, kerk of regeering om het individualisme der speculatieve gedachte te hinderen, maar de zucht om het individualisme der verbeeldingskrachtige kunst te dwarsboomen hangt nog steeds in de lucht. Of liever, zij gaat verder, zij treedt aanvallend, beleedigend en bruut-hinderlijk op.

De kunsten die er in Engeland het best zijn afgekomen, zijn de kunsten waarin het publiek geen belang stelt. De dichtkunst is een voorbeeld van wat ik bedoel. Het is mogelijk geweest hier in Engeland uitnemende dichtkunst te hebben, omdat het publiek geen gedichten leest en dientengevolge er geen invloed op uitoefent. Het publiek bemint het, dichters te smaden omdat zij individualisten zijn, maar als dat eenmaal gelukt is, laat het hen aan hun lot over. Inzake roman en drama, kunsten waarin het publiek wel belang stelt, is de uitkomst van de gezagsoefening van het publiek in éen woord belachelijk geweest. Geen land brengt zoo slecht geschreven belletrie voort, zoo vervelend en geesteloos werk in romanvorm, zulke kinderachtige laag-bij-den-grondsche tooneelspelen. Het kan ook niet anders. Het peil van het publiek is van dien aard, dat geen kunstenaar het bereiken kan. Het is tegelijkertijd te gemakkelijk en te bezwaarlijk om populair romanschrijver te zijn. Het is te gemakkelijk, omdat de eischen van het publiek wat aangaat opzet, stijl, zielkundige behandeling, levensgetrouwheid, literaire waarde binnen het bereik van de goedkoopste vaardigheid en den meest onontwikkelden geest vallen. Het is te bezwaarlijk, omdat de kunstenaar, ten einde aan zulke eischen te beantwoorden, zoû moeten schrijven niet om het kunstgenot van het schrijven, maar voor het vermaak van half-opgevoede menschen, en daarom zijn individualiteit zoû moeten onderdrukken, zijn cultuur vergeten, zijn stijl vernietigen, en alles prijsgeven wat waardevol in hem is. Met het drama staat het een beetje beter. Het publiek dat naar den schouwburg gaat, houdt wel is waar van ordinaire kost, maar wil zich niet laten vervelen, en boert en klucht, de meest beminde genres, zijn bepaalde kunstvormen. Op dit gebied kan verkwikkelijk werk worden geleverd, en in dit soort werk laat men den kunstenaar in Engeland zeer groote vrijheid. Pas in de hoogere vormen van het drama ziet men de slechte uitwerking van den volksinvloed. Waar het publiek bovenal afkeer van heeft, is het nieuwe. Iedere poging om het stof-gebied der kunst uit te breiden is het publiek uiterst onaangenaam; en toch hangt van de voortdurende uitbreiding daarvan de levensvatbaarheid en vooruitgang der kunst in ruime mate af. Het publiek wil niet aan het nieuwe omdat zij er bang van zijn. Het geldt bij hen voor een uitingswijze van individualisme, een beslaglegging van de zijde van den kunstenaar op het recht zijn eigen onderwerp te kiezen en dat te behandelen zooals hem goeddunkt. Deze houding van het publiek is volkomen verklaarbaar. Kunst is individualisme, en individualisme is een verstorende en ontwrichtende kracht. Daarin ligt zijn onberekenbare waarde. Want wat het zoekt te verstoren, is de eentonigheid van den typos, de slaafschheid der gewoonte, de tyrannie van het gebruik, het nederhalen van den mensch naar het peil van een werktuig. Op kunstgebied slikt het publiek wat eenmaal geweest is, omdat zij het niet kunnen veranderen, niet omdat zij het waardeeren. Hun klassieken zwelgen zij door met huid en haar zonder hen ooit te smaken. Zij dulden hen als onvermijdelijk, en daar zij hen niet kunnen knauwen, zetten zij een grooten mond over hen op. Vreemd genoeg, of niet vreemd, naar het standpunt dat men kiest, sticht dit aannemen der klassieken een hoop kwaad. De critieklooze bewondering van den Bijbel en van Shakespeare in Engeland is daar een voorbeeld van. Bij de bijbelbewondering behoef ik niet stil te staan, omdat kerkelijk gezag daarbij in beschouwing komt. Maar in het geval Shakespeare ligt het voor de hand, dat het publiek in werkelijkheid de schoonheden noch de gebreken zijner tooneelspelen ziet. Als zij de schoonheden zagen, zoûden zij niets tegen de vrije ontwikkeling van het drama hebben; en als zij de gebreken zagen, zoûden zij daar evenmin iets tegen hebben. Het feit is dat het publiek de klassieken in een land gebruikt als middel om den vooruitgang der kunst te dwarsboomen. Zij verlagen de klassieken tot gezagdragers. Zij gebruiken hen als ploertendooders om den nieuwen vorm eener vrije schoonheidsuiting den kop in te slaan. Zij vragen een schrijver altijd waarom hij niet schrijft als iemand anders, of een schilder waarom hij niet schildert als iemand anders, en begrijpen niet dat iets dergelijks doen niet kan samengaan met het wezen van een kunstenaar. Een geheel nieuwe schoonheidsuiting is iets waar zij volstrekt niet tegen kunnen, en zoo vaak zij aan den dag komt, raken zij zoo geprikkeld en overstuur, dat zij altijd twee aartsdomme uitdrukkingen bezigen: het kunstwerk heet dan òf ergerlijk duister òf ergerlijk onzedelijk. Ik geloof dat zij hier het volgende mede bedoelen. Als zij zeggen, dat een kunstwerk erg duister is, bedoelen zij dat de kunstenaar iets schoons geuit of gemaakt heeft, dat tevens nieuw is; wanneer zij een kunstwerk voor erg onzedelijk uitmaken, bedoelen zij dat de schoone kunstuiting meteen reëel waar is. De eerste uitdrukking slaat op den stijl, de tweede op het onderwerp. Maar waarschijnlijk gebruiken zij de woorden zonder veel begrip, zooals een volksoploop voor de hand liggende straatsteenen aangrijpt. Zoo is er in deze eeuw niet éen dichter of prozaschrijver geweest, die den naam waardig is, of het Britsche publiek heeft hem herhaaldelijk en op plechtige wijze diploma's van onzedelijkheid uitgereikt, en zulk een diploma vervangt hier bij ons feitelijk de formeele erkenning der Académie in Frankrijk, zoodat de instelling van zulk een instituut hier in Engeland gelukkig geheel overbodig is. Het spreekt van-zelf dat het publiek in de toepassing van het woord toch geheel onberekenbaar is. Dat zij Wordsworth een onzedelijk dichter zoûden noemen, was bepaald te verwachten. Wordsworth was werkelijk dichter. Maar dat zij Charles Kingsley een onzedelijk romanschrijver hebben genoemd, viel buiten allen regel. Het proza van Kingsley was niet van zeer goede kwaliteit. Maar zij hebben het woord nu eenmaal en passen het toe met meer of minder succes. Een kunstenaar laat zich daardoor natuurlijk niet van de wijs brengen. De waarachtige kunstenaar is iemand die volstrekt in zich-zelf gelooft, omdat hij volstrekt zich-zelf is. Toch kan ik mij voorstellen dat, als een kunstenaar in Engeland een schepping voortbracht, die onmiddellijk bij haar verschijnen door het publiek, bij monde van zijn medium de pers, erkend werd voor een geheel verstaanbaar en hoog zedelijk werk, die kunstenaar zich ernstig zoû gaan afvragen of hij bij het voortbrengen inderdaad wel zich-zelf geweest was, en of dus het werk hem misschien niet waardig was, en iets van den tweeden rang of van niet de geringste kunstwaarde.

 

Toch heb ik het publiek misschien te kort gedaan toen ik zijn woordenschat begrensde tot "onzedelijk" en "duister." Zij hebben nog een ander woord in gebruik, het woord "morbide." Zij wenden het niet vaak aan: de beteekenis is zoo eenvoudig dat zij bang zijn het te gebruiken. Toch komt het voor; nu en dan kan men het tegenkomen in populaire bladen. Het is natuurlijk een belachelijk epitheton om op een kunstwerk toe te passen. Want behoort niet "morbide" bij een stemming of gevoelsaandoening of verstandswerking die men niet tot uiting brengen kan? Het geheele publiek is morbide, omdat het nooit voor eenige zaak uiting kan vinden. De kunstenaar is het nooit. Hij brengt alles tot uiting. Hij staat achter zijn onderwerp en brengt daardoor als door een medium onvergelijkelijke kunstwerkingen teweeg. Een kunstenaar "morbide" te noemen omdat hij onder andere van morbiditeit zijn onderwerp maakt, is even lichtvaardig als Shakespeare krankzinnig heeten omdat hij onder andere "Koning Lear" geschreven heeft.

Per slot wint de kunstenaar in Engeland toch iets bij de aanvallen waar hij aan bloot staat. Zijn individualiteit verscherpt zich. Hij wordt meer volledig zich-zelf. Zooals van-zelf spreekt, zijn de aanvallen buitengewoon grof, onbeschaamd en verachtelijk. Maar welke kunstenaar verwacht gratie bij den gemeen-platten geest of stijl bij het intellect onzer voorsteden? Platheid en stompzinnigheid zijn sterksprekende feitelijkheden in het moderne leven. Men kan haar bestaan natuurlijk betreuren. Maar zij zijn er eenmaal. Zij zijn onderwerpen van studie zoo goed als eenig ander ding… Om eerlijk te zijn moet men toegeven dat onze moderne journalisten iemand steeds in besloten kring verschooning vragen voor wat zij in 't openbaar tegen hem geschreven hebben.

Weitere Bücher von diesem Autor