Kostenlos

De profundis

Text
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Wie hij redde van hunne zonden, worden gered enkel om schoone oogenblikken in hun leven. Als Maria Magdalena Christus ziet, breekt zij de kostbare albasten flesch die een van haar zeven minnaars haar gegeven had, en stort de welriekende zalf over zijn moede stoffige voeten, en ter wille van dat éene oogenblik zit zij voor eeuwig, samen met Ruth en Beatrice, omrankt van de sneeuwwitte rozen van het Paradijs. Het eenige dat Christus ons in zijn korte vermaningen zegt, is dat ieder levensoogenblik schoon behoort te zijn, dat de ziel altijd bereid behoort te zijn voor de komst van den bruidegom, altijd op wacht naar de stem van den minnaar. De Philistijnschheid is eenvoudig die kant der menschelijke natuur, die niet verlicht wordt door de verbeelding. Al wat liefelijken invloed op het leven heeft, ziet hij als schakeeringen van licht: de verbeelding zelf is de wereld des lichts. Onze wereld is haar maaksel, en toch kan de wereld haar niet verstaan. Dat komt omdat de verbeelding eenvoudig een openbaringsvorm der liefde is, en de mate van liefde en de vatbaarheid voor liefde onderscheidt het éene menschelijke wezen van het andere.

Maar vooral wanneer Christus met een zondaar vandoen heeft, is hij meest romantiek, in den zin van meest zichzelf. De wereld had altijd den heilige bemind als de dichtst mogelijke benadering van Gods volmaaktheid. Christus schijnt, door zeker goddelijk instinkt, altijd den zondaar bemind te hebben als de dichtst mogelijke benadering van des menschen volmaaktheid. Zijn oorspronkelijk streven was niet om de menschen te verbeteren evenmin als zijn oorspronkelijk streven was om het lijden te verlichten. Een belangwekkenden dief in een vervelend fatsoenlijkman te veranderen was zijn doel niet. Hij zoû weinig hebben opgehad met de Vereeniging om ontslagen gevangenen voort te helpen, en andere soortgelijke moderne bewegingen. De bekeering van een tollenaar tot een Pharizeër zoû hem geen sterk stuk geleken hebben. Maar op een wijze als de wereld nog altijd niet heeft begrepen, beschouwde hij zonde en lijden als dingen schoon en heilig in zichzelf en als graden van volkomenheid.

Het lijkt een zeer gevaarlijk denkbeeld. Het is het inderdaad—alle groote denkbeelden zijn gevaarlijk. Dat het Christus' geloof was, daaromtrent is geen twijfel mogelijk. Dat het het ware geloof is, daar twijfel ik zelf niet aan.

Natuurlijk moet de zondaar tot inkeer komen. Maar waarom? Eenvoudig omdat hij anders niet instaat zoû zijn te beseffen wat hij gedaan heeft. Het oogenblik van het berouw is het oogenblik der inwijding. Meer dan dat: het is het middel waardoor men zijn verleden verandert. De Grieken achtten dat onmogelijk. Zij zeggen vaak in hun gnomische aphorismen: "Zelfs de Goden kunnen het verleden niet veranderen." Christus toonde aan dat de gemeenste zondaar het kon, dat het het eenige was, dat hij kon doen. Als men er hem naar gevraagd had, zoû Christus—ik ben er volkomen zeker van—gezegd hebben dat de verloren zoon in het oogenblik dat hij op zijn knieën viel en weende, de verkwisting van zijn vermogen met lichtekooien, zijn zwijnenhoeden en zijn hongeren naar den draf dien zij aten, tot schoone en heilige oogenblikken in zijn leven maakte. Het is voor de meeste menschen moeilijk het denkbeeld te vatten. Ik denk dat men gevangen moet zitten om het te begrijpen. Als dat zoo is, is het der moeite waard gevangen te zitten.

De figuur van Christus heeft iets zoo zeer eenigs. Zeker, evenals er schijnbare dageraden aan den dageraad zelf voorafgaan, en winterdagen zoo vol plotselingen zonneschijn kunnen zijn, dat zij de wijze crocus misleiden om haar goud te verkwisten vóor den tijd en een of ander onnoozel vogeltje er toe brengen zijn gaaike te roepen om op naakte takken een nest te bouwen, waren er Christenen vóor Christus. Daarvoor kunnen wij slechts dankbaar zijn. Het ongeluk is dat er sindsdien geen geweest zijn. Ik maak éen uitzondering, den heiligen Franciscus van Assisi. Maar God had hem bij zijn geboorte de ziel van een dichter gegeven, en hij zelf had in prille jeugd in een mystiek huwelijk armoede als bruid genomen: met de ziel van een dichter en het lichaam van een bedelaar vond hij den weg ter volkomenheid niet moeilijk. Hij begreep Christus, en werd zoo aan hem gelijk. Wij hebben het Liber Conformitatum niet noodig om te leeren dat het leven van den heiligen Franciscus de ware Imitatio Christi was, een gedicht in vergelijking waarmede het boek van dien naam slechts proza is.

Inderdaad, dat is, alles te zamen genomen, de bekoring die van Christus uitgaat: hij is volkomen als een kunstwerk. Onderwijzen doet hij ons in werkelijkheid niets, maar door het feit dat men in zijn tegenwoordigheid gebracht wordt, wordt men iets. En ieder is bestemd voor zijn tegenwoordigheid. Eenmaal tenminste in zijn leven wandelt ieder mensch met Christus naar Emmaüs.

Wat aangaat het andere onderwerp, "de Verhouding van het kunstenaarsleven tot het levensgedrag", zal mijn voorkeur u ongetwijfeld vreemd lijken. De menschen wijzen naar de gevangenis te Reading en zeggen: "Daarheen leidt het kunstenaarsleven". Ik zeg u, het zoû iemand naar erger plaatsen kunnen voeren. Meer werktuigelijke menschen voor wie het leven een listige speculatie is, die afhangt van een zorgvuldige berekening van wegen en middelen, weten altijd waarheen zij op weg zijn en geraken daar. Zij zetten af met als ideaal voor oogen de gegalonneerde jas van gemeentebode, en in welke sfeer zij ook geplaatst worden, slagen zij er in gemeentebode te worden en niet meer. Een man wiens streven is iets te worden buiten zichzelf, lid van het Parlement, een voorspoedig kruidenier, een uitstekend advocaat, rechter of iets even vervelends, slaagt onverbiddelijk en wordt wat hij wenscht te zijn. Dat is zijn straf. Zij die een masker begeeren, hebben het te dragen.

Maar met de dynamische krachten des levens en hen in wie die dynamische krachten belichaamd zijn, is het anders gesteld. Menschen wier enkel streven gaat naar zelfverwezenlijking, weten nooit waarheen zij op weg zijn. Zij kunnen het niet weten. Naar de éene beteekenis des woords is het natuurlijk noodzakelijk om, zooals het Grieksche orakel zeide, zichzelf te kennen: dat is de eerste vrucht der kennis. Maar in te zien dat de ziel eens mensehen onkenbaar is, is de opperste vrucht der wijsheid. Het eindmysterie blijven wijzelf. Als de mensch de zon gewogen heeft in de weegschaal en de schreden der maan gemeten en de zeven hemelen ster voor ster in kaart gebracht, blijft hij zelf nog over. Wie kan de baan van zijn eigen ziel berekenen? Toen de jonge Saul uitging om zijn vaders ezelinnen te zoeken, wist hij niet dat een man Gods hem wachtte om hem tot koning te zalven, en dat zijn ziel reeds de ziel eens konings was.

Ik hoop lang genoeg te leven en werk van zulk een hoedanigheid voort te brengen, dat ik aan het eind mijner dagen instaat zal zijn te zeggen: "Zie, hierheen leidt het kunstenaarsleven!" Twee van de meest volmaakte levens waarmede ik bij eigen ervaring kennis heb gemaakt, zijn die van Verlaine en van prins Kropotkin, twee mannen die beiden jaren gevangen zaten. De eerste is de eenige Christelijke dichter sinds Dante, de ander een man met de ziel van dien schoonen witten Christus dien Rusland ons schijnt te beloven.

In de laatste zeven of acht maanden ben ik, ondanks een bijna onafgebroken reeks kwellingen die uit de buitenwereld tot mij doordrongen, in onmiddellijke aanraking geweest met een nieuwen geest die in deze gevangenis door menschen en dingen werkzaam is, en die mij geholpen heeft meer dan ik bij mogelijkheid met woorden kan uitdrukken. In het eerste jaar van mijn gevangenschap deed ik niet anders—ik kan mij niet herinneren iets anders gedaan te hebben—dan mijn handen wringen in machtelooze wanhoop en zeggen: "Welk een einde! Welk een ontzettend einde!" Nu tracht ik tot mijzelf te zeggen,—en somtijds als ik niet bezig ben mijzelf te martelen, zeg ik het werkelijk en eerlijk—: "Welk een begin, welk een wonderbaarlijk begin!" Daar is kans dat het werkelijk zoo is. Daar is kans dat het zoo wordt. Zoo ja, dan zal ik veel verplicht zijn aan deze nieuwe persoonlijkheid die het leven van ieder mensch in deze plaats heeft gewijzigd. Gij zult dit kunnen beseffen als ik u zeg dat ik, verleden Mei ontslagen zooals ik trachtte gedaan te krijgen, van hier zoû zijn gegaan met afschuw voor deze plaats en voor iederen beambte erin, met een bitterheid van haat die mijn leven zoû vergiftigd hebben. Ik heb nog een jaar gevangen moeten zitten, maar samen met ons allen heeft menschelijkheid in de gevangenis gewoond, en wanneer ik thans heenga, zal ik mij altijd groote bewijzen van goedheid herinneren, die ik hier van bijna iedereen ontvangen heb, en op den dag van mijn ontslag zal ik velen menschen veelvuldigen dank kunnen betuigen en hun vragen aan mij te blijven denken als ik aan hen.

De wijze van behandeling in de gevangenis is in allen deele volstrekt verkeerd. Ik zoû er alles voor willen geven om, als ik vrij kom, instaat te zijn daar verandering in te brengen. Het is mijn plan het te beproeven. Toch is er niets in de wereld zoo verkeerd of de geest der menschelijkheid, die de geest der liefde is, de geest van den Christus dien men niet in de kerken vindt, kan het zoo al niet goed maken, dan toch te dragen zonder te groote verbittering van hart.

Ik weet ook dat buiten de gevangenis mij vele heerlijke dingen wachten, van wat de heilige Franciscus van Assisi noemt "mijn broeder den wind en mijn zuster de regen", beide even liefelijk, tot de uitstallingen der winkels en de zonsondergangen in de groote steden. Als ik alles opsomde wat mij nog overblijft, weet ik niet waar ik zoû ophouden; want God heeft immers de wereld evenzeer voor mij als voor ieder ander gemaakt. Misschien zal ik van hier gaan rijker om iets dat ik vroeger niet had. Ik behoef u niet te zeggen dat voor mij hervormingen op zedelijk gebied even zinloos en oppervlakkig zijn als hervormingen in de theologie. Maar laat het voornemen een beter mensch te worden een stuk zijn van domme kwezelarij, een dieper mensch te zijn geworden is het voorrecht van hen die geleden hebben. En dat meen ik te zijn geworden.

 

Indien na mijn invrijheidstelling een mijner vrienden een feest gaf en mij niet uitnoodigde, zoû mij dat geheel onverschillig zijn. Ik kan volmaakt gelukkig zijn met mijzelf alleen. Vrijheid, bloemen, boeken en de maan—wie zoû daarmede niet volmaakt gelukkig zijn? Bovendien zijn feesten niet meer voor mij. Ik heb er te veel gegeven om er op gesteld te zijn. Die kant van het leven is voor mij voorbij, tot mijn groot geluk, geloof ik. Maar als na mijn ontslag een mijner vrienden een verdriet had en mij niet toestond het te deelen, zoû mij dat bitter krenken. Als hij de deuren van het huis van rouw voor mij sloot, zoû ik telkens weêr terugkomen en om toegang verzoeken totdat ik deel mocht nemen aan wat mijn recht is. Als hij mij onwaardig oordeelde, ongeschikt om met hem te weenen, zoû dat voor mijn gevoel de grievendste vernedering zijn, de verschrikkelijkste smaadheid die men mij kon aandoen. Maar dat zoû niet mogelijk wezen. Het is mijn recht deel te hebben aan smart, en hij die tegelijk de liefelijkheid der wereld kan zien en deelen in haar smart, en iets van beider wonder beseffen, is in onmiddellijke aanraking met het goddelijke, en is zoo dicht tot Gods geheim genaderd als eenig mensch komen kan.

Mogelijk zal ook in mijn kunst, evenzeer als in mijn leven, een nog dieper toon opkomen, een toon van meer eenheid-van-hartstocht, meer onmiddellijkheid-van-drang. Niet veelomvattendheid, maar verdieping is het waarachtige doel der moderne kunst. Wij houden ons in kunst niet langer bezig met het algemeene type. Met de uitzondering hebben wij vandoen. Nu kan ik wel geen kunst maken van mijn lijden in den vorm dien het aannam, dat is duidelijk. Kunst begint waar navolging ophoudt. Maar iets nieuws moet er in mijn werk komen, mogelijk een overvloediger beschikken over woorden, een rijker klankval, merkwaardiger werkingen, eenvoudiger orde van bouw, in elk geval iets van een nieuwe aesthetische hoedanigheid.

Toen Marsyas werd "gescheurd uit de scheede zijner leden"—della vagina delle membra sue, om een van Dantes schrikkelijkste Taciteïsche wendingen te gebruiken—was het met zijn lied uit, zeiden de Grieken. Apolloon was overwinnaar gebleven. De lier had de herdersfluit tot zwijgen gebracht. Maar misschien vergisten de Grieken zich. Ik hoor in de moderne kunst herhaaldelijk den roep van Marsyas. Hij is bitter in Baudelaire, zoet en klagend in Lamartine, mystiek in Verlaine. Hij keert terug in de uitgestelde oplossingen van Chopins muziek. Hij is in de mistroostigheid die hangt over Burne-Jones' vrouwenfiguren. Zelfs Matthew Arnold wiens zang van "Callicles" in zoo hellen toon van lyrische schoonheid verhaalt van "den triomf der zoet overredende lier" en van "den roem der eindelijke zege", heeft hem meer dan eens. Tegen den onrustigen ondertoon van twijfel en ellende, die zijn verzen niet loslaat, konden Goethe noch Wordsworth hem baten, al volgde hij beiden beurtelings na, en als hij wil rouwen om Thyrsis of zingen van den Scholar Gipsy, moet hij wel de herdersfluit ter hand nemen om de gewenschte wijs te vinden. Maar laat de Phrygische Faun verstomd zijn of niet, mij is dat onmogelijk. Uiting is even noodzakelijk voor mij als blad en bloemen voor de zwarte takken der boomen die boven de muren der gevangenis uitkijken en zoo rusteloos zijn in den wind. Tusschen mijn kunst en de wereld is nu een wijde kloof, maar tusschen de kunst en mij is er geen. Ik hoop tenminste dat er geen is.

Elk van ons wordt een verschillend lot toegemeten. Mijn deel is een geweest van openbare schande, van lange gevangenschap, van ellende, van maatschappelijken ondergang, van smaadheid, maar ik ben mijn lot niet waardig—nog niet, tenminste. Ik herinner mij hoe ik vroeger vaak zeide dat ik een werkelijke ramp wel zoû kunnen dragen als zij tot mij kwam in purperen mantel en met een masker van edele smart, maar dat het vreeselijke van onzen modernen tijd was, dat hij het treurspel steekt in de kleedij van het blijspel, zoodat de groote rampen alledaagsch lijken of bespottelijk of gebrekkig in stijl. Het is volkomen waar wat betreft den modernen tijd. Het is waarschijnlijk altijd waar geweest voor het leven van den dag. Men zegt dat alle martelaarschap minwaardig was in de oogen van den toeschouwer. De negentiende eeuw maakt geen uitzondering op den regel.

Alles in het treurspel van mijn ramp is afzichtelijk geweest, minwaardig, terugstootend, gebrekkig in stijl. Onze kleedij zelf maakt ons bespottelijk. Wij zijn de hansworsten der smart. Wij zijn clowns met gebroken harten. Wij zijn bij uitstek aangewezen als mikpunten voor den humor. Op den 13den November 1895 werd ik van Londen hierheen gebracht. Van twee uur tot half drie dien dag moest ik staan wachten op het hoofdperron van Clapham Junction in gevangeniskleêren, met de handboeien aan, als een schouwspel voor de wereld. Ik was uit het hospitaal weggehaald zonder ook maar even van te voren gewaarschuwd te zijn. Ik kan mij niets bespottelijkers denken dan mijzelf op dat oogenblik. Zoodra de menschen mij zagen, begonnen zij te lachen. Elke trein die binnen kwam, verbreedde den kring der nieuwsgierigen. Zij vermaakten zich bovenmate. Dat was, natuurlijk, zoolang zij niet wisten wie ik was. Zoodra zij ingelicht waren, lachten zij meer dan ooit. Een half uur lang stond ik daar in den grauwen Novemberregen omringd door een schimpenden volkshoop.

Een jaar lang nadat dit mij was aangedaan, heb ik elken dag op hetzelfde uur gedurende denzelfden tijd geweend. Dat is niet een zoo tragisch feit als het misschien klinkt. Voor hen die in de gevangenis zitten, maken tranen een deel der dagelijksche levenservaring uit. Een dag in de gevangenis waarop iemand niet weent, is een dag dat zijn hart verhard is, niet een dag dat zijn hart gelukkig is.

Welnu, ik begin thans meer beklag te gevoelen met de lachers dan met mijzelf. Het is waar, toen zij mij zagen, stond ik niet op mijn voetstuk, maar aan den schandpaal. Maar men moet heel arm aan verbeelding zijn om enkel met menschen op te hebben als zij op hun voetstuk staan. Een voetstuk kan iets zeer onwerkelijks zijn. De schandpaal is een vreeselijke werkelijkheid. Ik heb boven gezegd dat achter smart altijd smart schuilt. Het zoû nog wijzer zijn te zeggen dat achter smart altijd een ziel schuilt. En den spot te drijven met een ziel in lijden is een afgrijselijke daad. In de wonderlijk eenvoudige huishouding dezer wereld krijgen de menschen enkel wat zij zelf geven, en wie niet genoeg verbeelding hebben om door te dringen achter den uitwendigen schijn en zelf medelijden te gevoelen—wat medelijden kan hun geschonken worden dan dat der minachting?

Ik schreef dit verhaal hoe ik hierheen werd overgebracht, enkel neêr opdat men zoû beseffen hoe zwaar het mij gevallen is om uit mijn straf iets anders dan bitterheid en wanhoop te winnen. Toch sta ik voor deze taak, en van tijd tot tijd bereik ik een oogenblik van onderworpenheid en berusting. In éen enkelen knop kan een nieuwe volle lente zich verschuilen, en het lage nest van den leeuwerik houdt de vreugde in, die bestemd is als bode op te stijgen voor het aangezicht van menigen rozigen dageraad. Zoo is mogelijk al de levensschoonheid die mij nog overblijft, vervat in éen enkel oogenblik van overgave, vernedering en deemoed. In elk geval kan ik uitsluitend voortgaan langs het spoor van mijn eigen ontwikkeling, en berustende in alwat mij overkomen is, mij dat waardig maken.

De menschen plachten van mij te zeggen, dat ik te individualistisch was. Ik moet in de toekomst nog veel meer individualist zijn dan ooit te voren. Ik moet nog veel meer uit mijzelf halen en de wereld nog minder vragen dan ik al deed. De éene smadelijke, onvergetelijke en voor altijd verachtelijke daad van mijn leven was dat ik er toe overging een beroep op de maatschappij te doen om hulp en bescherming. Alleen maar aan zulk een beroep gedacht te hebben, zoû uit het individualistische oogpunt al erg genoeg zijn geweest, maar welke verontschuldiging kan ooit ingebracht worden voor hem die dat beroep deed? Toen ik eenmaal de machten der maatschappij in werking had gezet, keerde natuurlijk de maatschappij zich tegen mij en zeide: "Hebt gij al dezen tijd geleefd en mijne wetten getart, en doet gij nu beroep op die wetten om bescherming? Gij zult die wetten in haar volheid toegepast krijgen. Gij zult u moeten onderwerpen aan datgene waarop gij u beroepen hebt." Het gevolg is dat ik hier in de gevangenis zit. Voorzeker, geen man viel ooit op zoo onedele wijze en door zoo onedele werktuigen. Ik zeg ergens in Dorian Gray: "Een mensch kan niet te zorgvuldig zijn in de keuze zijner vijanden". Ik kon toen niet vermoeden dat ik bestemd was door een paria zelf tot paria te worden gemaakt.

Het Philistijnsche element in het leven bestaat niet in het onvermogen om kunst te verstaan. Allerinnemendste menschen als visschers, herders, veldarbeiders, boeren en dergelijken weten niets van kunst af, en zijn juist het zout der aarde. De Philistijn is de man die schraagt en bevordert de zware, hinderlijke, blinde, werktuigelijke krachten der maatschappij en dynamische kracht niet als zoodanig erkent, wanneer hij haar tegenkomt, hetzij in een mensch hetzij in een beweging.

De menschen vonden het afgrijselijk van mij dat ik de slechte elementen des levens ten eten vroeg en genoegen had in hun gezelschap. Maar gezien van den kant vanwaar ik als belevend kunstenaar hen naderde, waren zij heerlijk suggestief en opwekkend. Het was als smullen met panters: de opwinding van het gevaar was het halve genot. Ik had het gevoel van een slangenbezweerder die de cobra uit haar rust lokt van den bonten lap of uit den teenen korf waarin zij ligt, tot zij naar zijn wil haar schild ontplooit en rustig op de maat heen-en-weêr deint in de lucht als een plant in het water. Zij waren voor mij de glanzendste van alle vergulde slangen, en zonder hun vergif zouden zij niet volmaakt zijn geweest. Ik wist niet dat, als zij mij zouden bijten, zij dat zouden doen op het fluiten van een ander en door dien ander betaald. Ik schaam mij volstrekt niet dat ik hen gekend heb, zij waren hoogst belangwekkend. Waar ik mij wel over schaam, is de atmosfeer van gruwelijke Philistijnschheid, waarin ik door hen geraakte. Mijn werk als kunstenaar was aan de zijde van Ariël, ik gaf er de voorkeur aan te worstelen met Caliban. In plaats van kostelijk kleurige, muzikale dingen te schrijven als Salomé en A Florentine Tragedy en La Sainte Courtisane, dwong ik mijzelf lange juridische brieven op te stellen en zag mij aan het eind genoodzaakt mij juist op die dingen te beroepen, waartegen ik altijd verzet had gepredikt. Jan Rap en Jan Tuig waren bewonderenswaardig in hun gewetenloozen oorlog tegen het leven. Hen ten eten te hebben was een geweldig avontuur: Dumas père, Cellini, Goya, Edgar Allan Poe of Baudelaire zouden volkomen gedaan hebben als ik. Maar walgelijk voor mij is de herinnering aan mijn eindelooze bezoeken aan den advokaat H–, hoe ik keer op keer in het spokigwitte licht van een kille kamer met een ernstig gezicht ernstige leugens zat te vertellen aan een man met een kaal hoofd, tot ik letterlijk steende en gaapte van verveling. Daar, midden in het hart van Philistia, bevond ik mij eerst ver van al wat schoon was en schitterend en bewonderenswaardig en stoutmoedig. Ik had mijzelf gedoodverfd als de kampvechter van rechtschapenheid van wandel, puriteinschheid van leven, zedelijkheid in de kunst. Voilà oùmènent les mauvais chemins.... Maar aan den anderen kant, met hoe groote dankbaarheid kan ik denken aan hen die met onbeperkte hartelijkheid, onbegrensde toewijding, blijmoedigheid en vreugde in geven, mijn donkeren last voor mij verlicht, mij telkens weêr bezocht, mij schoone brieven vol medegevoel geschreven, mijn zaken voor mij bestuurd, mijn toekomstig leven hebben geregeld, en aan mijn zijde stonden onder den beet van laster, smaad, openlijken schimp, tot hoon toe. Ik ben hun alles verplicht. Tot de boeken toe in mijn cel worden betaald door Robbie van zijn zakgeld; uit dezelfde beurs worden kleêren voor mij bekostigd tegendat ik vrij kom. Ik schaam mij niet iets aan te nemen, dat in liefde en genegenheid gegeven wordt. Ik ben er trotsch op. Ik denk hierbij aan mijn vrienden als More Adey, Robbie, Robert Sherard, Frank Harris, Arthur Clifton, en wat zij voor mij geweest zijn door mij steun, genegenheid en sympathie te geven. Ik denk hierbij aan ieder afzonderlijk, die vriendelijk voor mij geweest is in mijn leven als gevangene, tot den bewaarder toe, die mij goedenmorgen en goedenavond zegt, hoewel dat niet tot zijn voorgeschreven plichten behoort; ik denk aan de gewone dienders die op mijn reizen heen-en-weêr naar het Bankroetiershof mij in mijn vreeselijken toestand van geestelijke ellende op hun gemeenzame ruwe manier trachtten op te beuren; ik denk aan den armen dief die mij herkende, terwijl wij in de rij liepen op de binnenplaats te Wandsworth en mij toefluisterde met de heesche gevangenisstem die men krijgt van lang gedwongen stilzwijgen: "Ik heb met u te doen; het is erger voor menschen als u dan voor menschen als ons."

 

Een groot vriend van me—een vriend van tien jaar her—kwam mij eenigen tijd geleden opzoeken, en zeide mij dat hij geen enkel woord geloofde van wat tegen mij beweerd werd, en verzekerde mij nadrukkelijk dat hij mij voor volkomen onschuldig hield en voor het slachtoffer van een afgrijselijk complot. Zijn woorden deden mij in tranen uitbarsten. Ik vertelde hem, dat, al mocht onder de uitgebrachte beschuldigingen veel zijn, dat geheel onwaar was en mij aangewreven door weêrzinwekkende boosaardigheid, mijn leven toch vol pervers genot geweest was, en dat ik, indien hij dat niet als een feit aannam en het zich volkomen indacht, onmogelijk langer met hem bevriend kon zijn of nog ooit in zijn gezelschap verkeeren. Het was een vreeselijke slag voor hem, maar nog zijn wij vrienden, en ik bezit zijn vriendschap niet op grond van leugenachtige aanspraken. Zooals ik al zeî, het is pijnlijk de waarheid te zeggen. Maar gedwongen liegen is veel erger.

Toen ik bij de eindzitting van mijn proces op de zondaarsbank zat te luisteren naar Lockwoods vernietigende aanklacht tegen mij—het klonk als een stuk uit Tacitus of uit Dante, als een van Savonarola's boetpredikingen tegen de Roomsche pausen—, herinner ik mij hoe, midden in den walg van afgrijzen voor wat ik hoorde, plotseling de gedachte bij mij opkwam, hoe grootsch het zoû wezen, indien ik zelf daar stond en al deze dingen tegen mij inbracht. Ik zag toen op eenmaal in dat het waardeloos is, wat men van iemand zegt. De vraag is wie het zegt. Het allerhoogste levensoogenblik eens menschen, ik heb daaromtrent geen twijfel, is wanneer hij nederknielt in het stof en zich op de borst slaat en al de zonden van zijn leven uitspreekt.

Gevoelsaandoeningen, zooals ik ergens in Intentions zeg, zijn krachten beperkt in uitgestrektheid en in duur evenzeer als de krachten der physische energie. De kleine wijnbeker die gemaakt is om een zekere hoeveelheid in te houden, houdt zooveel in en niet meer, al staan al de purperen kuipen van Bourgondië boordevol wijn en zinken de treders tot hun knieën in de saamgelezen druiven van de steenige wijngaarden van Spanje. Geen dwaling is meer algemeen dan dat men denkt dat zij die de oorzaak of aanleiding xijn van des levens groote treurspelen, de gevoelens zouden deelen, die passen bij de tragische stemming; geen dwaling is noodlottiger dan het van hen te verwachten. De martelaar in zijn "mantel van vlammen" moge het aangezicht van God aanschouwen, maar voor hem die de takkebossen opstapelt of in de vlammende houtblokken rakelt, is het geheele tooneel niet meer dan het kelen van een os is voor den slager, of het vellen van een boom voor den kolenbrander in het bosch of het vallen van een bloem voor den man die het gras neêrmaait met de zeis. Groote hartstochten zijn voor de grooten van ziel, en groote gebeurtenissen kunnen alleen gezien worden door hen die op dezelfde hoogte staan als zij. Wij denken dat wij onze gevoelsaandoeningen voor niets krijgen. Dat is niet zoo. Zelfs de uitgelezenste en meest zelfopofferende aandoeningen moeten betaald worden. Vreemd genoeg, dit juist maakt haar uitgelezen. Het verstands-en gevoelsleven van de doorsneê-menschen is een zeer verachtelijk gedoe. Volmaakt als zij hun denkbeelden borgen uit een soort gedachten-leesgezelschap—den Zeitgeist van een eeuw zonder ziel—en hen aan het eind van iedere week beduimeld terugzenden, zoo beproeven zij altijd hun aandoeningen op crediet te krijgen of weigeren de rekening te betalen als die aangeboden wordt. Wij moeten die levensopvatting te boven komen; zoodra wij te betalen hebben voor een aandoening, leeren wij haar soortelijke waarde kennen en behalen winst met die kennis. Bedenk dat de sentimenteele altijd een cynicus is in zijn hart. In werkelijkheid is sentimentaliteit enkel cynisme op zijn uitgaansdag. En al is cynisme vermakelijk om zijn intellectueelen kant, nu het heerenmanieren heeft aangeleerd en in fatsoenlijk gezelschap komt, kan het toch nooit meer zijn dan de volmaakte philosophie voor een man zonder ziel. Het heeft zijn maatschappelijke waarde, en voor een kunstenaar zijn alle wijzen van uitdrukking belangwekkend. Maar op zichzelf is het een poovere zaak, want daar is niets wat zich ooit aan den waarachtigen cynicus openbaart.

Ik ken in de geheele dramatiek niets onvergelijkelijkers uit het oogpunt van kunst, niets suggestievers in zijn verfijndheid van waarneming, dan Shakespeare's karakter-teekening van Rosencrantz en Guildenstern. Zij zijn akademie-vrienden van Hamlet. Zij zijn zijne kameraden geweest. Zij brengen met zich herinneringen aan aangename dagen samen doorgebracht. Op het oogenblik dat zij hem ontmoeten in het spel, wankelt hij onder het gewicht van een last ondragelijk voor iemand van zijn gemoedsaard. De dooden zijn gewapend en wel uit het graf gekomen om hem een zending op te leggen, die tegelijk te groot en te min voor hem is. Hij is een droomer en hij wordt opgeroepen om te handelen. Hij heeft den aanleg van den dichter, en men vraagt hem het op te nemen met de alledaagsche verwikkeldheid van oorzaak en gevolg, met het leven in zijn praktische toepassing, waarvan hij niets afweet, en niet met het leven in zijn ideëele wezenheid, dat hem zoo welbekend is. Hij heeft geen flauw begrip van wat hij doen moet, en zijn krankzinnigheid is het veinzen van krankzinnigheid. Brutus gebruikte den waanzin als een mantel om het zwaard van zijn bedoelingen, den dolk van zijn streven te verbergen, maar bij Hamlet is de waanzin slechts een masker waarachter zich zwakheid verschuilt. In gril en kortswijl ziet hij een kans tot uitstel. Aldoor speelt hij met de daad zooals een kunstenaar zijn spel drijft met een levensbeschouwing. Hij wordt de bespieder zijner eigen handelingen, en terwijl hij luistert naar zijn eigen woorden, weet hij dat het slechts "woorden, woorden, en nog eens woorden" zijn. In steê te beproeven de held van zijn eigen geschiedenis te zijn, tracht hij de toeschouwer van zijn ondergang te wezen. Hij gelooft in niets, zichzelf meêgerekend, en toch baat zijn twijfel hem niet, daar deze niet voortkomt uit bewuste twijfelzucht, maar uit een verdeelden wil.

Van dit alles worden Guildenstern en Rosencrantz niets gewaar. Zij buigen en meesmuilen en glimlachen, en wat de een zegt, herhaalt de ander als een ziekelijke echo. Wanneer ten slotte, door middel van de marionettenvertooning van het tooneelspel in het tooneelspel, Hamlet 's konings "geweten betrapt", en den rampzaligen schelm in angst en beven van zijn troon jaagt, zien Guildenstern en Rosencrantz in zijn gedraging niet meer dan een vrij pijnlijke inbreuk op de hofetikette. Zoo ver kunnen zij het brengen in "het gadeslaan van des levens schouwspel met geëigende ontroeringen". Zij branden zich aan Hamlets geheim en weten er niets van. Ook zoû het niet baten hen in te lichten. Zij zijn de kleine bekers die een zekere hoeveelheid kunnen inhouden en niet meer. Tegen het eind van het stuk wordt er op gezinspeeld dat zij, gevangen in een listigen val die voor een ander gezet was, een gewelddadigen en plotselingen dood hebben gevonden of mogelijk zullen vinden. Maar zulk een tragisch uiteind, al kleurt Hamlets humor het eenigszins met de verrassende vergelding die op het tooneel mogelijk is, bestaat in de werkelijkheid niet voor persoonlijkheden als zij. Zij sterven nooit. Horatio, die, "om Hamlet en zijn zaak naar waarheid voor te dragen aan de onbevredigden",

Weitere Bücher von diesem Autor