Kostenlos

De complete werken van Joost van Vondel. 2

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
De complete werken van Joost van Vondel. 2
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN; WAAR IN de Zeden-rijke Philosophie, POËTISCH, MOREEL, EN HISTORIEEL, VERMAKELIJK EN TREFFELIJK WORDT VOORGESTELD 1

TOT DE AANSCHOUWERS VAN DEES WARANDE
 
Koomt vrij schouwen dese Beemd,
Ziet, hoe wonderlijk en vreemd,
Dat de dierkens t' zamen leven:
Hoe de trotsche leeuwe bralt,
't Reyntjen2 loos in strikken valt,
Hoe 't schaap voor de wolf moet beven.
Waar den mensche in wordt geleerd,
Hoe des werelds hoogheid keert;
Hoe zich ieder heeft te dragen:
't Zij tot eerbaarheid en deugd,
't Zij tot tegenspoed of vreugd,
Wilt dat hier de beestjens vragen.
 

VOORREDEN AAN DEN KONSTLIEVENDEN LEZER, AANGAANDE DE STICHTIGE VERMAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER FABELEN

De treffelijkheid en nuttigheid der fabelen, verstandige lezer! is zoo groot, dat ze met geene woorden kan uitgedrukt noch beschreven worden; 't welk alsins door hem zelven3 klaar is: want onder de zelven leît de wijsheid, als onder een schorse, verborgen. Waarover ook de ouden geoordeeld hebben, dat niemand ze te recht konde verstaan, ten ware hij met een doorluchtig verstand van God was begaafd. Want Plato, die onder de Heidenen de Godlijke genaamd wordt, oordeelde dat men van de eerlijke fabelen behoorde te beginnen: dat ook de voedsters de teêre en buigzame verstanden met zoodanige lieflijkheid meer behoorden te koesteren en op te kweeken, als zij hare lichamen gewoon zijn te cieren en op te pronken. Wie is het niet bekend, dat alle geheimnissen der ouden hier onder hebben gescholen? want zij gaven daar mede de domme wereld te verstaan, datter most4 eenige Gods-dienst zijn, om alzoo de herten af te schrikken van de ondeugden, en ter wederzijden een spore of prikkel te geven, de deugden te omhelzen. Dionysius Halicarn. heeft zeer klaarlijk der fabelen noodwendigheid te kennen gegeven, als hij zeît: "wie is' er, die niet en zoude meenen, dat der Grieken fabelen den menschen hoognoodig zijn? eenige zijnder, die de werken der nature onder zekere verbloemde redenen voorstellen; andere, die der menschen droefheden en ellendigheden boven maten vertroosten, andere drijven van haar weg vreeze en allerlei verstoringen des gemoeds, en verjagen de oneerlijke gedachten; ja, een iegelijk is tot hare bijzondere nuttigheid gevonden." 't Is ook zeker, dat de fabelen den menschen aanbrengen een vaste overtuiginge tot scherpzinnigheid en opmerkinge des verstands, want zoo haast en wordt de fabel niet voorgesteld, of 't kloeke vernuft let terstond op 't oogmerk. Zoo dat in 't voorstellen en begrijpen een zonderlinge5 aardigheid gelegen is.

Daar en is bijna geene zake, die iemand mocht overkomen, of men vindt daarinne stoffe, 'tzij ter leeringe of ter waarschouwinge voorgesteld: ja, met zoodanige vermakelijkheid, dat velen geoordeeld hebben, de vinding der zelve te wezen een lieflijke en verheuglijke confiture van 't menschen leven, en geen kleine vertroostinge onzer zwarigheden, waartoe die ook (zonder twijfel) vanden6 ouden zijn bedacht en gevonden. De edele en treffelijke verstanden scheppen hier uit een groote nuttigheid en scherpzinnigheid: maar den genen, die slechts bij haar7 neuze heenzien, schijnen deze dingen belachelijk, ja, kunnen8 niet9 godlijks daar uit merken en verstaan; gelijk de onverstandigen, die alleen op de schorse, en niet op de deugd en vruchten des booms letten: deze zijn den kinderen gelijk, die bij den viere10 een deel poëtische kluchten vertellen, en letten niet eenmaal op de heilige en over-treflijke nuttigheid die daar onder verborgen is.

De oudheid dezer fabelen is zoodanig, dat de tijd daarvan schijnt haar register verloren te hebben. Zij worden gemeenlijk Aesopo toegeschreven (hoe wel die ook bij11 veel andere geleerde mannen verdicht zijn), omdat zijne harssenen veerdiger en bekwamer waren, waarover hij ook, als de konstigste meester, daarvan alleene den naam heeft bekomen.

De H. Schrifture wordt van hare Godlijke heiligheid niet ontluisterd, als wij menschlijker wijze deze fabelen, naar 't zeggen der Ouden, verheffen; doch elke moet men in haren zin aanmerken: met een ander geest is deze, met een ander geest is de ander beschreven. De H. Schrifture voert ons met verscheiden exemplen en aanwijzingen, zoo tot dieren, vogelen, enz. als tot verbloemde en allegorische manieren van spreken, die niet als met eenen verlichten geest kunnen verstaan en begrepen worden, waar in de H. Geest zelve schijnt een vermaken genomen te hebben. Zoo dat men deze (zoo veel een zedelijk, burgerlijk en eerlijk leven belangt) niet behoort te verachten en onteeren.

Verzoeken daarom, dat niemand onze vlijt beschuldige, omdat wij deze Heidensche fabelen uit het boek der vergetenheid wederom voor den dag brengen, als zijnde genoegzaam van andere gedicht en beschreven, maar letten inzonderheid op de geest-rijke hand dezes konst-rijken schilders12, die zoo aardig en levendig het wezen der dingen heeft nagebootst, dat de nature zelve schijnt ontluisterd te zijn. Waar over hij ook eenen onstoffelijken lof bij alle konst-beminders verkregen, en met den lauren-kroon, naar zijne waardigheid, vereerd is.

Van de dichten, zal aan den verstandigen lezer staan, die zelve naar zijne beleefdheid te verschoonen en ten besten uit te leggen: maar van den onverstandigen kan noch Apellis beeld, noch Homeri rijmen, niet ongelasterd noch ongetadeld13 blijven. Tot meerder verlichtinge en verlustinge dezes werks, hebben wij op een ieder fabel gepast en geëigend een oude historie14, zoo uit de Latijnsche als Grieksche schrijvers, om met de nieuwe historiën geene ergenisse of aanstoot te geven, alzoo dit tot niemands hoon noch smaad, maar alleen tot aller waarschouwinge geschreven is.

 

Neemt hiermede onzen arbeid in dank, en verwacht hierna (met des Heeren hulpe) wat anders.

VERMAKELIJKE INLEIDINGE TOT DE Vorstelijke Warande DER ONVERNUFTIGE 15 DIEREN

 
Tsa, makkers! 't zeiltjen strijkt, en stieret16 jacht te lande,
Op dat wij onzen geest ginds in die groen warande,
Een vorstelijke plaats, ververschen in de schaâuw:
De zonne steekt te zeer, haar hette maakt ons flaauw,
De schoot van 't binnen-meer is spiegel-glad en effen,
Het windeken dat slaapt, geen baren zich verheffen.
Koomt, volgt mij op het spoor, en houdt dit binnen-pad;
Van nuchtren morgen-dauw zijn nog de kruiden nat.
Wij nadren meer en meer, de lust-plaats loopt ons tegen:
Hoe aardig heeft natuur beschilderd deze wegen!
Hier is't, daar 't wezen most; hou, sluiter, open doet!
Hij wordt mijn stem gewaar, en loopt ons te gemoet.
Hof-wachter! oorloft17 doch dees heeren en jonk-vrouwen,
Dat zij de cierlijkheid van deze plaats aanschouwen,
Uw moeit' vergolden werd18. Koomt, vrunden! treedt vrij aan,
Ontschuilt der zonnen19 brand in schaduwende blaân,
Dat ieder een van ons zich inbeelde inde zinnen,
Dat wij al graven zijn, baronnen, en gravinnen,
In 't nutten van haar weelde en haar wellustigheid,
Daar menig d' Hemel om zijn wellust heeft ontzeîd20.
Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren?
Die doolhoofs-wijs gestrekt, gekrunkeld, ons verloren
Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in 't groen
Van de eêl Cretensche maagd21 wel 't klouwen22 had van doen,
Om volgen langs den draad, om eindelijk den blinden,
Bedriegelijken weg, en de open-poort te vinden.
Wij dolen heen en weêr, en worden staâg gestuit.
Wij zijn schier afgemat, hoe raken wij hier uit?
De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven.
Wat geest heeft ons vervoerd? 't gezelschap moet hier blijven.
Men houdet23 mij te goede, ik ken't24: het is mijn schuld;
Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.
't Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelusten,
Te lesschen haren dorst en ergens wat te rusten.
Wat raad, hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?
Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,
Zoo waar 't gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen
Ziet aan de slinker zijde een schoon prieelken bloeyen:
Elk spoeye best hij mag25: Tsa, vrunden, zit hier om!
U aassem wat verhaalt, gij zijt ons wellekom.
Een aangename rust ververscht den machteloozen;
En 't herte, door den reuk van leliën en rozen,
Daar 't roosmarijn26 tapijt is rondsom meê bestikt,
Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.
Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,
Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?
En dreigt haar zelfs27 de dood? zij dreigt niet, och, zij steekt!
Zij kwetst haar zelve 't hart! Ziet, ziet, hoe 't bloed uitbreekt,
Hoe 't bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot verlangen28
Benedenwaarts, daar 't wordt behendelijk gevangen,
Door 's kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, 't is maar schijn,
't En is geen vrouwen-bloed, 't is enkel rooden wijn,
Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,
En andren, die vermoeid hier in de schaduw dorsten.
Nu, vrunden! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas
Op 't kunst-rijk goud geschroefd een kristalijnen glas.
A-voust29 en doet bescheid, daar is nog in de tonne,
Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.
Gezelschap! brengt eens om, em koelt vrij uwen moed:
't Is niet Lucretia's, maar enkel druiven-bloed,
't Welk 't beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,
Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.
Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof30;
Vaart wel, Lucretia! zoo iemand wat te grof
Of te tyranniglijk u 't bloed heeft afgezogen,
Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen.
't Is lang genoeg gedwaald, wij laten den Labrint31:
Die hier ervaren is, wel fluks een uitkomst vindt.
De bloemhof ligt nu 't naast, wiens bedden zijn als schulpen,
Heel uitheemsch van begrijp32, daar menigte van tulpen
Als in slagorden staan, en steken haren kop
Veelverwig na de locht en na de sterren op.
Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,
Daar Flora prachtig schijnt op 't cierlijkst meê te pralen:
Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezochtste bruid,
En violetten blaast met zijnen adem uit,
Zoo dikmaal hij haar kust in dalen en priëelen,
Wanneer zij onderling malkandren 't herte ontstelen.
Hier heeft zijn zetelstoel gebouwd de blijde Mei
Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.
Wat mengsels groeyen hier? daar d'hommelende bijen
Om zoeten honigzeem, haar wellust, komen vrijen.
Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,
Vermits 't vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;
Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,
Die uit een eikenboom is wonderlijk geboren,
En zeven transen draagt33, een eere dezer steê:
Van waar gij ziet beneên ontstaan een wilde zee,
Door 't springen van een born, gegroeid uit groene planten,
Dat als een schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,
In vloeyende kristal, en 't lijkt wel aan den schijn,
Als of 't de filosoof Heraclitus34 woû zijn:
Die 't alles, wat beschijnt het wankel licht der manen35,
Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte tranen.
Gij ziet hier weêrzijds 't strangh36 van eenen oceaan
Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaân.
Walvisschen moogdy37 hier en monsters zien wanschapen,
Die visschen rispen38 uit en stroomen, als zij gapen:
Die 't water dobbren doen, dat Tifys39 is verveerd,
En Palinurus40 zelf voor 't slingren van haar steert.
Neptunus ziedy41 't hoofd en natten baard opsteken,
En dreigen met zijn vork de baren, die hem smeeken.
Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,
Dat al de Water-Goôn en Nimfen kijken uit.
Maar, och! hij wordt verlust en bijster schier van zinnen,
Die dees Zeejuffren ziet, dees spieg'lende Meerminnen:
Die met haarstreelen42 staâg bedrijven al haar pracht:
Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;
Dees laat aan haar paruik 't goud en gesteenten blinken,
En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:
Die, kemt haar gouden haar, en wast in 't zoute nat
Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.
Help, Nimfen! die u ziet, wie is't, die niet zou wenschen,
Dat gij mocht zijn geteeld van 't bloed en 't zaad der menschen?
Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis
Is boven navel mensch, en onder navel visch?
Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven
Vliegt een galei in 't ruim, door 't roeyen van de slaven,
Randt een koopvaarder aan, die, op 't verbolgen meer,
Zijn boeve-netten43 spant, en kloek zich stelt te weer.
Wacht mannen, 't geldt uw lijf! matrozen, houdt u onder!
Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder
En bliksem des geschuts, dat eislijk44 van geluid
Vuur, water, aard, en locht blaast t' zijnder kelen uit45.
Het ijzer plompt in 't nat, nadat het een geschreye
Heeft schielijk opgewekt, in 't midden der galeye,
Die alzins is geverwd, met klibber46 brein en bloed:
Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;
In 't midden van den storm groeit 't herte van de Turken,
Die op haar halve maan en dikken tulband snurken47;
D' Hollander onversaagd, bralt met zijn princen-vlag,
D' Hollander, die nog nooit verwonnen t' onder lag,
Eer zou de lont in 't kruid, in 't midden van de baren,
Met zijn en 's vijands hulk recht na de sterren varen,
Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,
En 't ijzer aan het been zoo schendelijk liet slaan.
Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?
De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden
Weêr na zijn roof-nest toe; hij reist weêr op een nieuw.
En d' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,
Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;
De geest en 't herte zijn met wondren overladen.
Best dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept
't Gevogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,
En hooger niet en stijgt als 't net en wil gedoogen,
Dat haar gevangen houdt en alzins overtogen.
Den arend krom gebekt is keizer van dit rijk,
Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in 't slijk;
De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen48,
De gier en paauw, dat49 zijn de heeren en baroenen.
Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,
Omdat hij moedig zich in 't bloedig oorlog toont,
En zich met d' handschoen licht laat tot den kamp bekoren,
Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen.
Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,
Recht of een koning mocht al doen wat hem gelust.
De papegaai is tolk, die aan de uitheemsche volken
Moet brengen 's konings wet en zijnen zin vertolken:
De struis zijn rechter is, die 't vierschaar steeds bedient,
En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;
De valk als beudel50 straft, die 't vierschaar heeft verwezen;
Verbidden hier niet geldt, als 't vonnis is gelezen.
De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtegaal
En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.
De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,
Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen;
Wiens herte niet ontluikt51, die zulken vlucht bijeen
Gevlerkte borgers ziet, van maaksel onderscheên?
Eenparig52 de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.
Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!
Tsa! gaan wij nu bespiên, waar 't wild en on-gediert
Verschuilt in 't donker woud en ons voor de oogen zwiert:
Dien heuvel welbeplant verstrekt een 's princen woning
Voor d' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,
Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,
Na53 zijn raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet
En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren,
Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren.
't Langhalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:
Het felle panther-dier, en 't welbeslagen paard;
Heer wolfaart en den beer zijn 's konings opper-raden,
Die letten wat het rijk kan voordren54 en beschaden:
De tijger veld-heer is in 't ruim van dees vallei,
Daar hij het opzicht heeft van 's konings veld-armei55
Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,
De trotsche kapitein is van des konings garde,
't Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat
Doorsnuffelt, wat'er in de wereld ommegaat.
De brak is coertizaan56, en d' hazen zijn lakeyen,
Die pronken aan 't paleis met 's konings levereyen.
Den afgejukten stier, den ezel, en het zwijn
Aan hofdienst, met de kat, van ouds verbonden zijn.
De baviaan, de sim57, en de aap hier op tonneelen58
Comedianten zijn, die 's princen farcen59 spelen.
Wie zag ooit schoonder jacht van alderhande wild?
Ziet, hoe de een in gedaante, in60 verf van d' ander schilt,61
Hoe ruig62 den eenen is, en de ander tam van zeden!
Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden
In 't groen van dees warande, en ga slaan over al
't Gevogelte en 't gediert, eerlang hij worden zal
Een treflijk filosoof, vermits des wijsheids leesten63
Gevormd zijn na 't bedrijf van vogelen en beesten.
Wie dan leergierig is, die voeg' zich hier bij mij,
En laat geen leerenstijd onachtzaam gaan voorbij.
 
J. VAN VONDELEN.

I.
VAN 'T PEERD EN DEN VOERMAN

 
Het slaafsche lastbaar64 peerd, afwijkende te verre
Van 't rechte wagen-spoor, geraakte met zijn kerre65
In 't diep van een moeras en slibberigen plas,
Alwaar 't bijna versmoord en heel verzopen was.
De voerman al vergramd, zijn geesel-zweep doet klassen66,
En roept: "o kreng! ontslaat ons d' afgrond der morassen."
Het ongelukkig dier trost wat het trossen mag,
't Hijgt bijkans ademloos en voelt vast slag op slag;
Ten laatste spreekt het dus: "O beudel! wilt u schamen,
Dat gij zoo armen guil67 (als ik) slaat 't lijf vol stramen,
Daar ik mij zelf niet spaar, maar hale tocht op tocht68,
Op dat ik uit dees' gracht op 't droog geraken mocht."
"Zacht (zegt de voerman) zacht! zult gij mij wederstreven?
Ik zal u stokken-brood in plaats van haver geven!"
Zoo sprekend hij den zweep rept met een groot geraas,
En touwt69 het taaye vel van 't mager honden-aas.
Onzalig is het land, daar van een woest, verwaten,
Ondraaglijk wreed tyran verheerd zijn de onderzaten.
Hij zuipt haar 't vleesch en 't bloed, en knaagt tot op 't gebeent
't Versteken70 overschot der schameler71 gemeent.
En zoo daar iemand kikt, die moet (wat boozer72 plagen!)
Een driemaal zwaarder juk als ooit voor henen dragen.
 

II.
VAN DEN LEEUW EN DEN VOS

 
Den onverwonnen leeuw, der dieren Opper-koning,
Zich veinsde doodlijk krank in zijn gewelfde woning,
En daagden al 't gediert ten hove, op groote peen73
Wie daadlijk niet verscheen tot voorstand van 't gemeen;
Vermits hij zaken had haar allen te verbreiden,
Nut tot den stand zijns rijks, als hij zou zijn verscheiden.
Elk volgt zijns konings last, al bevende, uit ontzag,
Verschijnt in 't groot paleis op den gezetten dag.
Elk komt' er, uitgezeîd74 de vos, de loost' van allen,
Die heeft in al dit spel een wonder kwaad gevallen75,
Neemt op de stappen acht, die hij in 't zand ziet staan,
Verneemt dat niemand keert van al die derwaarts gaan;
Dies spreekt hij bij zich zelf, al toornig en verbolgen:
Te recht zij beesten zijn, die blindeling dus volgen.
De stappen die in 't zand, gestrekt76 na 't groot paleis
Klaar toonen, waar toe wil gedijen zulken reis,
Vermits van veel niet een van onze meed-gezellen
Weêrkeerden veilig, om 't geschiede te vertellen.
Gelukkig is de man, die uit een rijp beraad
Van 's princen tiranny en wreedheid 't net ontgaat;
Die uit 't gevaar zich houdt van strikken opgehangen,
Daar 't arme slechte77 volk te licht zich in laat vangen.
 

III.
VAN DEN EIK EN DEN OLMBOOM

 
Den78 schaduwenden olm bad d' eik, der boomen koning,
Dat, zonder lang verdrag79, of eenige verschooning,
Hij 't bladerrijk geboomt, dat om hem stond gegroeid,
Ter aarden vellen zou: op dat hij, schoon gebloeid80,
Zich heerlijk toonen mocht, en zonder eenig kommer
Zijn groente breiden uit en veel begeerde lommer.
Maar als den81 rijpen eik zijn schalkheid werd gewaar,
Sprak hij: "waar blijve ik dan op 't strengste van het jaar,
Wanneer den82 zuren herfst en winter met zijn buyen,
Als uitgelaten heel, zoo fel begint te luyen,
Dat mij volwassenheid noch dikte komt te sta,
Hoe diep in d' afgrond83 ik mijn kromme wort'len sla;
Ten zij een dikke schaar van beuken, elzen, linden,
Afschutten t' mijner baat 't gebulder van de winden;
Dies ik uw schalkheid spoor84 wel tastelijk en grof,
En t' uwer straf verban u eeuwig uit mijn hof."
Gij vorsten! luistert toe, en wilt dees leering vaten,
Dat 's princen heil bestaat in 't heil van de onderzaten:
Dat hij gelukkig is, die 's vleyers tong ontgaat,
En van 't gezelschap der lof-tuiters zich ontslaat,
Diens eenig doel-wit is den plas-dank van haar heeren,
En, tot den bodem toe, de rijken om te keeren.
 
1De eerste uitgave verscheen, in 1617, bij den uitgever van den Gulden Winkel, die onder ieder der "aardige afbeeldingen" waarmede zij "versierd" was, een "exempel uit de oude historiën", stelde (zie het slot der Voorreden). Sedert werd het boekjen herhaaldelijk herdrukt.
2Nam. de vos.
3uit zich zelf.
4Gelijk gewoonlijk bij Vondel voor moest.
5bijzondere.
6Latinisme voor door de.
7Thans hun.
8Thans zij kunnen.
9Thans niets.
10Thans bij 't vuur.
11Door (verg. 't Eng. by).
12De maker der platen bij de afzonderlijke uitgaven (verg. ook die van Van Lennep.)
13Germanisme voor onbeperkt.
14Daar deze (naar Van Lenneps opmerking) blijkbaar niet van Vondel zelf, maar van Pers waren, zijn ze hier achterwege gelaten; de desbeluste lezer kan ze in zijne uitgave naslaan.
15redelooze (verg. het Hoogd. unvernünftig.)
16Voor stiert het.
17Thans veroorlooft.
18Thans wordt.
19Thans verkort tot zon.
20Versta: door menig voor meer dan Hemelsch geacht.
21Ariadne, die Theseus, naar de oude legende, uit den doolhof op Creta (Candia) hielp.
22Anders kluwen (verg. waarschouwen, stouwen, enz.)
23Voor houde het.
24Voor erken 't.
25Voor zoo hij best mag (of kan.)
26Voor bloemrijk in 't algemeen.
27Thans zich zelf.
28Rijmshalve, maar anders vrij oneigenlijk, voor met spoed.
29Drinkt elkander toe; van 't Fransche à vous.
30afscheid.
31Voor Labyrinth, d.i. doolhof.
32bevatting, inhoud.
33Terecht herinnert Van Lennep hierbij aan den zoogenoemden Muzentempel op Hendrik Laurentz. Spiegel's Meerhuizen; waarover verg. Drost's bevallige schets in zijne Schetsen en Verhalen, bladz. 203.
34Weder met verkeerden klemtoon voor Heraclítus, den bekenden diepzinnigen wijsgeer der oudheid, in de volksoverlevering tegenover den blijmoedigen Democritus gesteld.
35Thans maan.
36Gelijk reeds herhaaldelijk voor strand.
37kunt gij.
38werpen.
39Stuurlieden der oude overlevering bij den tocht der Argonauten en dien naar Latium.
40Stuurlieden der oude overlevering bij den tocht der Argonauten en dien naar Latium.
41ziet gij.
42opmaken van 't haar.
43Netten tegen de zee-boeven of zee-schuimers gespannen.
44vreeslijk (thans verkeerdelijk ijslijk gespeld; verg. vroeger.).
45Thans uit zijn keel of hals.
46kleverig.
47pochen.
48Thans kalkoenen (eig. kalikoensche of calicutsche haan of hen.)
49Geheel naar de Nederlandsche spreektaal; de boekentaal onzer dagen zou meenen hier het stijve, en meer Latijnsche dan Hollandsche die te moeten schrijven.
50Thans tot beul zaamgetrokken; eigenlijk de gerechts-bodel of bode, en in 't Middeleeuwsch Latijn met pedellus vertaald.
51opengaat.
52een (nam. van kleur), tegenover 't bontverwige der anderen.
53Gelijk men reeds herhaaldelijk zal opgemerkt hebben, heeft Vondel steeds na voor ons naar, en wij meenden dit te moeten behouden. Omgekeerd heeft hij veelal naar, waar wij na bezigen (gelijk bijv. zelfs in 't wanluidende naarderen voor naderen); wij hebben ons daarin echter, ter liefde der welluidendheid, aan het latere gebruik gehouden.
54voordeelig zijn.
55leger, 't Fransche armée.
56hoveling, kamerjonker of iets derg.
57Van 't Latijnsche simia, voor aap.
58Thans tooneelen.
59't Fransche voor 't Nederlandsche zotternijen of zotte kluchten; thans alleen door dat laatste woord aangeduid.
60Men zou liever en willen lezen.
61Voor verschilt of scheelt.
62't Zelfde als ruw, hier wild of woest.
63manieren, wetten.
64lastdragend.
65Voor karre; verg. tesch voor tasch, enz.
66Zooveel als kletsen, klappen.
67oud paard, thans veelal knol.
68òf van den adem en 't hijgen, òf (met Van Lennep) van het rukken (tocht voor trek, ruk) te verstaan.
69Onophoudelijk slaat (gelijk het leer).
70verworpen, verschoven.
71Thans zonder verbuigingsvorm, schamele, boze.
72Thans zonder verbuigingsvorm, schamele, boze.
73straf ('t Fransche peine).
74Anders uitgenomen.
75behagen, inzicht.
76die-gestrekt: Germ. voor die gestrekt zijn; ten zij men die wilde wegschrappen en lezen: De stappen in het zand, enz.
77eenvoudige.
78Voor de, gelijk reeds herhaaldelijk; men wachte zich echter wel dit den als dèn uit te spreken, gelijk ook thans nog velen doen.
79uitstel.
80Voor in schoonen bloei.
81Voor de, gelijk reeds herhaaldelijk; men wachte zich echter wel dit den als dèn uit te spreken, gelijk ook thans nog velen doen.
82Voor de, gelijk reeds herhaaldelijk; men wachte zich echter wel dit den als dèn uit te spreken, gelijk ook thans nog velen doen.
83voor benedengrond.
84Voor speur; verg. echter opsporen.