Buch lesen: «Agent Nul»
A G E N T N U L
(EEN AGENT NUL SPIONAGETHRILLER—BOEK 1)
J A C K M A R S
Jack Mars
Jack Mars is de USA Today bestseller-auteur van de LUKE STONE thrillerserie van zeven boeken. Hij is ook de auteur van de nieuwe HOE LUKE STONE BEGON prequelserie, die drie boeken beslaat (en daar komen nog meer bij); en van de AGENT NUL spionagethrillerserie, die uit zes boeken bestaat (en daar komen nog meer bij).
Jack zou het heel leuk vinden om van u te horen, dus bezoek gerust www.jackmarsauthor.com om u op de e-mail lijst te registreren, een gratis boek te ontvangen, gratis cadeautjes te ontvangen, verbinding te maken op Facebook en Twitter, en in contact te blijven!
Copyright © 2019 by Jack Mars. All rights reserved. Except as permitted under the U.S. Copyright Act of 1976, no part of this publication may be reproduced, distributed or transmitted in any form or by any means, or stored in a database or retrieval system, without the prior permission of the author. This ebook is licensed for your personal enjoyment only. This ebook may not be re-sold or given away to other people. If you would like to share this book with another person, please purchase an additional copy for each recipient. If you’re reading this book and did not purchase it, or it was not purchased for your use only, then please return it and purchase your own copy. Thank you for respecting the hard work of this author. This is a work of fiction. Names, characters, businesses, organizations, places, events, and incidents either are the product of the author’s imagination or are used fictionally. Any resemblance to actual persons, living or dead, is entirely coincidental.
Jacket image Copyright GlebSStock, used under license from Shutterstock.com.
GESCHREVEN DOOR JACK MARS
EEN AGENT NUL SPIONAGE THRILLERSERIES
AGENT NUL (Boek #1)
DOELWIT NUL (Boek #2)
LUKE STONE THRILLER REEKS
ALLES OP ALLES (Boek #1)
AMBTSEED (Boek #2)
SITUATIE KAMER (Boek #3)
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK EEN
HOOFDSTUK TWEE
HOOFDSTUK DRIE
HOOFDSTUK VIER
HOOFDSTUK VIJF
HOOFDSTUK ZES
HOOFDSTUK ZEVEN
HOOFDSTUK ACHT
HOOFDSTUK NEGEN
HOOFDSTUK TIEN
HOOFDSTUK ELF
HOOFDSTUK TWAALF
HOOFDSTUK DERTIEN
HOOFDSTUK VEERTIEN
HOOFDSTUK VIJFTIEN
HOOFDSTUK ZESTIEN
HOOFDSTUK ZEVENTIEN
HOOFDSTUK ACHTTIEN
HOOFDSTUK NEGENTIEN
HOOFDSTUK TWINTIG
HOOFDSTUK EENENTWINTIG
HOOFDSTUK TWEEENTWINTIG
HOOFDSTUK DRIEENTWINTIG
HOOFDSTUK VIERENTWINTIG
HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG
HOOFDSTUK ZESENTWINTIG
HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG
HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG
HOOFDSTUK NEGENENTWINTIG
HOOFDSTUK DERTIG
HOOFDSTUK EENENDERTIG
HOOFDSTUK DRIEENTWINTIG
HOOFDSTUK DRIEENDERTIG
HOOFDSTUK VIERENDERTIG
HOOFDSTUK VIJFENDERTIG
HOOFDSTUK ZESENDERTIG
HOOFDSTUK ZEVENENDERTIG
HOOFDSTUK ACHTENDERTIG
EPILOOG
“Het leven van de doden is geplaatst in de herinnering van de levenden.”
—Marcus Tullius Cicero
HOOFDSTUK EEN
Het eerste college van de dag was altijd het zwaarst. Studenten schuifelden de hoorzaal van Columbia University in als doelloze zombies met lege blikken, de zintuigen murw van de hele nacht doorstuderen of een kater of een combinatie van de twee. Ze droegen joggingbroeken en ongewassen T-shirts en klemden bekers van piepschuim met koffie verkeerd met sojamelk of ambachtelijke blonde koffie of wat het ook was dat de jeugd dezer dagen dronk.
Professor Reid Lawson was weliswaar aangesteld om te doceren, maar hij erkende dat men ’s ochtends een oppepper nodig had – een mentale stimulus ter aanvulling van de cafeïne. Lawson gaf hen even de gelegenheid om hun stoelen te vinden en het zich gemakkelijk te maken terwijl hij zijn jasje van tweed afdeed en het over zijn stoel hing.
“Goeiemorgen,” zei hij luid. Deze mededeling kwam als een schok voor verscheidene studenten, die plotseling opkeken alsof ze zich niet hadden gerealiseerd dat ze een klaslokaal binnen waren gewandeld. “Vandaag gaan we het hebben over piraten.”
Dat trok de aandacht. Ogen keken vooruit, knipperden het drijfzand van slaapgebrek weg en probeerden vast te stellen of hij nu echt “piraten” had gezegd of niet.
“Van het Caribisch gebied?” grapte een tweedejaars op de eerste rij.
“Van het Middellandse Zee gebied, eerlijk gezegd,” verbeterde Lawson hem. Hij begon langzaam heen en weer te lopen met zijn handen op zijn rug. “Wie van jullie heeft Professor Truitts college over rijken uit de oudheid gevolgd?” Ongeveer een derde van de zaal stak zijn hand op. “Mooi. Dan weet je dat het Ottomaanse Rijk zo’n, nou, zeshonderd jaar lang een globale grootmacht was. Wat je misschien niet weet is dat de Ottomaanse corsairs, of in de volksmond, de Barbarijse piraten, gedurende een groot deel van die tijd de zeeën onveilig maakten, van de kust voor Portugal, tot de Straat van Gibraltar, en een groot deel van de Middellandse Zee. Wat denken jullie dat ze wilden hebben? Iemand? Ik weet zeker dat jullie daar ergens nog in leven zijn.”
“Geld?” vroeg een meisje op de derde rij.
“Een schat,” zei de tweedejaars op de eerste rij.
“Rum!” riep een jongen achter in de zaal. De zaal beloonde hem met gegrinnik. Ook Reid moest lachen. Zat er toch nog wat leven in deze groep.
“Allemaal goede gokjes,” zei hij. “Maar het antwoord is ‘al het bovenstaande.’ The Barbarijse piraten hadden het voornamelijk op Europese handelsschepen gemunt, en ze stalen alles – en dan bedoel ik ook echt alles. Schoenen, riemen, hoeden, goederen, het schip zelf…en de bemanning. Er wordt vanuit gegaan dat in twee eeuwen, tussen 1580 en 1780, de Barbarijse piraten meer dan twee miljoen mensen gevangen namen en tot slavernij dwongen. Ze brachten alles terug naar hun Noord-Afrikaanse koninkrijk. En dat ging dus eeuwenlang door. En wat denken jullie dat de Europese landen daar tegenoverstelden?”
“Ze verklaarden ze de oorlog!” riep de student achterin.
Een schuchter meisje met een bril met zwaar montuur stak haar hand een stukje omhoog en vroeg, “Sloten ze een verdrag?”
“In zekere zin,” antwoordde Lawson. “De Europese grootmachten stemden ermee accijnzen te betalen aan de Barbarijse landen, in de vorm van gigantische sommen geld en goederen. En dan heb ik het over Portugal, Spanje, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Zweden, Nederland…allemaal betaalden ze de piraten om hun schepen met rust te laten. De rijken werden rijker, en de piraten trokken zich terug – grotendeels. Maar toen, ergens tussen het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, viel er iets voor. Er gebeurde iets dat uiteindelijk leidde tot het einde van de Barbarijse piraten. Wil iemand een gokje wagen?”
Iedereen zweeg. Rechts van hem zag Lawson een jongen op zijn telefoontje scrollen.
“Meneer Lowell,” zei hij. De jongen sprong haast in de houding. “Kunt u het raden?”
“Eh…Amerika gebeurde?”
Lawson glimlachte. “Is dat een vraag of een antwoord? Wees zelfverzekerd wanneer je antwoordt, dan kunnen wij tenminste denken dat je weet waar je het over hebt.”
“Amerika gebeurde,” zei hij weer, ditmaal met meer nadruk.
“Juist! Amerika gebeurde. Maar, zoals je weet, waren we toen nog maar een ontluikende natie. Amerika was nog jonger dan de meeste van jullie. We moesten handelsroutes met Europa creëren om onze economie op te vijzelen, maar de Barbarijse piraten stalen onze schepen. Toen we zeiden, ‘Waar zijn wij helemaal mee bezig, heren?’ eisten ze accijnzen. We hadden amper een nationale schatkist, laat staan dat er iets in zat. Ons spaarpotje was leeg. Dus wat moesten we dan? Wat konden we doen?”
“We verklaarden ze de oorlog!” kwam een bekende schreeuw van achterin de zaal.
“Precies! We konden niet anders dan hen de oorlog te verklaren. Nu streed Zweden al een jaar lang tegen de piraten, en samen, tussen 1801 en 1805, namen we de haven van Tripoli in en veroverden we de stad Derne. Daarmee beëindigden we in feite het geschil.” Lawson leunde tegen de rand van zijn bureau en vouwde zijn handen. “Natuurlijk ga ik hier voorbij aan een hoop details, maar dit is een college Europese geschiedenis, niet Amerikaanse geschiedenis. Als je in de gelegenheid bent moet je eens iets lezen over Luitenant Stephen Decatur van de USS Philadelphia. Maar ik dwaal af. Waarom hebben we het over piraten?”
“Omdat piraten gaaf zijn?” zei Lowell, die inmiddels zijn mobieltje weggestopt had.
Lawson grinnikte. “Daar kan ik het niet mee oneens zijn. Maar nee, dat is het punt niet. We hebben het over piraten omdat de Eerste Barbarijse Oorlog iets vertegenwoordigt dat je zelden in de geschiedenis tegenkomt.” Hij ging rechtop staan, liet zijn ogen over de zaal dwalen en oogcontact maken met verscheidene studenten. Eindelijk kon Lawson wat licht in hun ogen zien, een aanwijzing dat de meeste studenten deze ochtend niet dood waren, ook al waren ze misschien niet erg aandachtig. “Letterlijk eeuwenlang wilde geen van de Europese machten zich verzetten tegen de Barbarijse naties. Het was gemakkelijker om gewoon maar te betalen. Het vereiste Amerika – toen een lachertje in de ontwikkelde wereld –om iets te veranderen. Het vereiste een wanhoopsdaad van een landje dat van lachwekkende, hopeloze kansloosheid tegenover een overmacht om een verschuiving teweeg te brengen in de machtsdynamiek van de waardevolste handelsroute ter wereld. En daar ligt de moraal van het verhaal.”
“Sol niet met Amerika?” stelde iemand voor.
Lawson glimlachte. “Ja, zoiets.” Hij stak een vinger in de lucht om zijn standpunt te onderstrepen. “Maar een belangrijker punt is dat als je kijkt naar de geschiedenis, dat wanhoop en een totaal gebrek aan bruikbare keuzes een paar van de grootste overwinningen ooit kunnen bewerkstelligen. De geschiedenis leert ons keer op keer dat geen regime te groot is om te vallen, geen land te klein of te zwak om een echt verschil te maken.” Hij knipoogde. “Denk daar maar aan, de volgende keer dat je je klein en onbetekenend voelt.”
Aan het einde van het college was er een duidelijk verschil tussen de studenten die zichzelf uitgeblust naar binnen hadden gesleept, en de lachende, babbelende groep die de hoorzaal verliet. Een meisje met roze haar stopte op weg naar buiten even bij zijn bureau. Ze glimlachte en merkte op, “Prima college, Professor. Hoe heette de Amerikaanse luitenant ook alweer waar u het over had?”
“O, dat was Stephen Decatur.”
“Bedankt.” Ze schreef het op en haastte zich de hoorzaal uit.
“Professor?”
Lawson keek op. Het was de tweedejaars van de eerste rij. “Ja, meneer Garner? Wat kan ik voor u doen?”
“Vroeg me af of ik u om een gunst kan vragen. Ik wil me aanmelden voor een stageplek bij het Natuurhistorisch Museum, enne, ik zou een aanbevelingsbrief kunnen gebruiken.”
“Ja hoor, kan geregeld. Maar is jouw hoofdrichting niet antropologie?”
“Dat klopt. Maarre, ik dacht dat een brief van u misschien wat meer indruk zou maken, snapt u? En, eh…” De jongen keek naar zijn schoenen. “Dit zijn mijn lievelingscolleges.”
“Je lievelingscolleges tot nu toe.” Lawson glimlachte. “Ik doe het met plezier. Je krijgt morgen iets van me – o, wacht even, ik heb vanavond een belangrijke afspraak die ik niet kan missen. Wat dacht je van vrijdag?”
“Geen haast. Vrijdag is prima. Bedankt Professor. Doei!” Garner haastte zich de hal uit en liet Lawson alleen achter.
Hij keek rond in de lege hoorzaal. Dit was zijn favoriete moment van de dag, tussen de colleges – de huidige voldoening van de vorige vermengd met het vooruitzicht van de volgende.
Een belletje rinkelde op zijn telefoon. Het was een sms’je van Maya. Vandaag om 5:30 thuis?
Ja, antwoordde hij. Zou het voor geen goud missen. De “belangrijke afspraak” vanavond was spelletjesavond ten huize Lawson. Hij koesterde zijn quality time met zijn twee meiden.
Mooi, sms’te zijn dochter terug. Ik heb nieuws.
Welk nieuws?
Later was haar antwoord. Hij fronste bij het vage bericht. Ineens zou de dag heel lang gaan lijken.
*
Lawson pakte zijn koerierstas op, deed zijn donzige winterjas aan, en haastte zich naar de parkeerplaats toen zijn werkdag ten einde kwam. Februari in New York was gewoonlijk bitter koud, en recentelijk was het nog erger geworden. Het kleinste zuchtje wind sneed door je heen.
Hij startte de auto en liet het een paar minuten opwarmen. Hij vouwde zijn handen over zijn mond en blies warme adem op zijn bevroren vingers. Dit was zijn tweede winter in New York, en het leek er niet op dat hij aan het koudere klimaat begon te wennen. In Virginia had hij 4 graden in februari ijskoud geacht. In ieder geval sneeuwt het niet, dacht hij. De zon achter de wolken.
De reis van de campus van Columbia naar huis was maar 11 kilometer, maar er was op dit moment van de dag veel verkeer en mede-forensen waren over het algemeen irritant. Reid verzachtte het met audioboeken, hem recentelijk aangeraden door zijn oudste dochter. Zijn huidig luistermateriaal was De Naam van de Roos van Umberto Eco, maar vandaag hoorde hij de woorden nauwelijks. Hij dacht aan Maya’s geheimzinnig bericht.
Het huis van de Lawsons was een bungalow van bruin baksteen met twee verdiepingen. Het lag in Riverdale, aan het noordelijke uiteinde van de Bronx. Hij hield van de landelijke, voorstedelijke buurt – de korte afstand tot de stad en de universiteit, de kronkelwegen die meer naar het zuiden plaats maakten voor brede boulevards. De meiden waren er ook dol op, en als Maya toegelaten werd tot Columbia, of zelfs haar veilige keus van NYU, zou ze niet uit huis hoeven te gaan.
Reid wist direct dat iets anders was toen hij het huis betrad. Hij kon het ruiken in de lucht, en hij hoorde gedempte stemmen uit de keuken aan het einde van de gang komen. Hij zette zijn tas neer en glipte stilletjes uit zijn jasje. Toen sloop hij op zijn tenen naar de hal.
“Wat is hier in ’s hemelsnaam aan de gang?” vroeg hij bij wijze van begroeting.
“Hoi papa!” Sara, zijn dochter van veertien, sprong op en neer op de bal van haar voeten terwijl ze toekeek hoe Maya, haar oudere zus, een verdacht ritueel uitvoerde boven een Pyrex bakplaat. “We zijn het avondeten aan het bereiden!”
“Ik ben het avondeten aan het bereiden,” zei Maya binnensmonds zonder op te kijken. “Zij is een toeschouwer.”
Reid knipperde verrast met zijn ogen. “Oké. Ik heb vragen.” Hij keek over Maya’s schouder terwijl ze een paarsachtige glazuur over een ordelijk rijtje varkenskoteletjes spreidde. “Om te beginnen…huh?”
Maya keek nog altijd niet op. “Kijk me niet zo aan,” zei ze. “Als ze van huishoudkunde een verplicht vak willen maken, dan ga ik het op een of andere manier benutten.” Eindelijk keek ze naar hem op en gaf hem een dun lachje. “En wen er maar niet aan.”
Reid hief zijn handen verdedigend op. “Zeker weten van niet.”
Maya was zestien, en gevaarlijk slim. Ze had duidelijk de intelligentie van haar moeder geërfd; het volgend schooljaar zou haar laatste zijn omdat ze de achtste klas had overgeslagen. Ze had Reids donker haar, bedachtzame glimlach, en dramatische flair. Sara leek daarentegen uitsluitend op Kate. Nu ze tot tiener was gegroeid deed het Reid soms pijn om naar haar gezicht te kijken, maar hij liet daar nooit iets van merken. Ze had ook Kate’s vurig temperament geërfd. Het grootste deel van de tijd was Sara een schattebout, maar af en toe kwam ze tot ontploffing, met soms vernietigende gevolgen.
Reid keek verbijsterd toe terwijl de meisjes de tafel dekten en het avondeten serveerden. “Dat ziet er fantastisch uit, Maya,” merkte hij op.
“O, wacht even. Nog één ding.” Ze pakte iets uit de ijskast – een bruin flesje. “Je drinkt het liefste Belgisch, toch?”
Reid vernauwde zijn ogen. “Hoe heb je…?”
“Maak je maar niet druk, ik heb tante Linda gevraag om het te kopen.” Ze haalde de dop eraf en schonk het bier in een glas.
“Zo. Nu kunnen we gaan eten.”
Reid was er bijzonder dankbaar voor dat Kate’s zus Linda maar een paar minuten bij hen vandaan woonde. Zonder haar zou het onmogelijk zijn geweest om een leerstoel te verwerven terwijl hij twee meisjes tot tiener opvoedde. Het was een van de voornaamste redenen geweest om naar New York te verhuizen, zodat de meisjes positieve vrouwelijke invloed in de buurt hadden. (Hoewel hij moest toegeven dat hij niet er niet al te wild over was dat Linda bier voor zijn tienerdochter had gekocht, ongeacht voor wie het was.)
“Maya, dit is heerlijk,” zei hij vol lof na de eerste hap.
“Bedankt. Het is chipotleglazuur.”
Hij veegde zijn mond af, deed zijn servet op tafel, en vroeg, “Oké, ik ben wantrouw de zaak. Wat heb je gedaan?”
“Wat? Niets!” drong ze aan.
“Wat heb je kapotgemaakt?”
“Ik heb niets…”
“Ben je van school gestuurd?”
“Pa, doe niet zo…”
Reid greep melodramatisch de tafel vast met beide handen. “O God, vertel me niet dat je zwanger bent. Ik heb niet eens een jachtgeweer.”
Sara giechelde.
“Ben je klaar?” vroeg Maya gepikeerd. “Ik mag best wel eens een keer aardig zij, weet je.” Een minuut lang aten ze in stilte voor ze er achteloos aan toevoegde, “Maar nu je er toch over begint…”
“O jee. Hier komt het.”
Ze schraapte haar keel en zei, “Ik heb een soort afspraakje. Voor Valentijnsdag.”
Reid stikte bijna in zijn varkenskoteletje.
Sara grijnsde. “Ik had je toch gezegd dat hij er idioot over zou doen.”
Hij herstelde zich en hief een hand op. “Wacht, wacht. Ik ben er niet idioot over aan het doen. Ik denk alleen…Ik wist niet dat je, eh…Heb je een vriend?”
“Nee,” zei Maya snel. Toen haalde ze haar schouders op en keek naar haar bord. “Misschien. Ik weet het nog niet. Maar hij is een leuke vent, en hij wil me mee uit eten nemen in de stad…”
“In de stad,” herhaalde Reid.
“Ja pa, in de stad. En ik heb een jurk nodig. Het is een chique tent. Ik heb niet echt iets om te dragen.”
Reid had vaak wanhopig Kate aan zijn zijde gewenst, maar dit was het toppunt. Hij was er altijd vanuit gegaan dat zijn dochters vroeg of laat vriendjes zouden krijgen, maar hij had gehoopt dat het niet zou gebeuren tot ze vijfentwintig waren. In dit soort gevallen viel hij terug op zijn favoriete opvoedafkorting, WZKZ – wat zou Kate zeggen? Als kunstenaar en absolute vrijdenker, zou ze de situatie waarschijnlijk heel anders hebben aangepakt dan hij, en hij probeerde dat indachtig te blijven.
Hij zag er kennelijk bijzonder verontrust uit, want Maya lachte even en plaatste haar hand over de zijne. “Gaat het, papa? Het is maar een afspraakje. Er gebeurt niets. Het is geen monumentale gebeurtenis.”
“Ja,” zei hij langzaam. “Je hebt gelijk. Natuurlijk is het geen monumentale gebeurtenis. We kunnen kijken of tante Linda dit weekend met je naar het winkelcentrum kan gaan, en –”
“Ik wil dat jij met me meegaat.”
“Echt waar?”
Ze haalde haar schouders op. “Ik bedoel, ik wil niets kopen dat jij niet goed vindt.”
Een jurk, uit eten in de stad, en een of andere knul…dit was niet iets waarvan hij gedacht had dat hij er mee om had moeten gaan.
“Oké dan,” zei hij. “Dan gaan we zaterdag. Maar ik heb een voorwaarde – ik mag vanavond het spel kiezen.”
“Hmm,” zei Maya. “Je bent een keiharde onderhandelaar. Laat me even met mijn partner overleggen.” Maya wendde zich tot haar zusje.
Sara knikte. “Prima. Zolang het geen Risk is.”
Reid schamperde. “Je weet niet waar je het over hebt. Risk is geweldig.”
Na het eten ruimde Sara de tafel af terwijl Maya warme chocolademelk maakte. Reid legde een van hun favorieten, Ticket to Ride, klaar. Het was een klassiek spel waarin je treinroutes door Amerika moest bouwen. Terwijl hij de kaartjes en plastic treinwagons klaarzette, vroeg hij zich af hoe wanneer dit allemaal gebeurd was. Wanneer was Maya zo snel groot geworden? De laatste twee jaar, sinds Kate’s overlijden, had hij de rol van beide ouders gespeeld (met wat zeer gewaardeerde hulp van hun tante Linda). Ze hadden hem beiden nog steeds nodig, of tenminste, daar leek het op, maar het zou niet lang duren voor ze op de universiteit zaten, en dan een baan kregen, en dan…
“Papa?” Sara kwam de eetkamer binnen en ging tegenover hem zitten. Alsof ze zijn gedachten las, zei ze, “Vergeet niet dat ik een kunsttentoonstelling heb op school komende woensdagavond. Je komt toch?”
Hij glimlachte. “Vanzelfsprekend lieverd. Dat wil ik niet missen.” Hij klapte in zijn handen. “Zo! Wie gaat er met de grond gelijk worden gemaakt – ik bedoel, wie is er klaar voor een familiespel?”
“Kom maar op, ouwe,” riep Maya vanuit de keuken.
“Ouwe?” zei Reid verontwaardigd. “Ik ben achtendertig!”
“Ik blijf erbij.” Ze lachte terwijl ze de eetkamer binnenkwam. “O, het treinspel.” Haar grijns verwaterde tot een mager glimlachje. “Dit was mama’s lievelingsspel, toch?”
“O…ja.” Reid fronste. “Inderdaad.”
“Ik ben blauw!” meldde Sara. Ze greep naar de stukjes.
“Oranje,” zei Maya. “Pa, welke kleur? Papa, hallo?”
“O.” Reid schrok op uit zijn gedachten. “Sorry. Eh, groen.”
Maya duwde wat stukjes zijn kant op. Reid glimlachte geforceerd, hoewel zijn gedachten zwaar op hem drukten.
*
Twee spelletjes later, beide gewonnen door Maya, gingen de meisjes naar bed en Reid trok zich terug in zijn kantoortje. Het was een klein kamertje op de eerste verdieping, grenzend aan de hal.
Riverdale was geen goedkope buurt, maar Reid vond het belangrijk zich ervan te verzekeren dat zijn meiden in een veilige en gelukkige omgeving verkeerden. Er waren maar twee slaapkamers, dus had hij het kamertje op de eerste verdieping tot zijn kantoor gemaakt. Al zijn boeken en memorabilia waren in vrijwel elke beschikbare centimeter van het kamertje van drie-bij-drie-meter gepropt. Met zijn bureautje en een leren leunstoel erbij, was nog maar een klein stukje van het versleten tapijt te zien.
Hij viel geregeld op die leunstoel in slaap na lange nachten van aantekeningen maken, colleges voorbereiden, en biografieën herlezen. Hij begon er rugklachten van te krijgen. Maar als hij eerlijk was tegen zichzelf moest hij zeggen dat het er niet gemakkelijker op werd om in zijn eigen bed te slapen. De locatie was dan misschien veranderd – hij en de meisjes waren naar New York verhuisd kort na Kate’s overlijden – maar hij had nog steeds het king-size matras en bed dat van hun was geweest, van hem en Kate.
Hij zou gedacht hebben dat de pijn van het verlies van Kate inmiddels wat zou zijn afgenomen, op z’n minst een beetje. Soms was het ook wel minder, eventjes, en dan passeerde hij haar lievelingsrestaurant of flitste een van haar lievelingsfilms op TV voorbij en dan kwam het allemaal met een noodgang terug, vers alsof het gisteren gebeurd was.
Als een van de meisjes dan hetzelfde ervoer, spraken ze er niet over. Sterker nog, ze spraken openlijk over haar, iets waartoe Reid nog steeds niet in staat was.
Op een van zijn boekenplanken stond een foto van haar. Deze was genomen tijdens het huwelijk van een vriend, tien jaar terug. Op de meeste avonden stond het lijstje omgedraaid, anders zou hij er de hele avond naar zitten staren.
Hoe verbijsterend oneerlijk kon de wereld zijn. Het ene moment hadden ze alles – een mooi huis, leuke kinderen, geweldige loopbanen. Ze woonden in McLean in Virginia; hij werkte als adjunct-hoogleraar in de nabije George Washington University. Voor zijn baan moest hij veel reizen naar conferenties en bijeenkomsten en als gastspreker Europese Geschiedenis op universiteiten over het hele land. Kate werkte op de restauratieafdeling van het Smithsonian American Art Museum. Hun meisjes deden het prima. Het leven was perfect.
Maar zoals de beroemde uitspraak van Robert Frost, was niets van goud voor eeuwig. Op een winterse middag viel Kate flauw aan het werk – tenminste, dat was wat haar collega’s dachten toen ze plotseling verslapte en uit haar stoel viel. Ze belden een ambulance, maar het was al te laat. Ze werd bij aankomst in het ziekenhuis dood verklaard. Een embolie, hadden ze gezegd. Een bloedpropje was in haar hersenen terecht gekomen en had een ischemische beroerte veroorzaakt. De artsen gebruikten zoveel als mogelijk vrijwel onbegrijpelijke medisch jargon in hun uitleg, alsof dat op een of andere manier de klap zou verzachten.
Het ergste was nog dat Reid van huis was geweest toen het gebeurde. Hij gaf lezingen over de Middeleeuwen tijdens een congres voor bachelorstudenten in Houston in Texas toen ze hem belden.
Dat was hoe hij erachter gekomen was dat zijn vrouw overleden was. Een telefoontje, net buiten een conferentiezaal. Toen volgde de vlucht naar huis, de pogingen om zijn dochters te troosten temidden van zijn eigen diepe rouw, en uiteindelijk de verhuizing naar New York.
Hij zette zich tegen de stoel af om overeind te komen en draaide de foto om. Hij dacht niet graag aan het hele gebeuren, het einde en de nasleep. Dit was hoe hij haar zich wilde herinneren, op de foto, Kate op haar hoogtepunt. Dat was de herinnering die hij verkoos.
Er was iets anders, iets aan het randje van zijn bewustzijn – een soort vage herinnering die naar het oppervlak probeerde te komen terwijl hij naar de foto zat te staren. Het leek bijna een soort déjà vu, maar niet van het huidige moment. Het was alsof zijn onderbewuste iets naar boven probeerde te duwen.
Een plotseling geklop op de deur bracht hem met een schok terug naar de realiteit. Reid aarzelde, en vroeg zich af wie het zou kunnen zijn. Het was bijna middernacht; de meisjes waren al een paar uur geleden naar bed gegaan. Weer werd er stevig geklopt. Hij was bezorgd dat het de kinderen zou wekken, en haastte zich naar de deur. Hij woonde per slot van rekening in een veilige buurt en had er geen reden toe bang te zijn om zijn voordeur te openen, middernacht of niet.
De ijzige winter was niet waarom hij ter plekke bevroor. Hij staarde verrast naar de drie mannen aan de andere kant van de deur. Ze kwamen duidelijk uit het Midden-Oosten, elk met een donkere huid, een donkere baard, en diepliggende ogen. Ze waren gekleed in dikke zwarte jassen en laarzen. De twee die elk aan een kant van de deuropening stonden waren lang en slungelig; de derde, achter hen, was breed geschouderd en kolossaal, met een gespeelde permanente frons.
“Reid Lawson,” zei de lange man aan de linkerkant. “Ben jij dat?” Zijn accent klonk Iraans, maar het was geen sterk accent. Dat suggereerde dat hij al een behoorlijke tijd in Amerika woonde.
Reids keel werd droog toen hij over hun schouders een grijs busje aan het trottoir geparkeerd zag. De koplampen waren uitgeschakeld. “Eh, sorry,” zei hij tegen hen. “Ik denk dat jullie bij het verkeerde huis zitten.”
De lange man rechts hield een mobiele telefoon omhoog zodat die voor zijn twee kompanen te zien was. De man links, die de vraag had gesteld, knikte eenmaal.
Zonder waarschuwing boog de kolossale man zich voorover, verrassend snel voor zijn omvang. Een vlezige hand greep naar Reids keel. Reid wrong zich per ongeluk weg, net buiten bereik, door achteruit te stommelen en bijna over zijn eigen voeten te struikelen. Hij herstelde zich, zijn vingertoppen raakten de betegelde vloer.
Terwijl hij achteruit bewoog om zijn evenwicht te hervinden, betraden de drie mannen de woning. Hij raakte in paniek, dacht alleen aan de meisjes die boven in hun bed lagen te slapen.
Hij draaide zich om en rende de hal door naar de keuken en om het keukeneiland heen. Hij wierp een blik over zijn schouders – de mannen zaten hem achterna. Mobiele telefoon, dacht hij wanhopig. Het was op zijn bureau in zijn kantoortje, en zijn belagers blokkeerden zijn pad.
Hij moest ze het huis uit leiden, en weg van de meisjes. Rechts was de deur naar de achtertuin. Hij gooide hem open en rende het terras op. Een van de mannen vloekte in een buitenlandse taal – Arabisch, dacht hij – terwijl ze hem achtervolgden. Reid sprong over de balustrade van het terras en kwam terecht in de kleine achtertuin. Een pijnscheut schoot door zijn enkel door de klap van de landing, maar hij negeerde het. Hij rende de hoek om en drukte zich plat tegen de bakstenen gevel van het huis. Wanhopig probeerde hij zijn onregelmatige ademhaling te bedaren.
Het baksteen voelde als ijs en de lichte winterbries sneed door hem heen als een mes. Zijn tenen waren al gevoelloos – hij was het huis uitgerend met alleen zijn sokken aan. Kippenvel begon op zijn ledematen te prikken.
Hij kon de mannen tegen elkaar horen fluisteren, schor en dringend. Hij telde de individuele stemmen – een, twee, en toen drie. Ze waren het huis uit. Mooi; dat betekende dat ze alleen hem wilden, en niet de kinderen.
Hij moest bij een telefoon zien te komen. Hij kon niet naar het huis terug zonder zijn meisjes in gevaar te brengen. Hij kon moeilijk op de deur van een van de buren gaan bonzen. Wacht – er was een geel noodtelefoonkastje op een van de telefoonpalen verderop in de straat. Als hij daar kon komen…
Hij ademde diep in en sprintte over de donkere tuin, gedurfd door een stralenkrans van licht van een van de lantaarnpalen snellend. Zijn enkel bonsde protesterend en de schok van de koude was als messteken in zijn voeten, maar hij dwong zichzelf zo snel te gaan als hij kon.
Reid wierp een blik over zijn schouder. Een van de lange mannen had hem in het oog gekregen. Hij riep iets naar zijn kameraden, maar zette niet de achtervolging in. Vreemd, dacht Reid, maar hij stopte niet om het verder te overpeinzen.