Agent Nul

Text
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Hij bereikte het gele kastje van de noodtelefoon, rukte het open en ramde zijn duim op de rode knop, die een melding zou versturen naar de plaatselijke 911 centrale. Hij keek weer over zijn schouder. Hij kon geen van hen zien.

“Hallo?” siste hij in de intercom. “Kan iemand me horen?” Waar was het licht? Er hoorde een lichtje te branden wanneer de oproepknop werd ingedrukt. Werkte het wel? “Mijn naam is Reid Lawson, ik word achternagezeten door drie mannen, ik woon in –”

Een sterke hand greep een vuistvol van Reids korte bruine haar en rukte hem achterwaarts. Zijn woorden stokten in zijn keel en ontsnapten als weinig meer dan een hees gepiep.

Voor hij het wist was er een grove stof over zijn gezicht dat hem het zicht ontnam – een zak over zijn hoofd – en tegelijkertijd werden zijn armen op zijn rug gedwongen en in boeien geslagen. Hij probeerde tegen te stribbelen, maar de sterkte handen hadden hem stevig vast en draaiden zijn polsen bijna tot het punt van een botbreuk om.

“Wacht!” wist hij uit te brengen, “Alstublieft…” Iets werd zo hard in zijn buik geramd dat de lucht uit zijn longen vloog. Hij kon niet ademen, laat staan spreken. Kleuren tuimelden duizelend door zijn zicht en hij viel bijna flauw.

Toen werd hij versleept. Zijn sokken schraapten over het trottoir. Ze duwden hem hardhandig in het busje en schoven de deur achter hem dicht. De drie mannen wisselden woorden met veel keelklanken in een vreemde taal uit. De woorden klonken beschuldigend.

“Waarom…?” wist Reid tenslotte verstikt uit te brengen/

Hij voelde de scherpe prik van een naald in zijn bovenarm, en toen viel de wereld weg.

HOOFDSTUK TWEE

Blind. Koud. Dreunend, oorverdovend, worstelend, pijnlijk.

Het eerste dat Reid opmerkte toen hij bij bewustzijn kwam was dat de wereld zwart was – hij kon niets zien. Zijn neus werd gevuld met bijtende geur van brandstof. Hij probeerde zijn kloppende ledematen te bewegen, maar zijn handen waren op zijn rug gebonden. Hij had het vreselijk koud, maar er was geen zuchtje wind; slechts koude lucht, alsof hij in een ijskast zat.

Langzaam, alsof het eerst door een laag mist heen moest, begon de herinnering aan wat er gebeurd was terug te dobberen. De drie Midden-Oosterse mannen. Een zak over zijn hoofd. Een naald in zijn arm.

Hij raakte in paniek, rukte aan zijn boeien en zwaaide met zijn benen. Pijn schroeide door zijn polsen waar het metaal van de boeien in zijn huid sneed. Een kloppende pijn in zijn enkel stuurde schokgolven door zijn linkerbeen. Er was een intense druk in zijn oren, en hij kon niets anders horen dan een brullende motor.

Heel even voelde hij een vallend gevoel in zijn mag – het gevolg van negatieve verticale versnelling. Hij zat in een vliegtuig. En zo te horen was het geen normaal passagiersvliegtuig. Het gedreun, de ontzettend luide motor, de geur van brandstof…hij besefte dat hij zich in een vrachtvliegtuig moest bevinden.

Hoe lang was hij bewusteloos geweest? Wat hadden ze in hem gespoten? Waren de meisjes in veiligheid? De meisjes. Tranen prikten in zijn ogen terwijl hij tegen beter weten in hoopte dat ze veilig waren, dat de politie voldoende van zijn oproep had weten te horen, dat er instanties naar zijn huis waren gestuurd…

Hij wrong heen en weer in zijn metalen stoel. Ondanks de pijn en heesheid in zijn keel, waagde hij zich er toch aan iets te zeggen.

“H-hallo?” Het kwam er nauwelijks op fluistertoon uit. Hij schraapte zijn keel en probeerde het weer. “Hallo? Is daar iemand…?” Hij realiseerde zich toen dat het geluid van de motor hem overstemde tegenover iemand die niet naast hem zat. “Hallo!” probeerde hij te schreeuwen. “Alstublieft…kan iemand me vertellen wat -”

Een ruwe mannenstem siste hem in het Arabisch toe. Reid kromp ineen; de man was dichtbij, niet meer dan een meter van hem verwijderd.

Een andere stem brulde dreigend in het Arabisch, ditmaal van zijn rechterzijde. De scherpe berisping deed Reid huiveren. Hij hoopte dat het gerommel van het vliegtuig het trillen van zijn ledematen camoufleerde.

“Jullie hebben de verkeerde,” zei hij. “Wat willen jullie? Geld? Ik heb niet veel, maar ik kan – wacht!” Een sterkte hand klemde zich om zijn bovenarm als een bankschroef, en een moment later was hij van zijn stoel gerukt. Hij wankelde en probeerde te staan, maar het bewegen van het vliegtuig en de pijn in zijn enkel waren teveel voor hem. Zijn knieën knikten en hij viel op zijn zij.

Iets zwaars en massiefs trof hem in zijn middenrif. Pijn verspreidde zich over zijn gehele romp. Hij probeerde te protesteren, maar zijn stem kwam er slechts in onbegrijpelijke snikken uit.

Een andere laars schopte hem in de rug. Weer een andere in de kin.

Ondanks de angstaanjagende situatie kwam er een bizar idee bij Reid op. Deze mannen, hun stemmen, hun slaag, leek te wijzen op persoonlijke wraakzucht. Hij voelde zich niet alleen maar belaagd. Hij voelde zich gehaat. Deze mannen waren razend – en hun razernij richtte zich op hem als een laserstraal.

De pijn ebde langzaam weg, en maakte plaats voor een koude gevoelloosheid die zijn lichaam overspoelde terwijl hij het bewustzijn verloor.

*

Pijn. Verschroeiend, kloppend, stekend, brandend.

Reid kwam weer bij. De herinneringen van het voorafgaande…hij wist niet eens hoe lang het was geweest, of het dag of avond was, en waar hij zich eigenlijk bevond waar het dag of avond kon zijn. Maar de herinneringen kwamen terug, onsamenhangend, als beelden die uit een filmrol waren gesneden en op de vloer waren achtergelaten.

Drie mannen.

De noodtelefoon.

Het busje.

Het vliegtuig.

En nu…

Reid waagde het zijn ogen te open. Het viel niet mee. De oogleden leken dichtgelijmd. Zelfs vanachter de dunne huid kon hij opmaken dat er een fel, scherp licht aan de andere kant wachtte. Hij kon de hitte ervan op zijn gezicht voelen, en het netwerk van ragfijne haarvaatjes door zijn oogleden zien.

Hij kneep met zijn ogen. Hij kon alleen maar het onverbiddelijke licht zien. Het was helwit en boorde zich in zijn hoofd. God, wat had hij een hoofdpijn. Hij probeerde te kreunen en kwam er zo, via een nieuwe dosis elektrische pijn, achter dat ook zijn kaak zeer deed. Zijn tong voelde dik en droog aan, en hij had een metalen smaak in zijn mond. Bloed.

Zijn ogen, begreep hij nu – die waren zo moeilijk te openen omdat ze, daadwerkelijk, waren dichtgelijmd. De zijkant van zijn gezicht was warm en kleverig. Er was bloed over zijn voorhoofd in zijn ogen gevloeid, ongetwijfeld omdat hij onophoudelijk buiten westen was geschopt in een vliegtuig.

Maar hij kon het licht zien. De zak was van zijn hoofd verwijderd. Of dat goed of slecht was, was nog te bezien.

Terwijl zijn ogen begonnen te wennen, probeerde hij tevergeefs zijn handen te bewegen. Die waren nog altijd vastgemaakt, maar ditmaal niet met handboeien. Ditmaal werd hem de bewegingsvrijheid ontnomen door dikke, grove touwen. Ook zijn enkels waren bevestigd aan de poten van een houten stoel.

Eindelijk waren zijn ogen gewend aan het schelle licht, en begon hij wazige contouren te onderscheiden. Hij was in een kleine, raamloze kamer met ongelijke betonnen muren. Het was warm en vochtig, voldoende om zweet in zijn nek te doen prikken, hoewel zijn lichaam nog altijd koud en deels verdoofd aanvoelde.

Hij kon zijn rechteroog niet helemaal openen en als hij het toch probeerde voelde hij een stekende pijn. Of hij was daar geschopt, of zijn ontvoerders hadden hem nog wat meer klappen verkocht terwijl hij bewusteloos was.

Het schelle licht kwam van een smalle operatiekamerlamp op een lange, smalle standaard met wieltjes. Het was min of meer afgesteld op zijn lengte en scheen neer op zijn gezicht. De halogeenlamp scheen hard en fel. Als er zich dan iets achter de lamp bevond, kon hij het niet zien.

Hij kromp ineen toen een zware tjink door de kleine kamer galmde – het geluid van een dwarsbalk die opengetrokken werd. Scharnieren knarsten, maar Reid kon geen deur ontwaren. Het sloot weer met een dissonante, galmende klap.

Een silhouet blokkeerde het licht, en omhulde hem in schaduw terwijl het zich over hem heen boog. Hij beefde en durfde niet op te kijken.

“Wie ben je?” De stem was van een man, iets hoger dan die van zijn vorige ontvoerders, maar nog altijd met een zwaar Midden-Oosters accent.

Reid opende zijn mond om iets te zeggen – om hem te vertellen dat hij maar een hoogleraar geschiedenis was, dat ze de verkeerde te pakken hadden – maar hij herinnerde zich al snel dat hij na zijn laatste poging hiertoe bewusteloos geschopt was. In plaats daarvan ontsnapte een klein, jammerlijk geluid aan zijn lippen.

De man zuchtte en verwijderde zich van het licht. Iets schraapte over de betonnen vloer; de poten van een stoel. De man stelde het licht bij zodat het niet meer zo direct op Reid scheen, en ging toen tegenover hem zitten op een stoel, zodanig dat hun knieën elkaar bijna raakten.

Reid keek langzaam op. De man was jong, niet ouder dan dertig, en had een donkere huid en een keurig geknipte baard. Hij had een rond, zilverkleurig brilmontuur en droeg een witte kufi, een rond kapje zonder rand.

Reid kreeg weer hoop. Deze jonge man leek een intellectueel te zijn, niet zoals die wilden die hem hadden belaagd en hardhandig uit zijn huis hadden gesleept. Misschien kon hij met deze man onderhandelen. Misschien had hij de leiding…

“We beginnen met iets gemakkelijks,” zei de man. Zijn stem was zacht en informeel, een beetje zoals een psycholoog met zijn patiënt zou praten. “Hoe heet je?”

 

“L…Lawson.” Zijn stem brak bij zijn eerste poging. Hij hoestte, en was enigszins ontzet om spatjes bloed de grond te zien raken. De man voor hem plooide zijn neus in weerzin. “Ik heet…Reid Lawson.” Waarom bleven ze vragen hoe hij heette? Hij had het hen toch al verteld. Had hij soms onopzettelijk iemand iets aangedaan?

De man zuchtte langzaam, in en uit door zijn neus. Hij leunde met zijn ellebogen op zijn knieën en leunde voorover. Zijn stem werd lager. “Er zijn een heleboel mensen die op dit moment heel graag in deze kamer zouden willen zijn. Je hebt het geluk dat we maar met z’n tweeën zijn. Maar als je niet eerlijk tegen me bent, heb ik geen andere keus dan om…anderen uit te nodigen. En zij hebben niet mijn medeleven.” Hij ging rechtop zitten. “Dus vraag ik het je weer. Wat…is…je…naam?”

Hoe kon hij hen ervan overtuigen dat hij was wie hij zei dat hij was? Reids hartslag verdubbelde toen de harde realiteit hem een slag toebracht. Het was niet onwaarschijnlijk dat hij in deze kamer zou sterven. “Ik vertel u de waarheid!” drong hij aan. Plotseling stroomden de woorden uit hem als een vloedgolf. “Mijn naam is Reid Lawson. Kunt u me toch alstublieft vertellen waarom ik hier ben. Ik snap niet wat er gebeurt. Ik heb niets gedaan-“

De man sloeg Reid met de achterkant van zijn hand over de mond. Zijn hoofd werd wild naar een kant geslingerd. Hij hapte naar adem toen de stekende pijn zich door zijn nieuw-gespleten lip verspreidde.

“Je naam.” De man veegde bloed van de gouden ring aan zijn hand af.

“Ik h-heb het u verteld,” stotterde hij. “M-mijn naam is Lawson.” Hij verslikte zich in een snik. “Geloof me alstublieft.”

Hij waagde het op te kijken. Zijn ondervrager staarde hem onbewogen en koud aan. “Je naam.”

“Reid Lawson!” Reid voelde zijn gezicht warm worden terwijl de pijn omsmolt tot woede. Hij wist niet wat hij anders moest zeggen, wat ze van hem wilden horen. “Lawson! Het is Lawson! U kunt het controleren op mijn…mijn…” Nee, ze konden zijn legitimatie niet controleren. Hij had zijn portemonnee niet bij zich gehad toen de drie Moslimmannen hem ontvoerd hadden.

“Tsk,” zei zijn ondervrager, en stootte toen zijn benige vuist in Reids middenrif. Weer werd de lucht uit zijn longen gedreven. Een hele minuut lang kon Reid niet inademen; tenslotte lukte het weer met een rochelende teug. Zijn borst brandde verschrikkelijk. Zweet stroomde over zijn wangen en brandde zijn gespleten lip. Zijn hoofd hing slap naar beneden, zijn kin tussen zijn schouderbladen, terwijl hij een golf van misselijkheid probeerde tegen te houden.

“Je naam,” herhaalde zijn ondervrager kalm.

“Ik…Ik weet niet wat u wilt dat ik zeg,” fluisterde Reid. “Ik weet niet waar u naar op zoek bent. Maar ik ben het in ieder geval niet.” Was hij zijn verstand aan het verliezen? Hij wist zeker dat hij niets had gedaan om deze behandeling te verdienen.

De man met de kufi leunde weer voorover. Ditmaal pakte hij Reids kin voorzichtig met twee vingers vast. Hij tilde zijn hoofd op en dwong Reid om hem recht in de ogen te kijken. Zijn smalle lippen verbreedden zich tot een halve grijns.

“Vriend,” zei hij, “dit gaat veel, veel erger worden voordat het verbetert.”

Reid slikte en proefde koper achter in zijn keel. Hij wist dat bloed een braakmiddel was; van twee kopjes vol zou hij gaan overgeven, en hij was al misselijk en duizelig.

“Luister toch naar me,” smeekte hij. Zijn stem klonk beverig en bedeesd. “De drie mannen die me meegenomen hebben, die kwamen naar 22 Ivy Lane, waar ik woon. Mijn naam is Reid Lawson. Ik ben hoogleraar Europese Geschiedenis aan Columbia University. Ik ben weduwnaar, met twee tien…” Hij weerhield zichzelf. Tot nu toe hadden zijn ontvoerders geen teken gegeven dat ze van het bestaan van zijn dochters afwisten. “Als dat niet is waar u naar op zoek bent, kan ik u niet helpen. Alstublieft. Dit is de waarheid.”

De ondervrager staarde hem een lang moment aan zonder met zijn ogen te knipperen. Toen blafte hij op scherpe toon iets in het Arabisch. Reid kromp ineen van de plotselinge uitbarsting.

De dwarsbalk gleed weer open. Over de schouder van de man kon Reid nog net de contouren van een zware deur zien toen die openzwaaide. De deur leek gemaakt te zijn van een soort metaal, ijzer of staal.

Deze kamer, besefte hij, was gebouwd als gevangeniscel.

Een silhouet verscheen in de deuropening. De ondervrager riep iets in zijn moedertaal, en het silhouet verdween. Hij grijnde naar Reid. “We zien wel,” zei hij simpelweg.

Er klonk een veelzeggend, knarsend geluid van wielen, en het silhouet verscheen weer. Ditmaal duwde het een stalen karretje de kleine betonnen kamer in. Reid herkende de transporteur als de stille, kolossale woesteling die naar zijn huis was gekomen. Hij had nog steeds de niet-aflatende frons op zijn gezicht.

Op het karretje zat een ouderwetse machine, een bruine doos met een dozijn knopjes en wijzers en dikke zwarte kabels die aan een kant van de machine aangesloten waren. Aan het andere einde was een rol wit papier waarop vier dunne naalden drukten.

Het was een leugendetector – waarschijnlijk even oud als Reid zelf, maar desalniettemin een leugendetector. Hij zuchtte half-opgelucht. In elk geval zouden ze nu zeker weten dat hij de waarheid vertelde.

Wat ze daarna met hem zouden doen…daar wilde hij maar niet aan denken.

De ondervrager wond sensoren van klittenband om twee van Reids vingers, een band om zijn linkerbicep, en twee koorden om zijn borst. Hij nam weer plaats op de stoel, toverde een potlood uit zijn zak tevoorschijn, en stak het uiteinde met het roze gummetje in zijn mond.

“Je weet wat dit is,” zei hij simpelweg. “Je weet hoe het werkt. Als je iets zegt buiten de antwoorden op mijn vragen, doen we je pijn. Begrepen?”

Reid knikte eenmaal. “Ja.”

De ondervrager zette een schakelaar om en friemelde aan de knopjes van de machine. De fronsende woesteling stond aan zijn schouder. Hij blokkeerde het licht van de operatiekamerlamp en staarde neer op Reid.

De dunne naaldjes dansten lichtjes tegen de rol wit papier en lieten zo vier zwarte sporen achter. De verhoorder markeerde het vel met een krabbeltje, en wendde toen weer zijn kille blik naar Reid. “Welke kleur heeft mijn hoed?”

“Wit,” antwoordde Reid zachtjes.

“Welk diersoort ben jij?”

“Mens.” De ondervrager was een basis aan het vaststellen voor de aankomende vragen – gewoonlijk vier of vijf bekende waarheden zodat hij kon controleren of er leugens werden verteld.

“In welke stad woon je?”

“New York.”

“Waar ben je nu?”

Reid schamperde bijna. “In een…in een stoel. Ik weet het niet.”

De ondervrager maakte periodieke markeringen op het papier. “Wat is je naam?”

Reid deed zijn best om met vaste stem te spreken. “Reid. Lawson.”

Alledrie bekeken ze de machine. De naaldjes gingen onverstoord voort; er waren geen bijzondere pieken of dalen in de kraslijntjes.

“Wat is je beroep?” vroeg de ondervrager.

“Ik ben hoogleraar Europese Geschiedenis aan Columbia University.”

“Hoe lang ben je hoogleraar aan de universiteit geweest?”

“Dertien jaar,” antwoorde Reid naar waarheid. “Ik was vijf jaar lang assistent-hoogleraar en toen zes jaar lang adjunct-hoogleraar in Virginia. Ik ben de laatste twee jaar hoogleraar in New York.”

“Ben je ooit in Teheran geweest?”

“Nee.”

“Ben je ooit in Zagreb geweest?”

“Nee!”

“Ben je ooit in Madrid geweest?”

“N-ja. Een keer, ongeveer vier jaar geleden. Ik was daar voor een topconferentie namens de universiteit.”

De naaldjes tikten gestaag op een lijn.

“Begrijpen jullie het dan niet?” Hoewel Reid wilde schreeuwen, probeerde hij uit alle macht kalm te blijven. “Jullie hebben de verkeerde persoon. Wie het ook is die jullie zoeken, ik ben het niet.”

De ondervrager brieste, maar verder kwam er geen reactie. De woesteling hield zijn handen in elkaar geklemd voor zijn lichaam. Zijn aderen contrasteerden sterk met zijn huid.

“Heb je ooit een man ontmoet die Sjeik Mustafar heet?” vroeg de ondervrager.

Reid schudde zijn hoofd. “Nee.”

“Hij liegt!” De lange, magere man betrad de kamer – een van de andere twee mannen die hem in zijn huis belaagd hadden, dezelfde die hem de eerste keer zijn naam had gevraagd. Hij schreed naar binnen met lange passen, en richtte een vijandige blik op Reid. “De machine kan misleid worden. Dat weten we.”

“Er zou een teken moeten zijn,” antwoordde de ondervrager kalm. “Lichaamstaal, zweet, hartslag…Alles doet aannemen dat hij de waarheid vertelt.” Reid bedacht dat ze Engels spraken voor hem.

De lange man draaide zich om en ijsbeerde door het betonnen kamertje, intussen boos prevelend in het Arabisch. “Vraag hem over Teheran.”

“Heb ik gedaan,” antwoordde de ondervrager.

De lange man draaide zich met een ruk om naar Reid. Hij was razend. Reid hield zijn adem in en wachtte tot hij weer een dreun zou krijgen.

In plaats daarvan hervatte de man het ijsberen. Hij sprak snel in het Arabisch. De ondervrager antwoordde. De woesteling staarde naar Reid.

“Alstublieft! zei hij luid over hun geklets heen. “Ik ben niet wie u denkt dat ik ben. Ik heb geen herinnering van iets van wat u gevraagd heeft…”

De lange man zweeg abrupt en sperde zijn ogen wijd open. Hij gaf zichzelf bijna een klap tegen het voorhoofd, en sprak toen opgewonden met de ondervrager. De onbewogen man in de kufi aaide over zijn kin.

“Mogelijk,” zei hij in het Engels. Hij stond op en pakte Reids hoofd tussen zijn beide handen.

“Wat is dit? Wat gaat u doen?” vroeg Reid. De vingertoppen van de man betastten langzaam zijn schedel.

“Stil,” zei de man botweg. Hij voelde over Reids haargrens, zijn nek, zijn oren – “Ah!” zei hij scherp. Hij babbelde tegen zijn kameraad, die op hen afvloog en hardhandig Reids hoofd naar een kant rukte.

De ondervrager liet een vinger over Reids slaapbeen glijden, het stukje bot net achter zijn oor. Er was een langwerpige bobbel onder de huid, nauwelijks groter dan een rijstkorreltje.

De ondervrager blafte iets tegen de lange man, en de laatste verliet haastig de kamer. Reids nek deed pijn door de vreemde hoek waarin ze zijn hoofd hielden.

“Wat? Wat gebeurt er?” vroeg hij.

“Dit knobbeltje, hier,” zei de ondervrager, die er zijn vinger weer over liet gaan. “Wat is dit?”

“Dat…dat is maar een botvergroeiing,” zei Reid. “Het zit daar sinds ik in een auto-ongeluk zat, toen ik ergens in de twintig was.”

De lange man kwam snel terug, ditmaal met een plastic dienblad. Hij zette het neer op het karretje, naast de leugendetector. Ondanks het gedempte licht en de vreemde hoek van zijn hoofd, kon Reid duidelijk zien wat er op dat dienblad lag. Zijn maag kneep zich samen van angst.

Het dienblad huisde een aantal scherpe, zilveren werktuigen.

“Waarvoor zijn die?” Zijn stem klonk paniekerig. Hij wrong zich tegen de touwen waarmee hij vastgebonden was. “Wat doen jullie?”

De ondervrager snauwde een kort bevel aan de woesteling. Hij deed een stap voorwaarts, en Reid werd bijna verblind door de plotselinge felheid van de operatiekamerlamp.

“Wacht…wacht!” riep hij. “Vertel me gewoon wat jullie willen weten!”

De woesteling greep Reids hoofd met zijn grote handen en hield het stevig vast, waardoor hij niet kon bewegen. De ondervrager koos een werktuig – een scalpel met een dun lemmet.

“Doe het alstublieft niet…doe het niet…” Reid ademde met horten en stoten. Hij hyperventileerde bijna.

“Sst,” zei de ondervrager kalm. “Je doet er goed aan stil te blijven zitten. Ik wil je oor er niet afsnijden. Of in ieder geval niet per ongeluk.”

Reid schreeuwde het uit toen het mes in de huid achter zijn oor sneed, maar de woesteling hield hem in bedwang. Iedere spier in zijn lichaam stond op strak.

Een vreemd geluid kwam hem ter ore – een zachte melodie. De ondervrager zong een wijsje in het Arabisch terwijl hij in Reids hoofd zat te snijden.

Hij liet de bloederige scalpel op het dienblad vallen terwijl Reid kleine teugjes adem door zijn tanden siste. Toen reikte de ondervrager naar een punttang.

“Ik vrees dat dit maar het begin was,” fluisterde hij in Reids oor. “Wat nu volgt gaat echt pijn doen.”

De tang greep iets in Reids hoofd vast – was het zijn bot? – en de ondervrager rukte. Reid gilde het uit toen een withete pijn door zijn brein schoot en naar zijn zenuwuiteinden pulseerde. Zijn armen trilden. Zijn voeten sloegen tegen de grond.

 

De pijn werd steeds sterker totdat Reid dacht dat hij het niet meer aan zou kunnen. Bloed suizde in zijn oren, en zijn eigen gillen klonken als van verre. Toen dimde de operatiekamerlamp, en de randen van zijn gezichtsveld verduisterden terwijl hij zijn bewusteloos verloor.