Buch lesen: «De Baanwachter»
Hendrik Conscience
DE BAANWACHTER
I. Wat ik ga vertellen, is voorgevallen…
Wat ik ga vertellen, is voorgevallen – nu ongeveer twintig jaren geleden – in de nabijheid eener Vlaamsche gemeente, die ik met den vooronderstelden naam van Bolderhout zal aanwijzen, omdat ik anders een zeer geacht burger door de herinnering eener bloedige ramp zou kunnen kwetsen en bedroeven.
Bolderhout ligt nevens den ijzeren weg, op iets minder dan twee uren van de stad. Alhoewel het dorp zeer bevolkt is en veel handel drijft, bezat het ten jare 1852 nog geene standplaats, en waren zijne bewoners verplicht drie kwart uurs verre te gaan, om de naastliggende halt te bereiken.
Waar de steenweg naar Bolderhout over de spoorbaan loopt, stond een gemetseld wachthuisje, schier te nauw om het bed te bevatten van den man, die gelast was bij den doortocht der treinen de barreelen toe te schuiven. Deze bediende moest tevens op een boogschot van daar nog eenen tweeden weg bewaken en intijds afsluiten, om alle ongelukken te voorkomen.
Ongetwijfeld was de baanwachter een getrouwd man met kinderen; want men had nevens zijn huisje eenen ouden waggon van de 2e klas zonder wielen nedergezet, om hem dus het gebruik van een paar kamertjes te verschaffen.
Rondom den waggon was een klein, doch zeer lief hoveken aangelegd, welks wegeltjes, door Spaansch gras afgeteekend, als met purperen kransen waren omzoomd. Daar bloeiden onder den vollen glans der zomerzon de laatste roode pioenen, de blauwe akeleien, de witte leliën, de vuurkleurige ranonkels en bovenal de eerste rozen des jaars, die den waggon omgeurden met de zoete, verkwikkende walmen der bloemenkoningin.
Tegen den waggon zelven had eene beminnende hand eenige stammen van wilden wijngaard gepoot. Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het kleine deurtje wiegelden.
Het oude voertuig had waarlijk het voorkomen van een reusachtig vogelnest, in welig loover verdoken; maar dit dichterlijk denkbeeld werd gewijzigd door de witte gordijnen aan de venstertjes en het lachend kinderhoofdje, dat er nu en dan door heenkeek.
Het was dus blijkbaar, niet alleen dat de waggon bewoond was, maar tevens dat menschen, tevreden met hun nederig lot, in dit zonderling verblijf, gelukkig en God dankend leefden.
Wat tot hunnen betrekkelijken welstand kon bijdragen, was het gebruik eener breede en zeer lange streep gronds, hun nevens den ijzeren weg tot moeshof afgestaan, en welke men beplant had met alles wat eene werkzame hand de aarde tot voedsel van een huisgezin kan afdwingen.
Het was te midden der maand Juni. De zon had sedert den morgen met schier onverdraaglijken gloed geschenen; maar nu neigde zij reeds ten Westen, en alhoewel de lucht nog zeer heet en zwaar was, kon men toch wat vrijer ademen.
Op de streep gronds, tusschen de reken van een aardappelstuk, stond een man met eene spade te arbeiden. Hij kon ongeveer vijfendertig jaar oud zijn, was sterk van leden en had een vastgeteekend, doch open gelaat, dat van moed en vrede des harten getuigde.
Hem aan den arbeid ziende, zou men welhaast bespeurd hebben, dat hij de spade op eene gansch bijzondere wijze behandelde en er niet gemakkelijk mede weg kon. Inderdaad, hem ontbrak de linkerhand; terwijl hij met de rechter- de spade in den grond stak, duwde hij met zijnen stompen arm op het midden van den steel, om het werktuig stevigheid te geven, of hij stak zijnen pols er onder, om de aarde op te heffen en ter zijde te werpen.
Hij was bezig met de malsch opgeschotene struiken volgens Vlaamsche wijze aan te aarden en zwoegde, dat het zweet hem langs de wangen vloeide.
Nu en dan hief hij het hoofd op en keek met bezorgdheid naar een priëel van geitenblad of kamperfoelie, dat nevens de streep gronds en tegen de haag uit boomstaken was opgetimmerd.
Onder het groene loover en in de kleurige schaduw zat eene stokoude vrouw, roerloos als een gebeiteld beeld, met de oogen gesloten en de handen op de knieën. Zij moest bijna de uiterste grens des levens bereikt hebben; want haar rug was gekromd, en de rimpelen op haar gelaat schenen zoo talrijk en zoo diep, alsof haar niets meer overbleef dan de huid op het gebeente.
Deze eenhandige man was de baanwachter Jan Verhelst. Terwijl hij nu, om wat adem te scheppen, op de kruk zijner spade rustte en den blik naar de oude vrouw hield gericht, kwam een stille glimlach op zijne lippen zweven. Hij zag hoe de vrouw met de handen door de lucht en langs het loover tastte en scharrelde om iets te bereiken, dat hare aandacht had opgewekt. Het gezochte en eindelijk ook gevonden voorwerp was eene kamperfoelie-bloem, die wel twee voet boven haar hoofd hing. Zij greep ze met eene soort van zenuwachtige, kinderlijke blijdschap, rook er eene wijl aan en stak ze dan aan haren boezem.
De baanwachter stapte tot de oude vrouw en zeide haar, lachende:
«Ha, ha, moeder, nu betrap ik u! Gij klaagt altijd, dat gij geenen reuk meer hebt. Wie heeft u dan gezegd, dat er eene bloem boven uw hoofd hing? Gij kunt ze niet zien, en toch hebt gij ze gevonden».
«Ja, gij weet het wel, Jan», antwoordde zij, «er zijn zoo enkele dagen, als de lucht geheel stil is, dat ik nog iets of wat kan ruiken. Mij dunkt dat het vandaag of morgen zal donderen; mijn rheumatiek been doet mij zeer».
«Inderdaad, moeder», bevestigde de baanwachter, «er is verandering van weder ophanden. Ginder, zeer verre achter den molen, hangt een zwart schof. De lucht was ook zoo zwaar vandaag, dat de vogelen in het lommer zaten te gapen».
«Kom, Jan, zit wat nevens mij, dat ik u hoore spreken.... Ach, blind zijn is toch wel ongelukkig; een eeuwige, droeve nacht zonder einde!»
Zich op de houten bank aan hare zijde nederzettende, greep de baanwachter hare hand en zeide met zoete deelneming:
«Moeder, gij zijt weder treurig gestemd vandaag. Zeker, blind zijn is een groot ongeluk, maar God heeft het zoo gewild, en wat men niet kan beteren, moet men met geduld verdragen. Gij zijt toch omringd van kinderen, die u eeren en liefhebben, en u ontbreekt immers niets?»
«Het is hier altijd zoo stil en zoo doodsch!» mompelde de oude vrouw. «Toen wij in de stad woonden, hoorde ik allerlei geruchten; het geroep der lieden, het rollen der wagens en koetsen, het geroffel der trommels van voorbijtrekkende soldaten en somwijlen muziek, o, dan voelde ik mij leven!»
«Maar», bemerkte Jan Verhelst een weinig verwijtend, «hier galmen de stemmen der vogelen, en te huis kouten, zingen en schreien onze kinderen…»
«Dit is altemaal te stil, te stil voor eene arme blinde, die slechts nog leeft door het gehoor!» zuchtte de vrouw.
«Wat zoudt gij dan willen, moeder?»
«In de stad wonen, Jan, zooals men het u heeft beloofd».
«Stel dit toch uit uwe zinnen, moeder. De post van portier der statie is niet open, en daarenboven, wij zouden er bij verliezen. Overdenk toch eens; het bestuur heeft mij uit bijzondere gunst eenen ouden waggon gegeven en mij het kosteloos gebruik van veel gronds toegestaan. Wij leven hier wel ootmoedig, doch zonder zorg. In onzen hof en op ons land staat alwat wij kunnen wenschen: veel patatten, koolen, salade, selder, radijs, ajuin. Wij hoeven niets te koopen. De lucht is hier gezond en de landstreek schoon. De lieden in het dorp beminnen en achten ons».
«Ja, dat is altemaal wel, gij zijt met weinig tevreden; maar in de stad was het veel beter. Gij hebt uw leven gewaagd, Jan, en uwe linkerhand verloren, om eenen armen loteling te redden, die onder den trein zou verpletterd worden. Iedereen prees uwe opoffering hemelhoog, en men beloofde u eene goede plaats. Waarom vervult men jegens u die belofte niet?»
«Maar, moeder», riep de baanwachter, «mijne plaats is goed. Ik kan niet meer werken: een smid met eene hand, dit gaat niet. Wat zou ik meer verlangen dan een stil en gerust leven?»
«Jan, Jan», gromde de oude vrouw, «gij hebt geene de minste zucht naar verhooging. Denk toch aan uwe kinderen!»
«Ik vergeet ze niet, moeder. Het is juist voor hen, dat ik mijnen post liefheb. Hier is eene goede school met eenen wakkeren, geleerden onderwijzer. Zie eens, ons Sanderken is nauwelijks tien jaar oud; hij kan lezen en schrijven als een advocaat en weet van alle soorten van dingen te spreken, die ons verstand te boven gaan. Ik ben insgelijks ter school geweest, moeder, gij weet het wel; maar de onderwijzer was een luiaard en liet ons den tijd doorbrengen met nietsdoen. Zoo bleef ik schier ongeleerd, en wat ik slecht wist, vergat ik al spoedig. O, moeder, eene goede school is een onwaardeerbare schat, en nu ik dien voor mijne kinderen heb gevonden, zou ik het als eene domheid, bijna als eene misdaad aanzien, er van te gaan loopen en die weldaad in den wind te smijten».
De oude vrouw knikte bevestigend met het hoofd, en alsof hare gedachten eene andere wending hadden genomen, zeide zij met blijden hoogmoed in de stem:
«Ja, ons Sanderken, dat is eene parel van een kind! Zoo goed, zoo geestig en zoo leerzaam … en hij ziet zijne blinde grootmoeder toch zoo gaarne! Verleden jaar heeft hij reeds vele prijzen behaald en nu is er kans, niet waar, dat hij den eersten prijs van het schoonschrijven zal bekomen?»
«Het schijnt, moeder».
«Maar waarom blijft hij sedert eenigen tijd des avonds zoo laat weg? Ik zie hem bijna niet meer. Ach, ik had zooveel vermaak in hem te hooren! Mij legde hij alles uit wat hij had geleerd of wat de meester hem had verteld».
Er klonk in de verte een sidderend gebrom als van eenen toethoorn.
«De trein gaat voorbijkomen», zeide de baanwachter. «Blijf zitten, moeder, ik keer onmiddellijk tot u weder».
Hij begaf zich naar de barreelen bij zijn wachthuisje, sloot ze van wederszijden der baan en liep dan op een boogschot verder, waar hij insgelijks de barreelen van eenen anderen steenweg toeschoof.
Hier bleef hij staan met eene opgerolde vlag in de hand, totdat de trein, zonder stil te hebben gehouden, voorbij was gesnord en uit zijn gezicht verdween.
Bij de blinde vrouw teruggekeerd, antwoordde hij op hare vraag:
«Waarom ons Sanderken zoo laat uitblijft? Gij weet het wel, moeder. Mr. Vereecken, de notaris, heeft een jongsken, dat wat ouder is dan ons Sanderken; maar het kind leert moeilijk. Mr. Vereecken heeft mij verzocht, de twee jongens te zamen te laten spelen en te zamen hunne schooltaak te laten maken».
«Ja, maar», bemerkte de vrouw, «indien dit voordeelig is voor het jongste kind van den notaris, zou het onzen Sander niet in zijne vorderingen kunnen schadelijk zijn?»
«Toch niet, moeder. De notaris is een achtbaar en goedhartig man, en in zijn huisgezin zijn niets dan brave lieden. Onze Sander leert daar goede manieren. Daarenboven, wij zijn den notaris dankbaarheid verschuldigd. Toen gij en twee onzer kinderen ziek waart, heeft hij ons edelmoedig bijgestaan. Waart gij, eilaas, niet blind, moeder, alwat ons hier verheugt, zou u van hem spreken. De bloemen, die hier aan alle kanten ons toelachen, zijn ons door hem gegeven; het plantsoen onzer koolen en onzer salade komt uit zijnen hof; zoohaast hij denken kan, dat iets ons vermaak zou doen, geeft hij het aan Sanderken of zendt het ons.... Zie, moeder, gij moogt zeggen wat gij wilt, maar het ware ondankbaar te klagen. Nu moet ik niet, als te voren, tien uren daags verre van huis gaan arbeiden. Ik ben van den morgen tot den avond met u en met de kinderen; ik kan rusten als ik wil, en mijn pijpken rooken als het mij lust. Niets ontbreekt ons: de grond, de hemel en de menschen zijn ons mild en vriendelijk.... De smid Jan Verhelst is hier koning, en alhoewel die arme koning slechts eenen ouden waggon tot paleis heeft, is hij toch gelukkig en hij zegent den Heer van hierboven voor zijn stil en nederig lot».
In zijne geestdrift legde hij den arm over den schouder der blinde vrouw en omhelsde haar.
«Kom, kom, moeder lief», murmelde hij, «acht gij u insgelijks gelukkig, uit liefde tot ons!»
«Wel, ik ben met mijn lot tevreden, Jan», zeide zij. «Indien de treurigheid mij weder overviel, het is, omdat alles hier zoo doodstil was rondom mij».
«Waarom zijt gij dan niet in den waggon gebleven met mijne vrouw en de kinderen?»
«Mie-Wanna was aan het wasschen; ik kon daarbinnen schier niet ademen. Het is ook zoo ijselijk heet geweest vandaag!»
«Nu, moeder, ik moet nog metterhaast eene reek aardappels aanstruiken. Dan zullen wij naar huis gaan. De wasch zal wel gedaan zijn; de avond valt reeds».
Hij keerde terug naar zijnen arbeid en greep zijne spade; maar daar zag hij door eenen veldwegel zijnen zoon Alexander aankomen, met den boekenzak op den rug en iets als een korfje aan de hand.
De liefderijke vader hield met welgevallen den blik naar zijn kind gericht. Het was een knap tienjarig jongsken met levendige oogen, doch op wiens zoet gelaat reeds de gewoonte van nadenken iets ernstigs had geprent.
Naarmate het kind naderde, verhaastte het zijnen stap, en toen het de streep gronds ging bereiken, begon het te loopen. Het zette zijn korfje ter aarde en, door de sterke armen zijns vaders ontvangen, sprong het in de hoogte, klom hem tegen het lijf op en legde hem eenen langen kus op de wangen onder het murmelen van eenen teederen groet. Den baanwachter stonden de tranen in de oogen. Hij beminde toch dit kind en zijne andere twee kinderen en zijne vrouw en zijne moeder met eene soort van overdrevene innigheid; maar over zijnen oudsten zoon, over zijnen wakkeren, geleerden Alexander was hij daarbij nog zoo trotsch!
Nu bemerkte de jongen zijne grootmoeder onder het priëel. Hij sprong ten gronde, greep het korfje en liep juichend tot de oude vrouw. Na haar vluchtig te hebben omhelsd, zette hij haar het korfje op den schoot en riep:
«Meken, Meken lief, ik heb alweder iets voor u van mijnheer den notaris! Aardbeziën, Engelsche, groote roode; ze smaken als klompen suiker! Daar, Meken, proef ze eens!»
En dit zeggende, stak hij de blinde vrouw twee of drie aardbessen in den mond.
«Ach, gij goed Sanderken!» murmelde de vrouw, «de vruchten zijn zoet als wijn; maar nog zoeter, kind, is mij uwe vriendschap. Bedank in mijnen naam den notaris en zeg hem, dat Meken Verhelst voor hem zal bidden».
Zij betastte het korfje.
«Is dat alles voor mij, Sander?»
«Ja, Meken, voor u, voor u alleen».
«Dan mag ik er mede doen wat ik wil?»
«Zeker, gij moogt ze altemaal alleen opeten».
«Wel, het is goed, kind lief; dan zullen wij er dezen avond eens kermis mede houden ter eere van den notaris».
Op dit oogenblik kwam van den kant waar de waggon stond, eene nog tamelijk jonge vrouw met een kind op den arm.
«Jan, gij moet met Meken naar huis komen», zeide zij, «het avondeten staat op tafel. Wacht niet, of het wordt koud. Zie ons Barbeltje de handen tot u uitsteken, och arme!»
De baanwachter ontnam haar het kind en deed het op zijne armen dansen onder het neuriën van een vroolijk liedje.
Sander greep de hand zijner blinde grootmoeder, en zoo stapten allen juichend en zingend naar den waggon.
Het oude voertuig was verdeeld in twee vakken. In het eene sliepen de kinderen met de grootmoeder. Het andere was tot eetkamer ingericht.
Rondom de tafel, op stoelen en bankjes, zaten hier, in het diepe van den waggon, de grootmoeder tusschen den baanwachter en zijnen zoon Sander; aan de andere zijde de moeder, Mie-Wanna, met een kindje op den schoot, en nevens haar nog een jongetje van drie of vier jaar.
Het was er zoo nauw, dat zij zich bijna niet verroeren konden, en evenwel schenen zij allen zoo vrij in hunne bewegingen en zoo opgeruimd, als zaten zij in eene prachtige zaal aan eenen feestdisch.
Op de tafel dampte een groote hoop aardappels, en daarnevens stond eene kom met veel azijn en weinig vet tot saus.
Sander las het gebed luide, en allen bleven met gebogen hoofde en saamgevouwen handen, totdat de laatste klank der dankzegging uit des kinds mond was gevallen.
De baanwachter legde eenige aardappels op eene telloor voor de oude vrouw en wierp er een klompje boter bij, waarna hij de aardappels zorgelijk tot moes pletterde en de blinde eene vork in de hand gaf met den wensch:
«Wel bekome het u, moeder lief!»
Dan eerst goot hij de saus over den gemeenen grooten schotel en gaf het teeken tot het avondmaal door de woorden:
«Nu het ijzer gesmeed, terwijl het heet is! Smakelijk, kinderen!»
Het ware een lust geweest, te zien hoe deze lieden, met den lach des genots in de oogen, den groven kost verslonden, evenals aten zij kiekens en pasteien. Ook duurde het niet lang, of de groote schotel was zoo schoon uitgeveegd, als hadde men hem eerst afgewasschen.
De blinde vrouw alleen was achtergebleven, doordien zij moeite had om met de vork hare spijs te vinden; maar nu hielpen haar van den eenen kant de baanwachter en van den anderen zijn zoon Sander. Beurtelings brachten zij met liefdevolle bezorgdheid de grootmoeder het eten aan den mond.
Intusschen had Mie-Wanna eene lamp aangestoken; want het was daarbuiten donker geworden.
Nu haalde de blinde het korfje voor den dag, dat zij onder haren stoel had verborgen gehouden. Wat men er ook tegen inbracht, zij wilde de prachtige aardbeziën uitdeelen. Men moest, zeide zij, voor elk eene telloor zetten en de uitgedeelde aardbeziën er op leggen, totdat ieder zijn deel zou hebben.
Men voldeed eindelijk aan haren wensch, en zij reikte de vruchten naar alle kanten uit, terwijl zij zeide:
«Dit is een voor Barbeltje, dit voor Dries, dit voor Mie-Wanna, dit voor Jan, en deze groote is voor mij.... Nu weder opnieuw van de meet af aan!»
Men begon de lekkere vruchten te eten en roemde hoog haren voortreffelijken smaak; maar welhaast deed de baanwachter zijne kinderen een teeken, dat door hen begrepen werd; want zij hielden van eten op, alhoewel zij de lippen verroerden en hoorbaar smakten, om de blinde te laten gelooven, dat zij voortgingen met het genieten der sappige vruchten.
Onderwijl legden zij tersluips van hunne aardbeziën op de telloor der grootmoeder, totdat deze eindelijk uitriep:
«Het is wonder! Ik, die zot ben naar aardbeziën, kan bijna niet meer gapen, zooveel dunkt mij, heb ik er van gegeten».
«Nog zoo weinig, Meken!» bemerkte Sander.
«Zeker wel twaalf of vijftien, kind».
«Niet meer dan zes of zeven, Meken, wees zeker».
«Het is misschien, omdat ze zoo uitermate groot zijn. Ik kan toch niet meer. Er liggen er nog wel acht of tien op mijne telloor, ik voel het. Hebt gij mij niet weder bedrogen uit genegenheid? Het is gelijk. Daar, Mie-Wanna, zet mijne telloor weg tegen morgen, voor ons Barbeltje!»
De baanwachter, die sedert eenigen tijd meer dan eens zijn zilveren uurwerk had uitgetrokken en bekeken, moest nu weder de barreelen gaan sluiten, omdat er een trein voorbij zou rijden.
Toen hij terugkwam, vond hij de tafel geheel afgediend. Zijn zoon Sander was bezig met zijne blinde grootmoeder te vertellen van vreemde landen, waar leeuwen, tijgers en olifanten in de wildernis loopen en de boomen vol apen zitten. Zijn meester had hun die landen op de kaart gewezen, en het was spijtig, zeide de jongen, dat grootmoeder blind was; anders, – hij had zijnen kleinen atlas op de tafel openliggen, – zou hij haar die landstreken insgelijks toonen.
Driesken speelde met eenen Jan-Klaas, dien zijn eenhandige vader met groote inspanning en moeite voor hem had gemaakt. Het jongetje borst meermalen los in schaterlachen bij de grillige flikkers en kromme sprongen van den viezen poesjenel.
Het kleinste kind lag reeds in zijn beddeken. Mie-Wanna hield zich bezig met de kousen van Sander te stoppen.
Zonder spreken zette de baanwachter zich neder, ontstak zijne avondpijp en hield met eenen glimlach van blijde trotschheid den blik gevestigd op zijn braaf en gelukkig huisgezin. Eens keek hij zoolang in de hoogte, dat zijne vrouw verwonderd opzag en hem vroeg, wat hij toch tegen de zoldering bespeurde.
Hij schoof zijnen stoel nader tot haar en murmelde op zonderling ontstelden toon aan haar oor:
«Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel blik? Verstaat gij het niet?»
«Ja, Ja», antwoordde zij. «God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet en gehoorzaam zijn».
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst en van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien de jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
«Jan, hebt gij niets gehoord?»
«Neen, moeder», was het antwoord. «Meent gij hoorngeblaas te vernemen? Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein van tien uren».
«Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen, wees zeker, Jan».
«Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar», zeide de baanwachter. «Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van den donder? Waarom? Wie zijnen plicht doet en zuiver van geweten is, mag niet vervaard zijn. Kruipt in uw bed; daar is het nog ‘t best van al. Leest uw avondgebedeken en zegt in u zelven, terwijl gij de oogen sluit: «Wat God bewaart, is wel bewaard».
Zonder nog een woord tegen te spreken, omhelsden de beide jongens hunne ouders en hunne blinde grootmoeder, ontvingen den kus en den zegen van allen en verdwenen dan in het tweede vak van den waggon.
Nauwelijks konden zij ingeslapen zijn, of het begon schier onophoudend te bliksemen en te donderen met immer toenemende kracht en de gloed en de slagen werden eindelijk zoo hevig en geweldig, dat de waggon op den geschokten bodem daverde en de gansche landstreek in vuur en vlam scheen te staan.
Mie-Wanna had nog eene kaars ontstoken en een klein Christusbeeld op de tafel gezet. Zij en de blinde zaten met gevouwen handen en neergeslagen oogen te bidden. De man deelde in haar gebed, doch hield zijn uurwerk in de hand en bezag het nu en dan.
Onderwijl was het onweder nog schrikkelijker geworden; de bliksems volgden elkander op zonder verpoozing, en de donder ratelde als het gebulder van honderd kanonnen door den ontstelden hemel. Daarenboven, nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de korte ruimten tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en het gekletter der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
«Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!» zuchtte Mie-Wanna. «Wie zou wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?»
«De sneltrein zal welhaast voorbijkomen», antwoordde hij. «Plicht gaat voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden».
Hij opende de deur van den waggon; – de wind bonsde er in met geweld en doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de baanwachter bij de angstkreten zijner vrouw en zijner moeder. Wat schrikkelijke orkaan! De bliksemstralen sloegen hem met blindheid, en daarop volgde een nacht, zoo donker en zoo zwart als het grondelooze niet zelf. De hagelsteenen sloegen zijne handen en wangen ten bloede … maar hij nam een besluit, trok de deur toe en sprong van de waggontrap neder, om zijnen plicht naar behooren te gaan vervullen.
Mie-Wanna ontstak onmiddellijk weder de lamp en de kaars, en terwijl zij de handen opnieuw samenvoegde, zuchtte zij bevende:
«Och, moeder lief, daar moet onze Jan door zulk schromelijk weder! Als hem maar niets overkomt…».
«Zwijg, kind, zwijg», morde de blinde. «De grond beeft; het is alsof de wereld wilde vergaan!»