Buch lesen: «Missiehuis St. Paul»

Schriftart:

MISSIEHUIS ST. PAUL

VERLEDEN EN HEDEN

VAN MARIANNHILL

KLEIN VINK ARCEN

Frans Lenssen C.M.M.

MISSIONARISSEN VAN MARIANNHILL

Engelsdorfer Verlag

Leipzig

2016

Frans Lenssen is een lid van de Congregatie van de Missionarissen van Mariannhill. Na zijn studies in Würzburg, Nijmegen en Rome is hij hoofdzakelijk werkzaam geweest in Papua Nieuw Guinea, Rome en Duitsland.

Bibliografische Information durch die Deutsche Nationalbibliothek:

Die Deutsche Nationalbibliothek verzeichnet diese Publikation in der Deutschen Nationalbibliografie;

detaillierte bibliografische Daten sind im Internet über http://dnb.dnb.de abrufbar.

Copyright (2016) Engelsdorfer Verlag Leipzig

Alle rechten van de auteur

Made in Leipzig, Duitsland (EU)

ISBN 978-3-96008-360-3

www.engelsdorfer-verlag.de

INHOUD

Deksel

Titelpagina

Copyrightpagina

VOORWOORD

I. ONTSTAAN EN GROEI IN AFZONDERING

‘Nieuwe Venlosche Courant’ 9 mei 1936

‘KLOOSTER ST.PAUL TE ARCEN 25 JAAR’

II. 1985 - 100 JAAR MARIANNHILL - 75 JAAR ST. PAUL

OORSPRONG VAN EEN MISSIONAIRE VISIE

HET EERSTE ST. PAUL - 1911

HET TWEEDE ST. PAUL - 1914

HET DERDE ST. PAUL - 1974

III. METAMORPHOSE VAN EEN MISSIEORDE

IV. IN DE MAALSTROOM VAN EEN WOELIG GETIJ

EEN MOMENTOPNAME VAN 1971

V. RECREATIEOORD KLEIN VINK

IN HEDEN EN VERLEDEN

ST. PAUL - OMGEVING

ST. PAUL – ZIJN BEWONERS

VI. ST. PAULER PIONIERS IN PAPOEA NIEUW GUINEA – 1960

VII. HET AGRARISCH BEDRIJF VAN ST. PAUL IN DE BLOEITIJD

VIII. ST. PAUL IN DE TWEEDE WERELDOORLOG

ST. PAUL AAN HET BEGIN VAN DE OORLOG

BLITTERWIJCK IN LAATSTE OORLOGSJAAR 1944-45

DRAMATISCHE ONTWIKKELINGEN IN ST. PAUL

IX. ST. PAUL VANDAAG

NOTITIES UIT DE RECENTE KRONIEK

X. APPENDIX

HISTORISCH OVERZICHT

VOORWOORD

Vanaf de grondlegging van het missiehuis St. Paul in 1911 was dit huis bedoeld als een opleidingsinstituut in Europa voor missionarissen van de jonge in 1909 gestichte Congregatie van de Missionarissen van Mariannhill in Zuid-Afrika. De in dit boek verzamelde artikelen van verschillende auteurs beschrijven het verloop van deze stichting vanuit verschillende gezichtshoeken wat onvermijdelijk tot overlapping van bepaalde episodes leidt. Daarmee komen er evenwel verschillende aspecten beter te voorschijn. Een eeuw geschiedenis van St. Paul toont aan dat aan de doelstelling van de stichting zeker is voldaan. Talrijke missionarissen zijn van hier uitgegaan en hebben wezenlijk bijgedragen tot de groei en bloei van de Katholieke Kerk in verschillende Afrikaanse landen en in Papoea Nieuw Guinea.

De bijdragen zijn van de volgende auteurs:


Venlosche Courant - Klooster St. Paul te Arcen 25 jaar, 1936
J. Landman - 100 jaar Mariannhill - 50 jaar St. Paul, 1985
J. Vissers - Metamorfose van een missieorde
H. Peeters c.m.m - Recreatieoord Klein Vink in heden en verleden, 1976
H. van Loosbroek - St. Paul - een agrarisch bedrijf
F. Lenssen c.m.m. - In de draaikolk van een woelig getij
- St. Pauler pioniers in Papua Nieuw Guinea
- Zeventig jaar geleden
- St. Paul vandaag - recente kronieknotities

Terugblikkend op het werk dat deze missionarissen tot stand hebben gebracht, mogen we het woord van Jezus tot zijn volgelingen aanhalen: “Wij zijn onnutte knechten; we hebben gedaan wat we moesten doen.” (Lk 17,10). Want “Als de Heer het huis niet bouwt, bouwen de mensen voor niets.” (Ps. 127,1).

St. Paul, Arcen, januari 2016 Frans Lenssen c.m.m.

I. ONTSTAAN EN GROEI IN AFZONDERING

‘Nieuwe Venlosche Courant’ 9 mei 1936

De grondleggers van het missiehuis St. Paul waren in 1911 tot voor twee jaren terug oorspronkelijk monniken van de orde van de Trappisten, die als van ouds leven in een omgeving van afzondering en stilzwijgen. Dat verklaart ook hun enthousiasme over het praktisch onbewoonde en afgelegen landgoed Klein Vink dat zij gekocht hadden voor de stichting van hun eerste klooster als opleidingshuis in Europa. Nog in de geest van hun klooster Mariannhill in Zuid Afrika wijdden zij zich met grote ijver in de stijl van hun vorige monnikenbestaan aan hun nieuwe project. Hoezeer zij nog in een sfeer van afzondering en terughoudendheid leefden en werkten blijkt uit een verslag in de ‘Nieuwe Venlosche Courant’ uit 1936 naar aanleiding van het 25 jarig bestaan van St. Paul in Arcen. Het lijkt alsof de verslaggever verbaasd stond bij de ontdekking dat op amper 15 km van Venlo zulk een uitzonderlijk bouwwerk was ontstaan, kennelijk onbekend zelfs aan de naaste omgeving, ofschoon het niet ver van de Rijksweg tussen Venlo en Nijmegen gelegen was.

Het hier volgende artikel – in oude spelling - is als een momentopname uit 1936.

‘KLOOSTER ST.PAUL TE ARCEN 25 JAAR’

Het enige Missiehuis der Missionarissen van Mariannhill in Nederland. St. Paul in Arcen 25 jaar? – St. Paul? Voor de meesten zal het niet zo gemakkelijk zijn voor St. Paul als Missieklooster in Arcen een plaats te bepalen. Ook al kent men de omgeving van het Noord-Limburgsche land vrij nauwkeurig. Hun gedachtegang willen wij echter gaarne tegemoet komen, door eventjes de naam van ‘Klein Vink’ te noemen. – O ja! Klein Vink. Men weet zich ineens beter te oriënteren. Wie zou ‘Klein Vink’ niet kennen? En men hoort al direct een verhaal van een prachtige natuurrijke omgeving, men weet zelfs iets over een grote kippenfarm, waarvan heel wat eitjes in Venlo gegeten worden, en ook nog van een grote brand een achttal jaren geleden, waarbij de Venlosche brandweer nog actief optrad, maar van een Missiehuis, dat op het ogenblik 25 jaar bestaat…?

Toch, op een van de heerlijkste plekjes van ons Limburgsche landschap, hebben de Paters Missionarissen van Mariannhill zich in alle bescheidenheid teruggetrokken om in stilte de jonge mannen, die roepstem van het ‘verre land’ willen volgen, voor te bereiden.

Voor enkele dagen ontvingen wij van het Missiehuis de volgende eenvoudige mededeling:

“We zijn God dankbaar, U het blijde nieuws te kunnen vertellen, dat ons Missiehuis St. Paul den 1en Mei 1936 haar 25-jarig bestaan viert. Om deze reden voelen wij ons gedwongen alle vrienden en weldoeners van ons Missiehuis oprechten dank te betuigen voor de belangstelling en ondersteuning, die zij ons in den loop dezer jaren hebben laten ten deel vallen.

Wegens de moeilijke omstandigheden hebben we besloten van uiterlijke feestelijkheden af te zien en zullen in plaats daarvan dien dag heel bizonder onze weldoeners en vrienden in ons gebed te gedenken. We hopen dat ook in de toekomst uwen welwillende belangstelling te blijven toonen, en we vragen U, ons en ons missiewerk ook in uwe gebeden niet te vergeten”.

Te weinig, véél te weinig is men in het algemeen bekend met deze Missie-congregatie, die in Limburg, in Arcen het enigste huis in Nederland gevestigd heeft en dat reeds een kwarteeuw lang.

De Congregatie van de Missionarissen van Mariannhill heeft haar naam ontleend aan haar Moederhuis in Z.-Afrika, dat in 1882 gesticht werd door den lateren Abt Franciscus Pfanner.

De naam Abt verraadt reeds onmiddellijk, dat de Congregatie haar allereerste grondslag op een andere orde gevestigd had. Inderdaad maakte zij in haar oorspronkelijke vorm een soort onderdeel uit van de Orde van de Trappisten, waarvan ze in 1909 werd afgescheiden. Dit was in het belang van de uitbreiding van het missiewerk, dat ook in Europa het bezit van Missie-scholen ter opleiding van nieuwe Congregatieleden noodzakelijk maakte.

In 1910 werd door Pater Notger Vorspel het tegenwoordige bezit in Arcen aangekocht, dat zich toen alleen maar bepaalde tot de meer bekende hoeve Klein Vink en een groote oppervlakte ontgonnen en nog meer te ontginnen gronden. De grondslag voor het eerste en eenigste Missiehuis in Nederland was hiermede gelegd.

Op 1 Mei 1911 droeg de nieuwe benoemde Pater Superior Isembard Leyendecker er voor de eerste maal de H. Mis op, waarmede het klooster officieel geopend was.

Het Missiehuis begon onmiddellijk met een kleine missieschool. De kloosterlingen ontgonnen en bewerkten de grond tot vruchtbare akkers en boomgaarden en toen in de jaren 1912 en ‘13 onder architectuur van Janssen (Roermond) het klooster St. Paul verrees met zijn hoge, goed verlichte zalen en vertrekken, toen stond het nieuwe gebouw al direct in een schitterende entourage van goed onderhouden tuinen en bosschen. St. Paul was omgeven door de heerlijke bekoring van een groot natuurpark en werd een ideale plaats om ernstige studie met gezonde inspanning te verbinden.

Ondertussen brachten de tijdsomstandigheden der naoorlogse jaren met zich mede, dat de Missieschool waaraan hoofdzakelijk Duitschers studeerden in 1921 moest worden opgelost. In hetzelfde jaar kreeg het huis een nieuwe superior in den persoon van Pater Herrmann Arndt; zijn opvolger werd met Kerstmis 1923 Pater Ephrem Rot. Op 1 October 1925 werd Pater Bernardus Barbian superior en in november 1930 Pater Jozef Reiner, die thans nog aan het hoofd van het klooster staat.

Vanaf 1912 was ook het noviciaat van de Congregatie in St. Paul gevestigd. Mgr. Lemmens, Bisschop van Roermond, gaf onlangs in een audiëntie op 17 mei verlof de missieschool weer in ‘t leven terug te roepen.

Hiermee was de tweede periode aangebroken voor het jubilerende klooster: St. Paul werd een Nederlandsch huis. Het Nederlandsche juvenaat voor Nederlandsche studenten, bestaat momenteel uit twee eerste klassen, maar krijgt geleidelijk aan zijn uitbreiding. Ook ‘t noviciaat van de clerici telt enkele Nederlandse studenten, geen Duitsche. Men hoopt dat zich uit het Missiehuis in Arcen, thans een Hollandsche provincie zal ontwikkelen.

Het doel der Congregatie is vooral de Missie in Zuid-Afrika waar drie missiegebieden, en wel in de Kaapkolonie, in Natal en in Rhodesia door de Paters dezer Congregatie begonnen en tot in hoogste bloei gebracht werden. In deze streken is de taal van de Boeren, die maar weinig verschilt van het Nederlandsch, als tweede officiële taal naast het Engels erkend. Daardoor wordt juist voor Nederlandsche Missionarissen het werk zo vergemakkelijkt.”

II. 1985 - 100 JAAR MARIANNHILL - 75 JAAR ST. PAUL

Jan Landman

Jan Landman, de auteur van het boek “100 jaar Mariannhill – 75 jaar St. Paul”, volgde in de jaren vijftig/zestig de priesteropleiding bij Mariannhill. Hij brak de studie af in 1962 en ging de journalistiek in – eerst bij de dagbladen Het Binnenhof (Den Haag) en De Stem (Breda), daarna 25 jaar bij derdewereld maandblad BIJEEN. De laatste 15 jaar maakt hij beelden (vooral hout).

OORSPRONG VAN EEN MISSIONAIRE VISIE

‘Als niemand wil…’

Iedere Mariannhiller kent in elk geval twee uitlatingen van abt Franz Pfanner, de stichter van Mariannhill. De eerste zin sprak hij uit, toen de Zuid-Afrikaanse bisschop J. D. Ricards in september 1879 in het voltallige generaal kapittel van de Trappisten in het Franse Sept-Fons om vrijwilligers kwam vragen voor een abdij in zijn bisdom. ‘Als niemand wil gaan, ga ik’, zei Franz Pfanner, die net de enorme abdij Maria-Stern in Bosnië uit de grond gestampt had.

Het verzoek van de Zuid-Afrikaanse bisschop (een Ier) was trouwens niet zo vreemd als het mag lijken. Thomas Menton schrijft in zijn boek over de Trappisten/Cisterciënzers ‘De wateren van Silo’, dat intussen Paus Leo XIII de Cisterciënzers had doen weten, dat hij er zeer naar verlangde dat zij kloosters zouden stichten in missiegebieden: in Afrika en in het Verre Oosten.

In juli 1880 kwam de 55-jarige pater Franz met eenendertig monniken in Zuid-Afrika aan. Op de hen door bisschop Ricards toegewezen plek (Dunbrody) troffen ze een schuur van ijzeren golfplaten aan in een verlaten en verdroogde streek met doornstruiken en cactussen. De monniken sloegen aan het bouwen en cultiveren. Maar het bleef droog, er groeide bijna niets en de bisschop gaf nauwelijks hulp. Het moet daar een hel geweest zijn. Veel monniken werden ziek en enkele stierven.

‘Trek weg uit je land’

1881 ging pater Franz naar Europa. om met zijn superieuren te overleggen tijdens het generaal kapittel. Intussen stuurde hij twee medebroeders naar Natal om Bisschop Jolivet daar te vragen of hij een Trappistenabdij in zijn bisdom wilde. De bisschop zei ja en daarover ingelicht, telegrafeerde pater Franz vanuit Europa in augustus 1882 naar Zuid-Afrika zijn tweede historische zin: ‘Exi de terra tua’ (Trek weg uit je land), de woorden die God tot Abraham sprak.

Ditmaal bleken de monniken meer geluk te hebben. Een paar kilometers van Pinetown verrees in een paar jaar tijd ‘Mariannhill’ (Maria-Anna-heuvel). Zwijgend, biddend en werkend bouwde een groeiend aantal monniken daar een halve stad op. Zwijgend, zoals de regel van de strengste orde van de kerk het verlangde, wilden deze monniken door het voorbeeld van gebed en werk (‘ora et labora’) de Afrikanen dichterbij Christus brengen. Het was in het begin - hoe vreemd het misschien ook klinkt - helemaal niet duidelijk, ook niet bij pater Franz, in hoeverre ze in directe zin zouden gaan missioneren. Ze wilden in elk geval vooral door hun leven en hun aanwezigheid een soort uitstraling teweeg brengen. De vergelijking dringt zich op met de Benedictijner-monniken die op deze wijze in de vroege Middeleeuwen Noord-Europa bekeerd hebben.

Thomas Merton zegt ook in ‘De wateren van Siloë’, dat het merkwaardigste van die nieuwe missie was, dat zij geheel volgens Benedictijnse methoden tewerk gingen. ‘Het was een apostolaat van gebed en handenarbeid, van de liturgie en de ploeg.’ In 1883 schreef Franz Pfanner: ‘Onze aanwezigheid en onze zwijgende ijverige arbeid voor de ogen van de zwarten vormen op zich al een school en preek voor deze natuurkinderen.’

Volgens de Mariannhiller Pater Franz Schimlek verschilde de missioneringsmethode die abt Franz in korte tijd ontwikkelde, nadrukkelijk van die van kardinaal Lavigerie, de stichter van de Witte Paters, die tegelijk met Franz Pfanner naar Afrika kwam. Lavigerie besloot Afrikaanse leken te vormen, die op hun beurt missionarissen onder hun eigen volk moesten worden. Franz Pfanners tactiek werd: grote landerijen kopen, daarop zwarte ‘pachters’ vestigen (vaak woonden deze zwarten al op de gekochte grond), om deze vervolgens te bekeren. Deze christenen zouden daarop het christendom onder hun volk verder dragen. Iedereen kon op zijn vingers natellen dat het Trappistenideaal van zwijgend getuigen in conflict zou komen met de harde Afrikaanse werkelijkheid.

In de eerste plaats, zo schrijft Thomas Merton ook, is de zware Trappistenregel nooit bedoeld voor leven in de tropen. In de tweede plaats dwongen bekeringsdrift aan de ene kant en de nood en de behoefte aan ontwikkeling van de Afrikanen aan de andere kant de monniken naar buiten te treden, en de regel met een steeds grotere korrel zout te nemen. Een enorm conflict kon niet uitblijven, en zeker met een zo missionair geladen als de felle Franz Pfanner. Maar eer het tot definitieve keuzen in dat conflict kwam, moest Mariannhill nog een paar jaren van stormachtige ontwikkeling en groei doormaken.

Er werd gebouwd dat het een lieve lust was. Bij het klooster Mariannhill verrees al na twee jaar, in 1884, een jongensschool, het jaar daarop een meisjesschool. In 1886 kwamen afgevaardigden van Zoeloe-leider Sakayedwa, van 200 km. ver, abt Franz vragen om in hun gebied een school te beginnen. De school kwam er, evenals een klooster-buitenstatie. Vóór 1890 kwamen er nog zeven van die buitenposten, zelfs tot 300 km. van Mariannhill af. Al in 1884 waren de eerste Afrikanen gedoopt. In 1890 telde alleen Mariannhill al 500 gedoopten.

In 1885 kwam er toestemming uit Rome om van Mariannhill een abdij te maken, en werd pater Franz tot abt gekozen. De 31 monniken van het begin waren er vijf jaar later 130. En intussen had Franz ook al een zustercongregatie gesticht. Later zouden dat de zusters van het Kostbaar Bloed worden. Monniken en zusters wierf pater Franz voor een belangrijk deel zelf aan op zijn vele reizen naar Europa.

Zwart en blank

Maar de Mariannhill monniken zetten ook veel kwaad bloed in hun omgeving. De plaatselijke middenstand van het naburige Pinetown voelde kennelijk de concurrentie van de monniken met hun vele bedrijven en spraken kwaad van de Trappisten. Maar ook veel Zoeloe ouders werden kwaad, omdat hun dochters naar de Mariannhill-abdij trokken om onderwijs te krijgen. Ook Afrikaanse chefs en dorpsleiders werden jaloers op de invloed die de monniken op hun mensen hadden. En dan keken steeds meer mensen met argusogen naar de omvangrijke grondaankopen van de Trappisten - met geld van Europese weldoeners - in heel Natal rond hun missieposten. Straks hadden de Trappisten heel Natal in handen! In de Zuid-Afrikaanse kranten verschenen veel vinnige en beschuldigende stukken tegen de abt en zijn monniken. Nu was abt Franz zeker geen gemakkelijk heerschap en zijn monniken waren niet allen even zachtmoedig, maar er speelde meer mee. Het ernstigst verwijt van de blanke kolonisten en de pers gold namelijk het feit, dat de monniken op hun scholen zwarte en blanke kinderen naast elkaar lieten zitten, zonder onderscheid van kleur ras of geloof. In 1884 had Franz Pfanner een onderwijsprogramma opgesteld, waarin behalve een onomwonden voorkeur voor arme kinderen en wezen als leerlingen ook het volgende stond: ‘Wij maken geen onderscheid in kleur of godsdienst. Alle jongens in ons instituut krijgen kost en inwoning en onderwijs zonder onderscheid des persoons, of hij heiden, moslim, protestant of katholiek is of blank of gekleurd is, Brit of Hollander, Duitser, Italiaan of Afrikaan’.

En dan vervolgt hij: ‘Men beschouwt de zwarten in Zuid-Afrika, zo schijnt het, als een half mensenras en meent hen als vee te kunnen behandelen. Toen wij hier (op wens van de bisschop van Natal) de eerste blanke weeskinderen in het weeshuis kregen, meenden deze niets beters te doen te hebben dan de Bantoe-jongens uit te schelden en met stenen te bekogelen. Ik heb hen dadelijk van die waan genezen met water en brood en de dreiging van een stevig pak slaag. Minachting en laatdunkende behandeling van de zwarten worden bij ons niet geduld.’ Daarop brak een storm van protesten los tegen de abt. Enkele vertegenwoordigers van het blanke ras kwamen naar Mariannhill om hem te wijzen op het verschrikkelijke, ja zelfs ‘monsterachtige’ van zijn optreden.

Uiteindelijk moest abt Franz toegeven aan de druk van de publieke opinie en zich voortaan beperken tot het opvoeden van alleen zwarten. Het onvermijdelijke conflict met de orde kwam in 1890 tot uitbarsting. Toen telde Mariannhill ruim 200 monniken en 127 zusters, en tien missiestaties. Er kwam een brief met zware beschuldigingen aan het adres van Franz Pfanner. De abt zou missiegelden misbruikt hebben door nutteloze en luxe gebouwen neer te zetten. Hij zou zijn medebroeders de juiste voeding en steun onthouden hebben, en de morele en geestelijke leiding van de aan zijn zorg toevertrouwde monniken en zusters verwaarloosd hebben.

Het was duidelijk dat kwade tongen hun werk hadden gedaan. Abt Franz accepteerde zonder klacht zijn schorsing. Maar de kapittelraad van Mariannhill wees de lasterlijke beschuldigingen aan het adres van de abt verontwaardigd van de hand, en stelde zich als één man achter hem op. De brief van de kapittelraad leidde in Europa tot nader onderzoek. De beschuldigingen bleken ongegrond en abt Franz werd gerehabiliteerd.

Maar twee jaar later, in 1892, kwam er een strenge visitator, die de abt opnieuw schorste. Beschuldiging: hij had novicen buiten het klooster laten werken en de regels over het stilzwijgen en de kleding der monniken waren eigenmachtig overtreden. Abt Franz trok zich terug. Maar zijn werk ging door. Vijf jaar later, in 1898, was Mariannhill met 285 monniken de grootste abdij ter wereld.

Zijn opvolger, abt Amandus Schoelzig, die in 1900 stierf, en diens opvolger, abt Gerard Wolpert, die in 1904 aftrad, bleven zeer goede vrienden van hun oude voorganger en stichter. In het voetspoor van abt Franz hebben beiden - vergeefse - pogingen gedaan om een opleiding - en noviciaatshuis in Europa te krijgen. Maar daarvan kon pas iets komen als het ingebouwde conflict tussen Mariannhill en de Trappistenorde, tussen actie en contemplatie, uitgevochten zou zijn. In 1909, het jaar waarin Franz Pfanner stierf, kwam ook de scheiding tussen Mariannhill en de Trappisten tot stand. In dat jaar telde Mariannhill 49 missieposten. Het werd hoog tijd om de blik op Europa te richten.

HET EERSTE ST. PAUL - 1911

Stichting St. Paul

Het had maar weinig gescheeld, of St. Paul had in de buurt van Oldenzaal gelegen. Er was een opdringerige tandarts voor nodig - ergens in een Duitse trein - om de Trappist Notker Vorspel te bewegen zich in de donkere en koude dagen voor Kerstmis 1910 naar Noord-Limburg te begeven. Het landgoed dat hij daar, even boven Arcen ging bekijken, bleek hem helemaal in verrukking te brengen. ‘Iets dat ik niet had durven verwachten. Een leuke, nog vrij nieuwe pachterswoning, velden en weiden en ook helder drinkwater.’ De monnik vergat heel Oldenzaal - waar hij eigenlijk een afspraak had met een notaris over een lap hei - en kon een paar dagen later vanuit het koude Walbeck naar het snikhete Zuid-Afrika telegraferen, dat in zijn opdracht hij geslaagd was: Mariannhill had na dertig jaar Afrika eindelijk haar opleidingshuis in Europa.

Al voor 1900 had abt Amandus geprobeerd een noviciaat in Beieren te vestigen. En van zijn opvolger, abt Gerard Wolpert, wordt vermeld, dat hij persoonlijk een jaar lang in Duitsland geprobeerd heeft een noviciaat van de grond te krijgen. Hij had vooral iets in Beieren op het oog, te weten een landgoed nabij Deggendorf, en in Noord-Beieren een bezit van Fürst Von Löwenstein. Maar hij moest onverrichterzake naar Zuid-Afrika terugkeren.

Waarom lukte dat maar niet? De hoofdreden moet geweest zijn, dat de Trappistenorde een dergelijke constructie niet kende. Novicen hoorden in de abdij zelf opgeleid te worden. Pas toen in 1909 Rome toestemming gaf tot de afscheiding van Mariannhill van de oude Trappistenorde, lag de weg open voor de vestiging van een noviciaat in Europa. Een huis in Duitsland lag voor de hand. Maar toen stootte men op de tweede barrière: de ‘Kulturkampf’, die veel zeggenschap over kerkelijke zaken bij de staat legde, en het feit dat de kersverse missiecongregatie Mariannhill in Duitsland nog niet officieel erkend was. Daarin lag de reden waarom vlak over de grens met Oostenrijk of Nederland een plaats gezocht werd.

Met dat doel was in oktober 1909 pater Notker Vorspel in de functie van procurator in Zuid-Afrika scheepgegaan richting Hamburg. Er bestonden in die tijd al wel steunpunten van Mariannhill in Europa, vooral in Duitsland, maar dat waren geen opleidingshuizen of kloosters. Men kan die vestigingen, in Keulen en Würzburg bijvoorbeeld, het best vertegenwoordiging of prokuren noemen. Ze zorgden slechts voor het werven en doorsturen van nieuwe monniken en van geld, onder andere door verspreiding van het tijdschrift ‘Vergissmeinnicht’.

Het eerste aanbod, een oude, vervallen burcht van de Oostenrijkse troonopvolger bij Feldkirch, Vorarlberg, werd door pater Notker niet geschikt bevonden. Zelfs toen de kroonprins toezegde, dat hij een nieuwe kloosterkerk zou bouwen, bezweek de pater niet. Hij zag meer in een stuk hei in Nederland, vlakbij de grens ter hoogte van Enschede/Oldenzaal. Aan de Duitse kant lag Gronau, de geboorteplaats van pater Notker. Maar toen hij in december 1910 (hij was toen dus al een jaar aan het zoeken) op het punt stond de koop bij de notaris te regelen, dook er een interessanter aanbod op.

De tandarts

Pater Notker beschreef zijn ontdekking van Klein Vink op de volgende manier in het februarinummer 1911 van ‘Vergissmeinnicht’: ‘Toen ik in december 1910 westwaarts reisde, onder meer met het doel de koop van het genoemde heidegebied notarieel vast te leggen, werd ik opgehouden. Een Nederlandse tandarts, die vroeger in Würzburg gestudeerd had en onze missie goed gezind was, overreedde mij om eerst te gaan kijken naar het kasteel van een ongetrouwde gravin, dat voor weinig geld te koop stond. Maar het stond me niet aan. De volgende dag ontmoette ik de tandarts onverwacht weer bij het wisselen van een spoorwagon. Hij werd zelfs lastig - er was weinig tijd -. maar drong net zo lang aan, tot ik me bereid verklaarde te willen praten met een andere heer, die een nog groter landgoed bezat. De volgende dag ontving ik hem in het klooster van het Heilig Bloed van onze missiezusters (in Helden-Panningen.- JL). Een uur lang moest ik zijn lofrede op zijn landgoed ‘Klein Vink ‘ aanhoren. Ik beloofde hem het die maandag daarop te komen bekijken.

Om tien uur ‘s morgens stond hij, volgens afspraak, met paard en wagen voor het station van Venlo. Daarin reden we over de weg, die Napoleon nog had aangelegd (Parijs-Amsterdam), tamelijk parallel aan de Maas, ongeveer twaalf kilometer noordwaarts. We reden door de dorpen Velden en Arcen (spreek uit: Arsen) en bogen na een goed uur van de hoofdweg af. Nog zo’n 250 meter en we waren er. En wat vond ik daar? Iets dat ik niet had durven verwachten. Een leuke, nog vrij nieuwe pachterswoning, daarnaast een ruime schuur en verder velden en weiden. Aan de horizon dennenbos en heide, kleine heuvels zelfs (die ze hier ‘bergen’ noemen). En ook: helder drinkwater. Voorbij de bosrand ligt de Duitse grens. Op 45 minuten van het pachtershuis ligt Walbeck, met 2.500 inwoners, post, telegraaf en telefoon.’

De pachter, Jan Glerum, was wegens familieomstandigheden bereid om zijn pachtcontract voortijdig te beëindigen, namelijk per 1 mei 1911. En de prijs? ‘Nog lager dan van het stuk hei dat ik eerst had willen kopen’. Binnen een paar dagen had pater Notker de vereiste toestemming van de bisschop van Roermond, en op 1 januari 1911 was ‘Klein Vink ‘ eigendom van Mariannhill.

De bieten staan goed

Wat pater Notker zo opgetogen beschrijft, was in feite een van de meest afgelegen en primitieve uithoeken van Nederlands kleinste provincie. Zonder goede verbindingen, elektriciteit of waterleiding: luxe zaken die Venlo zich toen zelfs nog maar spaarzaam kon veroorloven. Een - zeker in die donkere dagen voor Kerstmis - onherbergzaam oord. ‘Hoe het ook zij’, schreef niet zonder lyrische overdrijving een latere kroniekschrijver, ‘de monnik haastte zich huiverend onder zijn Afrikaanse mantel door de met sneeuw bedekte straten van Walbeck en telegrafeerde aan zijn medebroeders, die zich bij 40 graden hitte het dagelijks zweet van het voorhoofd wisten, slechts twee woorden: ‘Vink gekocht’. Ter plaatse werd de mededeling met gejubel ontvangen, want een foto was er niet bij.’

Toch, een paar brieven uit 1909 maken het enthousiasme van pater Notker begrijpelijker. Hij kocht het landgoed ‘Klein Vink’ van de heer Hubert Janssen van Son, uit Roermond, die op dit land een ‘Vetweiderij en Veefokkerij van Paarden en Hoornvee’ exploiteerde. De meeste dieren waren van andere eigenaars, die hem weideloon betaalden. Op 2 september 1909 schreef Jan Glerum, de pachter/beheerder van ‘Klein Vink’ aan Janssen van Son o.a.: ‘De paarden zijn in den laatsten tijd veel vooruit gegaan, ook Uw vos is extra gegroeid. Ook de koeien staan bijna zoals zij staan moeten. Maar kooplui van paarden komen er nog niet.’ Verder: ‘zondag waren mensen van Broekhuizen van de kermis komen kijken, die hadden het vee van het voorjaar ook gezien, en zeiden dat het ontzettend gegroeid is.’ Maar er werd ook aan landbouw gedaan: ‘De bieten staan goed. .Ook de erwten staan best … de paardenbonen zullen minder goed zijn … maar de aardappelen staan goed. En de vader van pachter Jan, C. Glerum uit het Zeeuwse Schore, schreef na een bezoek aan ‘Kleine Vink’, op 18 juni 1909 o.a.: ‘Het vee loopt werkelijk als juwelen op het zo schoone weiland, gras is er genoeg en bij warm weer zal men daar nog een flinke snede hooi krijgen. De rogge staat ook best, alsmede den haver en eveneens peeën, erwten, boonen enz. In één woord: ‘Klein Vink’ is een schoone plaats en hulde en eer moet hierbij aan den exploitant-eigenaar worden toegebracht!’ Dat was dan ook de geadresseerde, Janssen van Son. Blijkens de brief (2 september 1909) van Jan Glerum was de aan het pachtershuis gebouwde stal pas nieuw: ‘De stal is volgens bestek, net en flink. Ik geloof ook wel dat die U veel zal kosten, U had ook wel lichter kunnen bouwen maar dan had het zoo degelijk niet geweest.’

€4,99