Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Fig. 67. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Brachyphyllum gracile).


De eerste zekere sporen van organische wezens zijn in de cambrische lagen gevonden, hoofdzakelijk in Engeland en Zweden. Het zijn afdruksels van zeer laag staande zeeplanten en zeedieren, wieren, ringwormen, weekdieren, sponsen, polypen, zeeëgels. Bij het aanschouwen van die eerste afdruksels aarzelt men te beslissen, of het wieren of buizen van ringwormen zijn, ja zelfs of het misschien strepen zijn van zuiver levenlooze voorwerpen, door de golven voortbewogen langs den slibbigen bodem. Alles schijnt geheimzinnig, en toch gevoelt men, dat men die niet te ontcijferen teekens niet aan het toeval kan toeschrijven, en dat men daar de sporen van de eerste planten en de eerste dieren vóór zich heeft.


Fig. 68. Eerste planten: Wieren.


De raadselachtige wezens der oude zeeën, de bilobieten, de gyrolithen, de vexilleën, die men versteend in de oudste formaties, voornamelijk in de silurische vindt, en waarin enkele geologen en natuurkundigen slechts versteende sporen zien van voetstappen van dieren, zijn naar de uitstekende onderzoekingen van den markies de Saporta werkelijke organismen, die wel zeer laag staan, doch het karakter vertoonen van planten en de voorouders zijn der wieren. Men mag aannemen, dat die eerste zeeplanten, hetzij plat liggende, hetzij schuin geplaatst tegen den bodem der zee, op het slijk elkander kruisende hoopen vormden, als het ware om elkander kruipende koloniën. Evenals men het meest vaatcryptogamen vindt onder de eerste planten op aarde; evenals men de kraakbeenige visschen ziet optreden vóór de andere; evenals men kan nagaan, dat de kruipende dieren de overige gewervelde dieren, door longen ademend, zijn voorafgegaan, en de buideldieren de overige levend barende gewervelde dieren, zoo moeten op den bodem der oude zeeën de ééncellige wieren als oudste plantenvormen zijn voorgekomen.

De wieren worden reeds spoedig zóó talrijk, dat men somtijds de azoïsche periode het wierentijdperk noemt. Zijn het planten? Zij zijn nog weinig ontwikkeld. Enkele draden gaan uit van een centraal punt (fig. 68). Zoodra verscheidene van die planten zich vereenigen, vormt zich eene soort van weefsel, eene soort van kleverig slijk, dat half-doorschijnend is en onder den mikroskoop gezien zich verdeelt in eene menigte voor het bloote oog onzichtbare draden. Het zeegras, dat de zee nog thans in groote hoeveelheid bevat, is veel steviger. Nog altijd zijn het aaneengestrengelde, wortellooze cellen, maar die door hare opeenhooping in zee een zóó dicht weefsel vormen, dat een schip somtijds moeite heeft er door heen te komen.


Fig. 69. Fossiele wier.


Fig. 70. De oudste planten. Cambrische periode.

1. Versteende chondriten.—2. Murchisonitis Forbesi.—3. Oude ebondriten.—4. Zeewier.


Die eerste planten zijn bijzonder eenvoudig. Het zijn als het ware niets anders dan platte buizen, zonder bladeren, zonder bloemen en zonder vruchten. Zij leefden en ontwikkelden zich in het lauwe water der oorspronkelijke zeeën. Er was nog geen vast land; nauwelijks begonnen enkele eilanden te voorschijn te treden uit de wateren. Er waren toen noch seizoenen, noch klimaten, daar de aardschors nog warmer was dan de temperatuur, die zij van de zon kon verkrijgen; de levensvoorwaarden waren aan de pool dezelfde als aan den evenaar. Zelfs gaven de getijden, die het sterkst waren in de richting van zon en maan, aan de streken, die wij thans de tropen noemen, eene beweging, die naar de polen afnam. De poolstreken waren dus uit dat oogpunt meer bevoorrecht dan de keerkringen, te meer waar diezelfde aantrekking van zon en maan, die met meer kracht werkte op de vloeibare kern aan den evenaar dan aan de poolstreken, de aardschors aan den evenaar minder vastheid gaf. De eerste levende organismen moeten zich dus gevormd hebben in de rustige poolstreken, die toen door eene reusachtige zon verlicht werden. Het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat de zon zich gedurende de laurentische periode, waarin het leven zijne intrede op aarde gedaan heeft, nog niet ver binnen de loopbaan van Venus verdicht had. Het is te verwachten, dat men de eerste organismen, hetzij planten, hetzij dieren, nog niet gevonden heeft, en dat men die vinden zal in de nog niet onderzochte laurentische lagen.


Fig. 71. Fossiel afdruksel der oorspronkelijke planten.


Fig. 72. De eerste dieren: afdruksel van eenen ringworm in de cambrische periode.


Fig. 73. De oudste dieren. Cambrische periode. Graptolithus turriculatus. Diprion pristis. Monograptus. Bastrites peregrinus. Phyllographtus.


Fig. 74. De oudste dierenversteening van het mosdier Fenestella tenuiceps.


Fig. 75. Oudste dieren: Trilobieten.


De eerste dieren zijn eveneens zeedieren. Men heeft in de cambrische gesteenten ringwormen gevonden, die evenzeer gelijken op voortbrengselen van het plantenrijk als van het dierenrijk: het zijn niets anders dan gelede buizen, die in het water drijven. Ook vindt men in grooten getale graptolithen, eenvoudige polypen, bestaande uit getande en samengerolde buizen, monograpten, rastriten, phyllograpten. Het zijn eenvoudige protozoën, verzamelingen van aan elkander vastgehechte vakken. Zij zijn het begin der polypen, en men verbaast er zich over, dat het leven zoo vreemdsoortige vormen heeft kunnen aannemen. Dezelfde lagen bevatten ook kleine schelpen, waaraan men den naam van lingulae gegeven heeft (de eerste armpootige weekdieren) en mosdieren, opgesloten in cellen.

Reeds hebben de cambrische lagen een vijftigtal soorten van planten en dieren opgeleverd, waaronder in de eerste plaats voorkomen ééncellige wieren, ringwormen, armpootigen, sponsen en polypen. In de silurische lagen vormen de graptolithen en trilobieten de meerderheid.

Eene menigte nieuwe wezens treedt immers op en verspreidt zich wijd en zijd: het zijn schaaldieren, bekend onder den naam van trilobieten, en die reeds sedert langen tijd zijn uitgestorven: zij zijn verdwenen in de steenkoolperiode, millioenen jaren geleden. De trilobieten kwamen in menigte voor in de oorspronkelijke zeeën, en men vindt ze gemakkelijk, indien men er eenige uren naar zoekt op klippen of in bergtunnels in de terreinen, die ze bevatten. Zij zijn zeer verspreid in Maine-et-Loire, en in de silurische lagen van de mijngroeven van Trélazé bij Angers.


Fig. 76. Versteende stekelhuidigen.


Uit dezen tijd dagteekent ook de koraalpolyp, die zulk eene belangrijke rol gespeeld heeft bij de vorming der aarde, en wier eeuwenoude koloniën groote eilanden hebben gevormd. Onder de plantdieren vindt men de peervormige hemicosmiten, stekelhuidigen, zeekomkommers (holothuriën). Nauwelijks verdienen die wezens den naam van dieren. Verscheidene hebben nog geen kop en kunnen zich niet bewegen, evenals de oesters, wier voorvaderen men daaronder vindt; andere hebben eene soort van kop en een begin van een spijsverteringskanaal; maar het voedsel wordt door dezelfde opening ingebracht en verwijderd, evenals bij de stekelhuidigen; nog andere, zooals de wormen, hebben een begin van bewerktuiging, hoewel de meeste zintuigen nog afwezig zijn en zij zich alleen kruipend kunnen voortbewegen, door hunne ringen beurtelings in te trekken en uit te rekken.


Fig. 77. De koning der oorspronkelijke zeeën: Trilobites calymene.


Deze azoïsche periode heeft, zooals wij zagen, millioenen jaren geduurd. Gedurende dien langen tijd vertoonden de eerste diersoorten, hoe laag zij ook stonden, reeds sporen van vooruitgang. Wel is er nog geen enkel gewerveld dier en bestonden er zelfs nog geene insecten, visschen, kruipende dieren, vogels of zoogdieren. Maar onder de ongewervelde dieren is er vooruitgang. Wij hebben niet meer alleen het oorspronkelijke protoplasma en de platen gelei, die in het water drijven, en de eenvoudige cellengroepen, de wieren en de ringwormen. De trilobieten hebben reeds eenen kop, eenen staart en waarschijnlijk pooten, de laatste echter tenger en dun, want zij zijn niet versteend; op den kop vindt men de sporen van oogen. Het zijn de eerste oogen, die op onze aarde bestaan hebben, nog niet ontwikkeld en nauwelijks waard dien naam te dragen, maar reeds vinden wij oogzenuw en netvlies. Die oorspronkelijke arthropoden, (gelede dieren) veel lager staande dan onze krabben en kreeften, nemen de voornaamste plaats in onder de zeedieren der silurische periode; het aantal soorten en families neemt eerst verbazend toe, doch plotseling verdwijnen zij tijdens de steenkoolperiode, en thans worden zij nauwelijks vertegenwoordigd door den limulus. Men heeft nog twee andere schaaldieren gevonden, die betrekkelijk even hoog staan op den trap der ontwikkeling, den pterygotus bilobus, en den eurypterus remipes; ook deze hadden eenen kop, waarin oogen aanwezig waren, en misschien waren zij de eerste zoetwaterdieren. Het zoetwater, uit den regen ontstaan, ontstond tegelijk met de bergen, de bronnen en de eerste rivieren.

 

Fig. 78. De eerste dieren. Versteende schelpen van armpootigen uit de silurische periode.

Orthis elegantula. Pantamerus. Stropnomena. Omphyma.


In de silurische periode werden de schaaldieren nog door andere soorten vertegenwoordigd. Behalve alle soorten van trilobieten vond men de dalmaniten, den trinucleus enz.; behalve den pterygotus en den eurypterus, zou men nog den peltocaris, den ceratiocaris, de aristozoë, de beyrichia e.a. kunnen noemen. Maar wij schrijven geen leerboek over paleontologie en mogen dus de hoofdtrekken van de geschiedenis der aarde niet vergeten, door in de bijzonderheden te verdwalen. Toch moeten wij nog opmerken, dat in het tweede gedeelte dezer periode de koppootigen eene verbazende uitbreiding verkrijgen: men vindt meer dan 1600 soorten dier dieren, waaronder de Nautiliden belangrijk zijn. Enkele dezer (o.a. orthoceras) zijn tot twee meters lang. De vinpootigen, (pteropoda) buikpootigen en armpootigen zijn zeer talrijk, wij geven in nevensgaande teekening enkele typen (fig. 78). Ook vindt men polypen, sponsen en medusen. De stekelhuidigen worden vertegenwoordigd door de crinoïden, (zeeleliën) merkwaardige wezens, waarvan de meeste door eenen buigzamen, rechten steel aan den grond verbonden zijn. Die steel bestaat uit een groot aantal op elkander gestapelde schijven en hoewel oorspronkelijk kort, heeft hij tijdens de juraperiode eene groote ontwikkeling verkregen. Fig. 79 geeft twee merkwaardige typen, den ichthyocrinus uit de silurische periode en den apiocrinus uit de juraperiode.

De versteende zeeleliën alleen vormen somtijds reeds uitgebreide steenlagen; in de oorspronkelijke zeeën waren zij buitengewoon talrijk en bekleedden zij den bodem der zee met prachtige levende weilanden. Bijna alle zeeleliën uit dien tijd waren aan den bodem vastgehecht: een lange, buigzame, gelede steel droeg eenen bundel eveneens gelede aanhangsels, die dikwijls nog tot in het oneindige vertakt waren en die zich boven den steel uitspreidden als de bladeren van enkele palmen, of die tegen elkander sloten en ineengerold waren als de bloembladeren van eene slapende bloem. Enkele zeeleliën waren meer dan een meter lang; de steel van sommige Pentacrinen was meer dan vijftig voet lang.

De geschiedenis der zeeleliën begint tegelijk met de geschiedenis der aarde. De eerste rudimentaire vormen zijn verwant met die, waaruit de holothuriën, de encriniden en de zeesterren ontstaan zijn.

Nadat zij gedurende de secundaire periode een tijdperk van buitengewonen bloei gehad hadden, zijn de zeeleliën in de volgende perioden langzaam achteruitgegaan; toch vindt men thans nog enkele soorten, zooals de comatuliden, de pentacriniden, de bathycriniden e.a.


Fig. 79. De eerste dieren. Stekelhuidigen: zeeleliën. 1. Apiocrinus Royssianus. 2. Ichthyocrinus laevis: a. met open armen, b. met gesloten armen.


De zeeleliën leven op groote diepten: de Pentacrinus Caput Medusae op 400 tot 500 Meters onder den waterspiegel, de Rhyzocrinus Lafotensis op 160 tot 1500 Meters, de Bathycrinus gracilis op 4000 Meters. Op die diepten, waar de storm niet meer woedt, waar de veranderingen in temperatuur niet meer gevoeld worden, waar de zon nauwelijks hare stralen werpen kan, waar alleen phosphoresceerende wezens eenen flauwen lichtschijn verspreiden, is het leven niet meer onderworpen aan de zoo veranderlijke omstandigheden, die daarop aan de oppervlakte van invloed zijn. Het is dan ook in de diepte der wateren, dat de wezens zijn blijven voortleven onder die omstandigheden, waaronder zij oorspronkelijk optraden. De moeilijkheid om de bewoners dier donkere afgronden te bereiken heeft ze langen tijd aan onze nasporing onttrokken, doch thans weet men, dank zij vooral de onderzoekingen van Agassiz en zijne leerlingen, dat zij zeer talrijk zijn, en dat de pentacriniden den bodem der zee bedekken met eene nieuwe soort van leven. Zij zijn in de millioenen jaren van hun bestaan weinig veranderd, omdat de voorwaarden van het leven op die diepte weinig gewijzigd zijn. Alleen die wezens, die in de nabijheid der kusten of de oppervlakte langzamerhand zijn gaan leven in eene andere middenstof, en van waterdieren landdieren geworden zijn, kunnen zich wijzigen. Konden zij zich niet in de gewijzigde levensvoorwaarden schikken, dan zijn zij verdwenen.

Gelijktijdig met de stekelhuidigen komen in de silurische periode de weekdieren en de schaaldieren in grooten getale voor. De trilobieten en de nautiliden met eenen reeds gevormden en tamelijk volkomen kop hebben de overhand. De vooruitgang neemt steeds toe. De eerste visschen verschijnen in het water op het einde dier periode, bij den overgang tot de devonische periode, en op de uit de zee verrezen eilanden, die reeds met planten, voornamelijk met wolfsklauwen bedekt zijn, zullen gelijktijdig de eerste dieren, in de lucht ademend, verschijnen, in de gedaante van schorpioenen.

Door opheffingen van de aardschors zijn de cambrische en silurische lagen op verschillende punten van Europa bloot geraakt en daardoor het voorwerp geworden van belangrijke onderzoekingen. In Engeland is de cambrische laag meer dan 6000 Meters dik en de silurische 8000 Meters. In Zweden daarentegen is de silurische laag slechts 600 Meters dik. In Bohemen daarentegen is zij gelegen tusschen eruptiefgesteenten. Opmerkelijk is het, dat dezelfde levende wezens, thans versteend, gelijktijdig verschenen zijn in alle silurische formaties. Dezelfde soorten worden gevonden in Zweden, Engeland, Boheme, de Vereenigde Staten, de Kaap de Goede Hoop en in Barrowstraat en Melville-eiland op 76° noorderbreedte; enkele soorten, zooals graptolithus Murchisonii e.a. komen voor op plaatsen, die aan verschillende uiteinden van de middellijn der aarde gelegen zijn. Overal heerschte dezelfde temperatuur.

Zelden zijn de silurische lagen horizontaal. Zij hebben alle rijzingen en dalingen medegemaakt, die in de aardschors sedert dien tijd hebben plaats gevonden; men heeft hare fossielen in de Andes in Amerika gevonden op 5000 Meters hoogte. Gedurende die langdurige azoïsche periode strekken de zeeën zich bijna over de geheele aarde uit. Bijna geheel Europa b.v. van Spanje tot aan het Ural-gebergte lag onder water. Een deel van Bretagne stak boven water uit, zoo ook Auvergne, de Alpen, de Jura en enkele eilanden in de Pyreneën; maar de plaatsen, waar Parijs, Rouaan, Havre, Orleans, Bordeaux, Marseille, Nizza, Turin, Genève, Brussel gelegen zijn, lagen toen nog onder de golven der silurische zee. Brest, Nantes, Autun waren reeds uit de wateren te voorschijn getreden. IJsland, gevormd uit eruptiefgesteenten der azoïsche periode, Lapland, Finland, een deel van Zweden en Noorwegen, een deel van Schotland en Ierland, van Spanje, Zwitserland, Corsica, Sardinië, Boheme, Turkije, staken boven de zee uit; maar Londen, Amsterdam, Parijs, Madrid, Petersburg lagen op den bodem van den Oceaan, en daarboven bewogen zich in de wateren onze plantaardige en dierlijke voorouders der silurische periode, die het vruchtbare werk van het toekomstige leven voorbereidden.

Hoe welsprekend is dit schouwpel voor hem, die het kan bevatten! Op den eersten oogopslag doet het ons den betrekkelijken ouderdom der bergen kennen. De Alpen zijn ouder dan de Pyreneën. Toen de Mont-Blanc, de Sint-Gothard, de Jungfrau reeds hunne kruinen boven de wolken verhieven, rustten de Pyreneën nog op den bodem van het water; zij zijn de dochters der secundaire periode en millioenen jaren jonger dan de Alpen. Toen verhieven zich slechts enkele toppen der Pyreneën als kleine eilanden, boven de golven; maar het water stroomde vrij door den archipel, en Spanje was nog evenmin scherp begrensd als Frankrijk. De Middellandsche zee bestond evenmin als de Caspische, de Zwarte zee, de Baltische zee of het Kanaal: ééne enkele wereldzee strekte zich over den aardbol uit. De Alpen waren waarschijnlijk veel hooger dan nu; zij schijnen ten minste weder gezakt te zijn, en zelfs verscheidene malen te zijn gestegen en gedaald.

In die zeeën heerschten de phalangieten (bastaardspinnen) en tallooze trilobieten. Gewapend met zijn drielobbig schild, was dit het eerste schaaldier, dat zich vrij durfde bewegen, andere plaatsen durfde opzoeken en nieuwe kusten tot woonplaats durfde te kiezen.

Het was ook het eerste dier, dat oogen had, geschikt om te zien. Vóór dien tijd werd ieder wezen blind geboren en bleef het blind, alsof de vormelooze natuur zich schaamde voor hare omgeving. Tot nu toe konden de dieren alleen licht en duisternis, dag en nacht onderscheiden, zij konden de plaats, die zij innamen, alleen voelen en niet zien. Doch nu treedt de trilobiet op; hij heeft een werkelijk gezichtsorgaan, niet langer in rudimentairen toestand. En wat zag dat eerste oog, met bulten overdekt? Kleine drijvende weekdieren, nog geen visschen, of kruipende of gewervelde dieren, maar tallooze plantdieren, koralen, zeeleliën, zeesterren. Om zijne vijanden te ontkomen, rolde hij zich tot eenen bal samen en liet hij zich door den Oceaan medevoeren.

Hij zal lang genoeg leven, om eindelijk het bijna volkomen gevormde oog der koppootige weekdieren te aanschouwen; het geheele gezichtsorgaan heeft zich ontwikkeld en geleidelijk volmaakt, van de gekleurde stip der zoänthariën tot aan de groote oogen der ammonieten en belemnieten. De levende natuur is niet langer blind.

De trilobiet, de voorvader der schaaldieren, was ook een der eerste wezens, die van de zich ontwikkelende aarde verdwenen. Zijn schild met drie lobben heeft hem niet kunnen beschermen tegen den tand des tijds; hij verkondigt de veranderlijkheid der vormen, die zich evenals de aarde voortdurend wijzigen; hij verkondigt, hoe niet alleen individuen, maar ook soorten en geslachten sterven.

Geen schepsel heeft zich nog buiten de lauwe wateren gewaagd; hier en daar werpen de stormen eene ontwortelde wier, eene tweekleppige schelp op de kust, doch deze worden weder door de golven medegevoerd en aan den Oceaan teruggegeven. Geen wezen heeft nog gepoogd op het vaste land te leven; geen enkele getuige heeft nog het hoofd boven de zee durven uitsteken en het heelal durven aanschouwen: alleen de wateren zijn bewoond.

Verheffend denkbeeld! De menschen, die ons zijn voorgegaan, kenden slechts de bewerktuigde wezens van hunnen tijd, zonder te vermoeden, dat er ooit andere bestaan hebben. Hun horizon beperkte zich tot de tegenwoordige natuur. Zij vermoedden niet, dat er eene zichtbare, versteende eeuwigheid achter hen lag. Of indien zij vermoedden, dat ooit andere vormen op de aarde bestaan hadden, waren het voor hen chimaeren, centauren en dergelijke monsters, door de verbeelding gewrocht. De sterrenkunde deed ons de ruimte, de aardkunde, den tijd kennen.

Doch zie! Daar leeren wij een nieuw heelal kennen. Voor ons opent zich een onmetelijk verleden, bewoond met schepselen, waarvan wij geen denkbeeld hadden. De visioenen der dichters en profeten zijn door de werkelijkheid overtroffen. Zij nemen voor ons een’ vorm aan en heeten pterodactylen (vleugelvingerigen), plesiosauren, dinotheriums enz.

„Welk eenen invloed,” zegt Edgard Quinet, „moeten dergelijke veranderingen in onze beschouwingen, een zoodanige rijkdom, bij den reeds aanwezigen rijkdom gevoegd, de gift van eene geheel nieuwe natuur, in den dood bewaard, uitgeoefend hebben op onze voorstellingen van leven en dood, van het heden en de toekomst, van onze plaats aan de spits der bewerktuigde schepselen! Indien de kruipende dieren in het secundaire tijdperk hadden kunnen spreken, dan zouden zij gezegd hebben: Wij zijn de koningen der schepping. Geen wezen staat boven ons, niemand dan wij is in staat te kruipen. Tevergeefs tracht een troep lagere wezens, straaldieren, weekdieren, visschen zich met ons te meten. Het kruipende dier is het uitverkoren schepsel, de goddelijke vorm; met hem eindigt de wereld haren vooruitgang en hij is de kroon der schepping.

 

De eerste dagen der silurische periode: Alleen de wateren zijn bewoond.


„Indien de groote zoogdieren van het tertraire tijdperk hunne stem hadden doen hooren, dan zouden zij gezegd hebben: Het heelal heeft eenen stap voorwaarts gedaan, wij staan op de hoogste trede der ontwikkeling. Hoe is het mogelijk, dat de kruipende dieren ooit hebben kunnen gelooven, dat met hen de wereld voltooid was. Zij zijn in staat op den buik voor te gaan; maar wij hebben het hoofd opgeheven. Wij zijn de wettige heerschers, hoe kunnen er nog hooger bewerktuigde wezens bestaan? Al die overgangsvormen, die zich oefenden tot het leven, ontwikkelden zich geleidelijk tot onze gedaante. Maar wij hebben het eindpunt bereikt, zonder vrees, dat ooit eenig ander wezen ons van onzen troon verjaagt; wij kunnen van eeuw tot eeuw rustig de aarde afweiden en ons onderling verscheuren.

„Doch zie! Daar begint het quaternaire tijdstip; de mensch verschijnt en zegt: Tot nu toe heeft iedereen zich vergist, wij alleen niet. De kruipende dieren geloofden aan de goddelijke heerschappij der kruipende dieren, de zoogdieren aan die der zoogdieren. Dwaling, vermetelheid van het lagere volk der schepping. Ik alleen ben de wettige heerscher. Om voor mij plaats te maken, zijn al die koningen van éénen dag ter aarde gestort, van de trilobieten en de koninklijke ammonieten tot de groote gewervelde dieren. Ik alleen ben de heerscher, in wien het leven zijnen volmaaktsten vorm heeft verkregen; of juister gezegd, er is geene enkele schakel tusschen de vroegere vormen en den mijnen. Het heelal is voltooid, de tijden zijn vervuld. In mij heeft God zich uitgeput, ik ben de laatste zoon van zijnen ouderdom.

„Dat gezichtspunt is dagelijks moeilijker vol te houden; zoo talrijke organische dynastiën moeten den mensch eindelijk overtuigen, dat hij zelf eene soort van ééne dag is, en dat het oogenblik komen zal, waarop ook hij zal worden onttroond.

„Wanneer ik dien langzamen vooruitgang zie, van den trilobiet, den eersten verbaasden getuige van de wordende wereld tot aan het menschengeslacht, dan is het mij onmogelijk, te gelooven, dat de opklimming bij mij eindigt en dat die oneindige arbeid zich niet verder uitstrekt dan tot den horizon, dien ik overzie. Dan kan ik mij niet langer tevreden stellen met wat ik ben. Dan verlang ook ik vleugelen en schep ik mij in mijne verbeelding toekomstige, nu nog onbekende rijen van vormen en wezens, die mij in kracht en in licht evenveel zullen overtreffen, als ik uitmunt boven het eerste wezen, in de oude wereldzee geschapen. Dan kan ik mij dat wonder van hoogmoed en nederigheid verklaren, mensch genoemd; hoogmoedig tegenover de vroegere wezens, die langzaam tot hem opklimmen; maar nederig tegenover de hoogere wezens, waarvan hij de kiem in zich omdraagt en waarvan hij de hoogere aspiraties in zich voelt.8

Langzaam en regelmatig groeit en ontwikkelt zich de boom des levens. De ontwikkeling van het plantenrijk loopt evenwijdig met die van het dierenrijk. De oudste planten zijn de laagste zeeplanten, evenals de oudste dieren zeedieren waren. Opmerkelijk is het, dat planten- en dierenrijk ontwikkeld zijn in de volgorde, door de physiologie aangegeven: dit is een belangrijk en tevens onwederlegbaar feit. Indien de gesteenten, in de laurentische, cambrische en silurische lagen bewaard gebleven, ons hoogere planten, boomen, bloemen of vruchten hadden leeren kennen, aan de onze gelijk, dan had men grond gehad, de beginselen in dit boek neergelegd te bestrijden. Maar beide rijken hebben nauwkeurig den weg gevolgd, dien onze lezers bij deze onderzoekingen hebben leeren kennen. De eenvoudigste planten, de cryptogamen, zijn de oudste; men vindt deze alleen in de geologische lagen der azoïsche periode; de meer volkomen planten, de phanerogamen zijn eerst veel later ten tooneele verschenen. De cryptogamen zijn in de geschiedenis der planeet evenals in de plantenphysiologie, de oorsprong en het uitgangspunt van alle planten.

Aan den oorsprong van alle planten ontmoeten wij het vormelooze protoplasma, dat echter reeds de kenmerken van het leven bezit. Het is dezelfde stof, waaruit ook de eerste dieren bestaan, en in de meest volmaakte plant vindt men nog de herinnering aan dien toestand terug. Binnen de plantencellen trekt het protoplasma zich samen en ademt het, zooals de dierlijke stof. De vleeschetende planten herinneren ons aan dien toestand, evenzeer als het kruidje-roer-mij-niet, dat den invloed van verdoovende middelen ondervindt. De eerste planten, de ééncellige wieren, de paddestoelen, de korstmossen, zijn slechts opeenhoopingen van protoplasmacellen.


Fig. 81. De oudste planten. Chondrites bollensis elongatus.


Terecht heeft men aan de azoïsche periode den naam van de periode der wieren gegeven, want spoedig hebben zij zich in de oorspronkelijke zeeën verspreid, en het zijn ook de eerste planten, die zich aan de kusten een weinig gewijzigd hebben, om zonder veel water te kunnen leven of zelfs in vochtige lucht. Die wieren, welke op den bodem van het water gebleven zijn, onder ongewijzigde omstandigheden, behoefden zich niet te vervormen, en zooals zij dan ook voor millioenen jaren bestonden, zoo vinden wij ze nog heden terug. Die eerste planten (protophyten) vertoonen echter op het einde der silurische periode eene groote verscheidenheid van vormen en afmetingen. Bij de vroeger genoemde soorten kan men nog voegen de crossochorda, in de lagere silurische lagen van Schotland en Bagnols (département de l’Orne) gevonden, die uit niets anders bestaat dan uit dooreengestrengelde buizen; de arthrophycus, op alle diepten der silurische formatie, de eophyton en vooral de belangrijke groep der Chondriten, die beginnende in de silurische periode, in het midden der tertiaire periode verdwenen zijn. De hoogere wieren, fucoïdeën, florideën enz. zijn eerst veel later verschenen. Wij zullen thans niet verder in bijzonderheden afdalen. Ons doel was alleen aan te toonen, dat het planten- en dierenrijk begonnen is met de laagste zeeorganismen. De planten in de lucht zijn ontstaan uit de waterplanten. Verschillende wiersoorten hebben het water verlaten om bezit te nemen van den grond, die boven het water uitstak; eerst hebben zij zich gelegerd op vochtige en dikwijls overstroomde plaatsen, doch later hebben zij zich stap voor stap verspreid met die wijzigingen, die de levensvoorwaarden medebrachten. Onder den invloed van de nieuwe omgeving gaven de celweefsels, die oorspronkelijk gelijkslachtig waren, het aanzijn aan nieuwe bedekkingen. Bij gewijzigde voeding werden ook de planten voor dat doel gewijzigd. Zoo ontstonden eensdeels de blad- en levermossen, anderdeels de varens, de paardestaarten en andere. De eerste planten waren sporeplanten (cryptogamen); de phanerogamen (zaadplanten) stammen daarvan af.

De eerste op het land groeiende planten komen evenals de eerste in de lucht ademende dieren eerst voor op het einde van het silurische tijdperk. In het leisteen van Angers heeft men eenen schoonen afdruk van eene varen gevonden. Men vindt ook in de silurische lagen van Cincinnati wolfsklauwen en sigillaria’s. Dit zijn de oudste planten, buiten het water levende en dagteekenend uit de silurische periode. De reeds zoo ingewikkelde bouw der plant bij haar eerste verschijnen op de oppervlakte van den bodem, doet ons vermoeden, dat er eene ons onbekende periode moet geweest zijn, waarin op het vasteland eenvoudiger planten bestaan hebben dan varens. Toen de regens als het ware voortdurend op de aarde nedervielen en het water der zee door zijne hooge temperatuur steeds verdampte, moesten planten van zeer lage ontwikkeling den grond bedekken. Die planten leefden ongetwijfeld op de wijze der wieren, die als het ware gedompeld blijven in een onafgebroken bad. Eerst na eene reeks van eeuwen kunnen zij de vormen verkregen hebben, door de oudste afdruksels geopenbaard. In den tijd waarin zich de lei-, de kwarts- en de kalkrotsen der laurentische, cambrische en silurische periode vormden, is de lucht gezuiverd, vielen de regens in plaats van voortdurend, met tusschenpoozen, en vormde de dampkring, nevelachtig en warm blijvend, eene tweede zee, over den Oceaan hangend. Toen verkreeg de plantengroei op aarde nieuwe vormen en organen, passend voor de gewijzigde omstandigheden. Voor het eerst verkregen de planten bladeren, schoten zij wortels uit, en kregen de weefsels verschillenden bouw en verwierven zij grootere schoonheid en symmetrie.

Het water is eene middelstof, uiterst geschikt voor de meeste lagere organismen. Geheele afdeelingen van planten en dieren, zooals wieren, plantdieren, de meeste weekdieren en alle visschen leven in het water, dat zij niet straffeloos kunnen verlaten. Niet alleen dient het water tot voertuig voor de gassen, door die schepselen ingeademd, maar het doordringt ze ook; het waterdragend deel der weekdieren bevat een geheel stelsel van openingen en kanalen. Dit is zelfs één der duidelijkste karaktertrekken, waaruit hunne betrekkelijk lage ontwikkeling blijkt. Zoowel de wieren als de weeke dieren drogen uit, zoodra zij uit het water komen en verliezen dan door verdamping het vocht, dat voor het behoud van hun leven noodig is. Een zeer vochtige dampkring echter kan de rol van eene vloeibare middenstof vervullen. Zoo kunnen blad- en korstmossen, al zijn het landplanten, alleen onder den invloed van water groeien. Zoolang de lucht droog blijft, schijnt het leven uitgedoofd, totdat de vochtigheid het leven weder opwekt.

8Edgard Quinet: La Création.