Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Reeds heeft de natuur eenen langen weg doorloopen in de ontwikkeling der bewerktuigde wezens. Toch hebben wij tot nu toe nog slechts vormelooze wezens beschouwd, die leven in de diepten der zee. Sommige zijn kleine geleiachtige bolletjes, die door middel van hunne trilharen, die hun voor alles dienen, voortzwemmen; andere zijn tot koloniën verbonden en vormen als het ware levende boomen. Wel hebben zij een spijsverteringsorgaan, voortplantingsorganen en organen voor den bloedsomloop, zenuwen en spieren, maar geen spoor van symmetrie. Overbodig is het, hierbij te voegen, dat zij nog geen hoofd hebben. Tot nu toe zijn al die wezens blind, doof en stom.

Een begin van een kop en een begin van symmetrie openbaart zich bij de wormen, wier voorouders in het slijk van zeeën en rivieren woonden. Die weekdieren onderscheiden zich van de vorige door twee eigenschappen: zij zijn gerekt en zij verplaatsen zich. Beschouwen wij b.v. den eenvoudigen aardworm. Het feit reeds, dat hij kruipt, geeft hem meerdere voortreffelijkheid. Hij bestaat uit gelijke ringen en zijne toename in lengte wordt alleen verkregen door eene toename in het aantal dier ringen, waarvan elke zoowel kop als staart kan worden. Maar het feit alleen, dat de voorste ring tot taak heeft het eerst het voedsel op te nemen, dat den geheelen worm moet doorloopen, plaatst dien ring in zoodanige omstandigheden, dat zijn bevattingsvermogen gedurig werkzaam is en zich ontwikkelen moet. Het is een mond, die zich vooruit beweegt, die eene zekere verantwoordelijkheid draagt tegenover de geheele kolonie, die altijd vooraan moet staan in het gelid, om het beste uit den grond te zoeken, en reeds daardoor veroorzaakt, dat in dat dier eene buikzijde, eene rugzijde, een voorste gedeelte, een links en een rechts bestaat.

Fig. 51. De oorspronkelijke weifelingen bij de voortplanting. Syllis amica, bestaande uit twee deelen, het voorste deel geslachtloos, het tweede deel van geslachtsdeelen voorzien.


De kop krijgt eene afzonderlijke taak. Hij zal hindernissen ontmoeten, zal van tijd tot tijd geroepen worden tot den strijd en somtijds aan groote gevaren zijn blootgesteld. Zijne kracht en zijn weerstandsvermogen zullen langzamerhand toenemen. Toch is dat orgaan nog niet van zoo groot gewicht, of het kan, indien het verminkt is, van zelf weer aangroeien. Indien men van eenen worm den kop afsnijdt, dan groeit hij weder aan; snijdt men eenen worm in tweeën, dan worden beide deelen weder aangevuld (ook het achterste deel, dat weder organen voor den bloedsomloop en hersenen moet verkrijgen). Er bestaan zelfs ringwormen, die men in zoovele deelen kan snijden als men verkiest, en waarbij dan ieder deel weer eenen kop en eenen staart zal krijgen en een dier zal worden, dat volkomen levensvatbaar is.

Sommige ringwormen kunnen eene lengte van 1½ meter tegen eene dikte van 3 centimeter bereiken, en bestaan uit honderden ringen. Men vindt in zee dikwijls ringwormen, die zóó lang zijn, dat de staart als het ware niet meer in betrekking staat tot den kop, zoodat zij zich kunnen bijten, zonder het zelf te gevoelen. Enkele soorten, zooals de Naïdinen, planten zich door knopvorming voort; veertig tot zestig ringen groeien na elkander aan, en daarna verdeelt het dier zich van zelf in twee deelen, terwijl aan het voorste deel van het nieuwe wezen een kop groeit; maar merkwaardig is het, dat in den herfst die wijze van voortplanting plaats maakt voor geslachtsvoortplanting. Sommige Nereïden zijn nog merkwaardiger: zij bestaan uit twee wezens, met hunne uiteinden aan elkander gehecht, het ééne van geslachtsdeelen voorzien, het andere niet. Hetzelfde is het geval bij de Syllideën (fig. 51). Het is, alsof de natuur niet gemakkelijk eene keuze heeft kunnen doen tusschen de verschillende wijzen van voortplanting.

Later, bij de insecten, zal de voortplanting alleen geschieden bij het volmaakte wezen, de kapel uit de pop voortgekomen, terwijl de larven zich niet kunnen voortplanten. Hier echter planten de larven zich wel voort. De onderlinge onafhankelijkheid der ringen is somtijds zóó groot, dat bij eenzelfde dier enkele ringen mannelijk, andere vrouwelijk, weer andere van geslachtsdeelen voorzien zijn, andere niet. (Spirorben, Autoliten).

De kop vormt zich onmerkbaar. Het beginsel der hersenen is gelegen in den eersten ring bij de ringwormen, in den derden, somtijds in den vierden, bij de regen wormen; bij de ringwormen ligt de mond aan den tweeden ring. De trilharen zijn voelhorens, grijporganen, geworden. De oogen, nog in rudimentairen toestand, komen voor den dag; het zijn zenuwen, gevoelig voor het licht, die zich beginnen te ontwikkelen, en dat wel aan de beide uiteinden, aan de uiterste ringen. De Nematonereïs contorta, de Oria armandi, de Fabricia hebben gewoonlijk twee oogen op het achtergedeelte; de Amphicorina, de Myxicola hebben er vier, de Amphiglena mediterranea zes of acht. De lintwormen, parasieten, die zich aan een ander organisme vasthechten, en die dus hun voedsel nooit behoeven te zoeken, dat zij van zelf binnen hun bereik hebben, hebben in het geheel geen kop, maar alleen een soort zuiggat, waaruit het lichaam van het dier zich ontwikkelt door de vorming van nieuwe ringen. Ook de gehoorwerktuigen beginnen voor den dag te komen, nu eens op den eersten ring, dan weder op een volgenden. Doch langzamerhand beginnen zich de verschillende zintuigen te beperken tot het voorste gedeelte van het lichaam.

Zoo wonen wij van stap tot stap de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven bij, terwijl iedere bijzonderheid van de vorming van nieuwe organismen zich aan onze blikken vertoont als eene openbaring van den oorsprong, waaruit alle thans levende schepselen zijn voortgekomen. Als wij aan de insecten komen, dan zien wij ook daar denzelfden oorspronkelijken bouw: meer of minder met elkander verbonden ringen. De duizendpooten hebben gewoonlijk bij hun uittreden uit het ei slechts negen ringen; de overige ringen groeien na elkander aan het achterdeel van het lichaam; maar deze insecten treden reeds meer als afzonderlijke individuen op: wel kunnen de twee helften eener Scolopendra, die dwars doorgesneden is, eenigen tijd blijven leven en zich bewegen, maar zij eindigen toch met beide te sterven zonder te zijn aangegroeid. De geslachtsvoortplanting treedt meer op den voorgrond.

Bij alle insecten bestaat het lichaam uit drie kenmerkende deelen: kop, borststuk en achterlijf; de kop bestaat uit aan elkander gehechte ringen, het borststuk uit drie en het achterlijf uit zes tot twaalf ringen. Bij de spinnen zijn de ringen alleen waar te nemen in de vrucht. Doch de eenheid van oorsprong der gelede dieren is duidelijk aan te toonen.


Fig. 52. Zeester in hare ontwikkeling. Gewone zeester.


Maar wij moeten niet te snel vooruitgaan, opdat wij met oordeel den gang van zaken kunnen volgen bij die langzame en grootsche ontwikkeling van het leven. Even laag op de trap der organische wezens staan de Echinodermen of stekelhuidigen, crinoïdeën, zeeëgels, holothuriën, enz. Zij hebben nog beide soorten van voortplanting, dat wil zeggen, zij hebben eensdeels eieren en anderdeels vermenigvuldigen zij zich door knopvorming. Visschers, die dikwijls lastig gevallen worden door zeesterren, snijden ze in stukken, indien zij zich vasthechten aan hunne netten, doch vergeten, dat zij zoodoende vier of vijf voor ééne in de plaats krijgen. Zij kunnen zich door middel van hunne kleine voelhorens langzaam bewegen. De zeesterren en zeeëgels hebben rudimentaire oogen: het zijn roode vlekken, gelegen aan de benedenzijde der stralen, vlak onder de uiterste voelhorens. Het licht wordt sterk daarin gebroken. Zij verdienen nauwelijks den naam van oogen, maar toch zijn zij het reeds.

De zeesterren zijn oorspronkelijk polypen, met den kop vastgehecht aan het midden van de ster. De arm eener ster, losgemaakt van de middenschijf, groeit weder tot een geheel lichaam aan. De vijf armen (bij sommige soorten zelfs meer) groeien eveneens weder aan. Iedere arm leeft en kan op zijne beurt het leven schenken aan een’ knop, die weder middenschijf wordt en zich zoo tot eene zeester vormt. Er is nog geen kop en evenmin zijn er ademhalingswerktuigen.

De weekdieren in engeren zin, de Cephalopoden, koppootigen, die op hun’ kop loopen, de Gasteropoden, buikpootigen, die op den buik voortgaan, schelpslakken en andere, de Acephalen, koploozen, oesters, mossels enz. schijnen af te stammen van de ringwormen. Volgens Perrier toch bewegen zich al die weekdieren op een aanhangsel van hunnen kop en zouden de armen van de cephalopoden, de afgeplatte voet der gasteropoden en de tongvormige voet der acephalen aanhangsels zijn van het weekdier; hunne vormen zouden alleen de vrucht zijn van de omgeving, waarin zij moesten leven. De weekdieren en de cephalobranchiaten (kopkieuwigen) zouden beide afstammelingen zijn van wezens, die in kokers wonen, en die in geene betrekking tot de buitenwereld staan dan door de openingen in die kokers en voornamelijk door de voorste opening. De koploozen zouden ontaarde buikpootigen zijn, bij wie de kop geatrophieerd is, toen hij geene taak meer te verrichten had. De brachiopoden (armpootigen), die evenals de koploozen, in eene tweekleppige schelp zijn opgesloten, maar van de eerste uit een anatomisch oogpunt zeer verschillen, zouden van de ringwormen langs eenen anderen tak afstammen, en het dichtst bij den gemeenschappelijken oorsprong gebleven zijn.


Fig. 53. De Amphyoxus, koploos gewerveld dier, overgang tusschen de gewervelde en de ongewervelde dieren.

 

Fig. 54. De prik of lamprei, laagst ontwikkelde visch.


Bij de weekdieren is het zenuw- en spierstelsel nog slecht ontwikkeld. Het zenuwstelsel bestaat uit knoopen en strengen, en deze centrale deelen zijn onder het darmkanaal gelegen. Ééne der bijzondere eigenschappen van het bekleedsel der weekdieren is, dat het vaste stoffen afscheidt, die de zoo verschillende schelpen vormen, en die voor hen steunsels vormen, onafhankelijk van het spierstelsel. De zintuigen beginnen zich sterk te ontwikkelen. De tastzin is reeds ver gevorderd. De reuk onderscheidt zich langzamerhand van den smaak. Het gehoor heeft tot zintuig blaasjes, waarin reeds gehoorsteentjes gevonden worden. Het oog bezit een netvlies, eene kristallens, een regenboogvlies, eenen oogrok en glasachtig vocht. Het gedeelte van het lichaam, waarop de oogen gevonden worden, is gewoonlijk de aanhechtingsplaats der voelhorens; dikwijls zijn zij aan de uiteinden gelegen. Zij hebben alle een hart of een orgaan voor den bloedsomloop, dat de plaats daarvan inneemt. Zij zijn van geslachtsorganen voorzien en planten zich door eieren voort, maar de geslachten zijn niet altijd gescheiden in twee individuen: bij de koppootigen zijn de geslachten gescheiden, de buikpootigen zijn bijna alle tweeslachtig. De slakken zijn tweeslachtig, dat wil zeggen: ieder individu bezit beide organen, maar de innige vereeniging van twee wezens is voor de voortplanting noodig, daar ieder tegelijkertijd als mannetje en wijfje optreedt.

Op de grens der gewervelde en ongewervelde dieren ontmoet men den Amphyoxus, lancetvischje, „den eerwaardigen amphyoxus”, zooals Haeckel hem begroet, die nog meer van de visschen verschilt, dan de visschen van den mensen. Het is een gewerveld dier zonder kop. De amphyoxus leeft op de zandige oevers der zee, gedeeltelijk in het zand begraven, men vindt hem aan de Noordzee, aan de kusten van Engeland, die der Middellandsche zee, in Brazilië, Peru, Borneo, China, bijna overal. Het geraamte bestaat uit eene kraakbeenige ruggestreng; een cilindervormige buis vormt de as van het lichaam, daarin ligt het centrale zenuwstelsel. Een kleine vlek aan het uiteinde van de ruggestreng is het begin van een oog, ook het reukorgaan komt in primitieven toestand voor, het gehoor bestaat nog niet; hersens zijn nog niet te ontdekken. De anatomische eigenschappen wijzen er op, dat hij de waarschijnlijke stamvader is van de gewervelde dieren, de laatste afstammeling van het oude ras der koplooze gewervelde dieren, de verbindingsschakel tusschen de gewervelde en de ongewervelde dieren. Onmiddellijk achter dezen stamvader kunnen de Cyclostomen (rondbekken) gerangschikt worden, waartoe de prik of lamprei behoort. Hun lichaam is wormvormig, zonder ledematen; hun bek bevat geene tanden, hunne huid is naakt en zonder schubben. Zij missen een beenig skelet, maar hebben reeds een begin van kieuwen en van hersenen.

Naarmate wij in ons onderzoek vooruitgaan, zullen wij het leven meer beperkt zien tot bepaalde organen, en de bestanddeelen, waaruit de dieren bestaan, hunne oorspronkelijke eigenschappen zien verliezen, om zich over te geven aan de leiding van het met hersenen voorziene wezen. De gewervelde dieren, zooals de zoogdieren, vogels, kruipende dieren, visschen, bestaan in hoofdzaak uit een gebouw van wervels, dat het ruggemerg beschermt, en eindigt in eenen schedel, die zelf uit gewijzigde wervels bestaat, en de hersenen bevat, die niets anders zijn dan de oorsprong van het ruggemerg. Geboren uit de ongewervelde dieren, en ongetwijfeld voortgekomen uit de laagste dezer dieren, de ringwormen, wier anatomische bouw de meeste overeenkomst heeft met de lagere gewervelde dieren, vertoonen zij zich aan ons als de meest volmaakte ontwikkeling van het leven op onze planeet. Het is hieruit, dat men zich niet alleen den vorm der wezens kan verklaren, maar ook de schikking van ieder orgaan in het lichaam. Het hoofd, de zoo fijne organen van het gezicht en het gehoor, het hart, de longen, de nieren hebben zich langzaam gevormd. De vorm van ieder wezen, zoowel in- als uitwendig, is de vrucht van zijne levenswijze en die zijner voorouders. Wij zagen, dat gedurende eene reeks van eeuwen de organismen zich hebben voortgeplant door knopvorming en verdeeling. Daarna hebben wij bij wezens, die zich nog steeds op die wijze voortplantten, organen zien ontstaan, die het aanzijn schonken aan kleine eieren of aan klieren. Van toen af begon de geslachtsvoortplanting, bij dezelfde wezens met de vorige wijze van voortplanting afwisselende, en die optrad bij dieren, die beide geslachtsorganen bezaten en tweeslachtig waren. Daarna treedt de voortplanting op door de verbinding van twee verschillende wezens, die, om het voortbestaan der soort te verzekeren, tot elkander moeten naderen en zich tijdelijk tot één lichaam moeten vereenigen, en juist door deze wijze van voortplanting splitsen zich de wezens tot verschillende soorten. De ligging der voortplantingsorganen in de nabijheid van de organen, die dienen tot de afscheiding van stoffen, die geen nut meer hebben voor het organisme, is niet zeer gelukkig, zij is het gevolg van den bouw der aardwormen, bij welke de oorspronkelijke organen voor de voortplanting verbonden zijn met de organen tot afscheiding. Bij de ringwormen vinden de eitjes, die zich in alle kanalen van het lichaam vormen, in die afscheidingskanalen eenen doorgang naar buiten. De langzame volmaking van het dierenrijk heeft dien oorsprong nog niet uitgewischt.


Fig. 55. Het baren van levende jongen heeft zich ontwikkeld uit de voortplanting door eieren. Eierleggende viervoetige dieren: Krokodil met eieren.


De voortplanting door eieren heeft voortgeduurd tot den dag, waarop levende jongen werden voortgebracht. Ieder levend wezen kwam van toen af voort uit een bevrucht ei, en heeft eenen vader en eene moeder. Deze behoeven elkander echter daarom niet te kennen. De visschen leggen hare eieren in het water; op den eenen of anderen tijd worden die eieren bevrucht, zonder dat de visch, die zich daartoe leent, ooit de moeder dier eieren gekend heeft. Hierop maken de roggen en andere eene uitzondering; deze liggen tusschen de levend barenden en de eieren leggende dieren in, daar het ei uitgebroed wordt in den moederschoot. In andere gevallen, zooals bij de kikvorschen, de watersalamanders en andere dieren, naderen de ouders tot elkander zonder elkander aan te raken, en toch worden de eieren bevrucht vóórdat zij gelegd zijn, of op het oogenblik van het leggen. De innige vereeniging van twee wezens, het huwelijk, hetzij tijdelijk, hetzij duurzaam, is de vrucht van den vooruitgang. Die teedere band, reeds opmerkelijk bij een groot aantal vogels, is begonnen bij de eierleggende dieren, waaronder men een groot aantal viervoetige dieren vindt. De schildpadden, de krokodillen, de kikvorschen, de slangen, de vogels leggen eieren. Men kan de ontwikkeling der voortplanting door eieren volgen van de laagste insecten tot aan de zoogdieren. Deze brengen wel levende jongen voort, maar iedereen weet, dat ook daar in den moederschoot ieder levend wezen als ei begonnen is. Het baren van levende jongen is de tot volkomenheid gebrachte voortplanting door eieren; de eerste wijze van voortplanting is zelfs nog weifelend bij de eerste zoogdieren, de buideldieren, die hare jongen dragen in eenen uitwendigen zak, en vooral bij de vogelbekdieren (ornithorhynchus paradoxus). Van welk oogpunt wij dus ook de zaak beschouwen, wij zien in het leven op aarde steeds de ontwikkeling uit éénen zelfden stamboom.

De eierleggende viervoetige dieren vormen den overgang tusschen de voortplanting door eieren en door het baren van levende jongen; men weet zelfs nu nog niet, of de ornithorhynchus altijd eieren legt of somtijds ook levende jongen voortbrengt. De buideldieren, zooals de kangoeroe’s en andere, schijnen met de vogelbekdieren de oudste zoogdieren der wereld te zijn.


Fig. 56. Buideldieren, eerste zoogdieren, De jonggeborenen worden in een zak bewaard.


Die wezens, die in de ontwikkeling van het leven zijn blijven stilstaan, brengen jongen voort, die zich eerst ontwikkelen na hunne geboorte. De moeder grijpt met de lippen hare jongen, die op zich zelf nog niet levensvatbaar zijn, en legt ze in den zak, dien zij vóór haren buik draagt. Daar hechten zij zich vast, ieder aan eenen tepel, en blijven daaraan vast, totdat hunne ledematen en organen voldoende ontwikkeld zijn. Die buidelzak is als het ware eene tweede baarmoeder, waarin de ontwikkeling der vrucht ten einde gebracht wordt. Indien de jongen alleen kunnen loopen, vergeten zij toch dat nest niet en vluchten zij daarin bij het eerste alarm; zij brengen daarin een groot gedeelte van hunne kindsheid door. Men ziet, hoe wij geleidelijk de ontwikkeling van alle organen bijwonen. Men kan stap voor stap de vorming van den boezem volgen, te beginnen met de vogelbekdieren tot aan de schitterende Venus van Milo; de volmaking van den kop, van den eenvoudigen worm tot dien van Apollo of Antinoüs, en zoo verder van het geheele lichaam en van ieder orgaan, hand, oog, oor enz. Stap voor stap begint elk orgaan, ontwikkelt het zich en wordt het volmaakter.

De levenskracht, eerst in het geheele organisme verspreid, beperkt zich langzamerhand in enkele organen. Wij zagen reeds, dat men eenen ringworm in zooveel deelen kan snijden als men wil, zonder dat het dier zijn leven verliest. Men kan toch het dier beschouwen als eene verzameling van kleine deelen, die ieder hunne eigene levensvatbaarheid bezitten: de rugstukken eener naïdine vormen eenvoudig dertig dieren; elk deel verkrijgt eenen kop, eenen staart en nieuwe ringen. Zoo ook zagen wij, dat enkele lange ringwormen zich in hunnen eigen staart bijten zonder dat zij het zelf bemerken; dat men eene hydra in stukken kan snijden, kan omkeeren, twee hydra’s op elkander kan enten, enz. De aardworm heeft niet meer die verbazende levensvatbaarheid in ieder zijner deelen; toch groeit de kop weer aan, als deze afgesneden is. Charles Bonnet verhaalt, hoe hij van eenen zelfden worm twaalf malen den kop heeft afgesneden, en hoe deze twaalf malen weder aangroeide. Iedere straal van eene zeester vormt weder eene nieuwe zeester. Naarmate wij verder komen in ons onderzoek naar de ontwikkeling der wezens, beperkt zich de levenskracht meer en meer. Bij de salamanders groeien zoowel de pooten als de staart weer aan en zelfs ook de oogen en een deel van den kop.

Onder de insecten bezitten de sprinkhanen eene verbazende levensvatbaarheid. Van 31 onthoofde sprinkhanen leefden alle nog na twee dagen en waren zij nog even vlug als vóór de operatie, 29 leefden drie dagen, 23 vier dagen, 10 vijf dagen, 4 zes dagen, 2 zeven dagen. De laatste leefde nog vijftien dagen na de onthoofding. Die zelfde dieren kunnen in het leven blijven, als alle organen er uit genomen zijn, (en zelfs ook als zij daarna opgevuld worden): leeggemaakt vijf dagen, leeggemaakt en onthoofd vier dagen. De enkele kop leeft nog vier en twintig uren. De kop met den eersten ring kan 30 uren leven. De kop met de twee eerste ringen drie dagen. De eerste ring, van den kop en het lichaam gescheiden, leeft nog verscheidene uren. De derde ring met het achterdeel van het lichaam sterft dadelijk. Het blijkt dus, dat de levenscentra in den kop en de twee eerste ringen gelegen zijn. Opmerkelijk is het, dat die dieren niet de minste stuiptrekkende beweging openbaren als men ze den kop afsnijdt, of de ingewanden uitneemt. Een sprinkhaan, wien de kop is afgesneden, merkt daar waarschijnlijk niets van.


Fig. 57. Onthoofde sprinkhanen, nog vijftien dagen levend.


Zoo ziet men ook, dat de twee helften van eenen doorgesneden kikvorsch niet dadelijk sterven: de voorste helft, de kop en de twee voorpooten, loopt weg, terwijl de achterste helft hare gevoeligheid behoudt; niet zelden kan men in een laboratorium eenen onthoofden kikvorsch met den poot de tang zien wegduwen, die hem doet lijden. Ook ziet men dikwijls een onthoofd hoen wegvliegen, een spoor van bloed op zijnen weg achterlatend. Een gevilde en in stukken gesneden paling beweegt zich nog langen tijd. Het hart van eene schildpad, uit het lichaam verwijderd, blijft nog eenige uren kloppen. Vroeger hebben wij reeds gezien, dat men bij de lagere dieren de hersenen kan wegnemen, en dat deze weder aangroeien; diezelfde proef kan ook bij duiven genomen worden. Indien men bij eene duif de hersenen wegneemt, verliest het dier onmiddellijk het gebruik zijner zintuigen en het vermogen, om zijn voedsel te zoeken. Doch indien men het dier voedsel ingiet, kan het blijven leven, omdat de voedingsfuncties ongestoord blijven, als men de daarmede samenhangende zenuwcentra niet geschonden heeft. Langzamerhand groeien de hersenen weder aan, en naarmate die aangroeiing voortgaat, ziet men het gebruik der zintuigen, het bewustzijn en het instinct van het dier weder terugkeeren.

 

Fig. 58. Duif na het wegnemen der hersenen. (De hersenen groeien weder aan en het bewustzijn keert terug).


Indien de lezer ons wel heeft willen volgen in ons onderzoek over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dan zal hij doordrongen zijn van het denkbeeld, dat er een nauw verband bestaat tusschen de verschillende onderdeelen der natuur, van de gesteenten tot aan den mensch; wij herhalen het, van de gesteenten af. Zoo zal een stuk gebroken kristal weer evenzeer aangroeien, alsof het een plantaardig of dierlijk weefsel ware. Pasteur heeft aangetoond, dat indien men een gebroken kristal in de vloeistof plaatst, waaruit het gekristalliseerd is, men het kristal in alle richtingen ziet aangroeien door een afzetsel van kristallijne deeltjes, maar dat men tevens eene sterke werking waarneemt aan het gebroken gedeelte, zoodat het verminkte deel na verloop van enkele uren weer zijne regelmatige gedaante heeft herwonnen.

In die onafgebroken reeks openbaringen der scheppende natuur, heeft er van de mechanische, physische en chemische periode vóór het leven, tot aan onzen tijd, zoo rijk aan de vruchten van verstand en gedachte, geene verbreking plaats gehad in den samenhang, geene enkele gaping, geene verandering van plan, geen onoverkomelijke afgrond, geene spontane schepping. De geheele natuur op aarde is naar een zelfde plan gebouwd en vertoont overal de uitdrukking van eenzelfde gronddenkbeeld. Komt men eindelijk tot den mensen, dan staat men niet meer tegenover eenen onoverkomelijken afgrond. De mensen is het kind der natuur, evenals alle voorgaande voortbrengselen. Hij is door onverbreekbare banden verbonden aan de wezens, die hem zijn voorgegaan, aan de gesteenten, de planten en de dieren. Later zullen wij onderzoeken, wie zijn onmiddellijke stamvader geweest is. Maar terwijl wij dit onderzoek sluiten, moeten wij duidelijk die verwantschap van den mensch met de geheele natuur der aarde verstaan.

De geest zoowel als het lichaam zijn de producten van de levenskracht, zooals zij langzamerhand ontwikkeld is. Wel beperkt zich het leven meer en meer in het hart en in de hersenen, wel beperkt zich het bewustzijn meer en meer in de hersenen, maar daarom is dit nog geene nieuwe wereld, het is slechts de voortzetting en ontwikkeling van oude vormen.

Wij merkten zooeven op, dat het hart van eene schildpad nog blijft kloppen, nadat het uit het lichaam van het dier verwijderd is; hezelfde is met het hart van den mensch het geval. Indien men het hart van eenen ter dood gebrachte enkele minuten na de terechtstelling uitneemt, kan men de kloppingen, ten getale van 40 tot 45 in de minuut, nog wel een uur lang waarnemen, zelfs indien de lever, de maag, de ingewanden verwijderd zijn. Eenige jaren geleden zag een betrouwbaar en bekwaam ooggetuige bij eene terechtstelling in Japan, hoe de oogen van het hoofd van den onthoofde, nadat het op het zand gevallen was, hem strak aanstaarden, en hem 15 tot 20 seconden lang bij zijne bewegingen volgden. Men houde in het oog, dat het hoofd met de scheidingsvlakte dadelijk op het zand was neergekomen, zoodat er bijna geen bloedverlies had plaats gegrepen.

De ledematen, de organen van den mensch hernieuwen zich niet, zooals dit met de lagere dieren het geval was; de weefsels echter herstellen zich weer vanzelf, wonden heelen, het vleesch sluit zich weder; door aanhechting van andere weefsels heeft men enkele deelen van organen weder kunnen herstellen, en bekend is het, hoe de transfusie van bloed reeds in vele gevallen het leven gered heeft. Naarmate de centralisatie duidelijker uitkomt, worden een aantal bewegingen onwillekeurig verricht. Het hart klopt, de longen ademen, de maag verteert het voedsel, zonder dat de wil zich openbaart. Langzamerhand heeft de gedachte zich tot de hersenen beperkt, langzamerhand verkrijgt het individu het bewustzijn zijner persoonlijkheid.

Die persoonlijkheid, dat bewustzijn is reeds begonnen op de laagste trappen van het dierenrijk5. De weekdieren, de visschen, de kruipende dieren, zij allen weten, dat zij bestaan, zij allen verdedigen hun leven en brengen de geheele wereld in verband met hunne persoonlijkheid. Zij beginnen reeds te denken. De gedachte ontwikkelt zich met het zelfbewustzijn. Niemand trekt tegenwoordig het verstand der dieren meer in twijfel. De waarneming der gewoonten, de ontleding der willekeurige handelingen en van de gevoelsuitingen der apen, der honden, mieren, katten, olifanten, bijen enz. toonen onwederlegbaar aan, dat naast en boven het erfelijk instinkt de ziel der dieren begaafd is met al de eigenschappen, waarop zich de menschelijke ziel verhoovaardigt, hoewel dan ook gewoonlijk in mindere mate. Wij zeggen gewoonlijk, omdat het niet zelden voorkomt, zelfs bij beschaafde volken, dat de ouders door hunne daden toonen, dat hunne liefde en offervaardigheid voor hunne kinderen verre beneden die der katten, leeuwen en tijgers staat. Niet zelden ontmoeten wij menschen, minder verstandig dan mieren, minder goedaardig dan honden, minder slim dan apen.

De Bosjesmannen, Hottentotten en Papoea’s staan op eenen zóó lagen trap van ontwikkeling, dat men zoude meenen, dat zij in het geheel niet denken. Een groot aantal van die stammen hebben geen woord voor het begrip dier, plant, geluid, kleur, terwijl zij wel uitdrukkingen hebben, om ieder dier, iedere plant, iederen toon, iedere kleur te onderscheiden. Zij missen volkomen het vermogen om te abstraheeren. Zij kunnen tot vijf tellen; verder dan vijf hebben zij geene voorstelling meer van een getal. Andere wilde volken kunnen tot tien tellen, of tot twintig: sommige dieren hebben het wel verder gebracht. Men vindt in Zuid-Azië en Oost-Afrika stammen, die evenals de apen slechts tijdelijke vereenigingen vormen, zonder dat zij nog een begrip hebben van familieleven of huwelijk, de grondslagen der menschelijke beschaving. De halfaapachtige negers, die in de hoogere Nijlstreken leven, zijn volgens de berichten van vele zendelingen niet vatbaar voor eenig begrip; niet alleen dat zij niet kunnen nadenken, zij hebben zelfs geen begrip van dankbaarheid en staan dus in dat opzicht beneden de honden. Men behoeft slechts de verhalen na te lezen van reizigers, die deze primitieve volksstammen hebben gadegeslagen, om een oordeel te kunnen vellen over den lagen trap van hunne zedelijke en verstandelijke ontwikkeling.

Indien wij de zielkundige processen bestudeeren, door de dieren in toepassing gebracht bij het openbaren van hunnen wil en hun gevoel, dan zien wij, dat zij evenals wij langs inductieven en deductieven weg besluiten trekken. Het is slechts een verschil in hoeveelheid, niet in aard. Ook het kind gaat slechts uiterst langzaam vooruit in het overwegen, en zijne eerste redeneeringen berusten eveneens slechts op vergelijking. Een kind van een jaar is uit dat oogpunt beschouwd nog een klein dier; zijne verstandelijke vermogens zijn nog in kiem en zullen zich eerst trapsgewijze ontwikkelen. In het eerst zal het als een jonge aap alles willen nabootsen, en dit is de eerste stap tot vooruitgang. Daarna eerst begint het te oordeelen over oorzaken en gevolgen, en gewoonlijk zal dat oordeel zeer juist zijn. Eerst later wordt het door onze valsche maatschappelijke opvoeding met dwalingen en vooroordeelen omgeven en daardoor verhinderd, op den weg van den vooruitgang voort te schrijden.

Even zeker als de eerste scheikundige verbindingen ontstaan zijn uit de samenvoeging der moleculen onderling, en even zeker als de scheikundige verwantschap afgeleid is uit de verbindingen, en de oorspronkelijke organismen met hunne levenskracht uit die verwantschap geboren zijn, even zeker is de menschelijke ziel eene volmaking van die van het dier.

5Zij heeft reeds eenen aanvang genomen bij de planten. De plant is lang zoo werkeloos niet als men zich dit gewoonlijk voorstelt; zij ademt, eet, drinkt en slaapt. Zij ademt evenals wij de dampkringslucht in, maar juist in omgekeerde volgorde; zij ademt koolzuur in, dat voor ons doodende gas, en herstelt zoo het evenwicht in de samenstelling van den dampkring. Zij eet en drinkt; haar voedsel is koolstof, ammoniak, zwavel, phosphorus. De krachtige bouw harer wortels en bladeren stelt haar in staat, haar voedsel te nemen en zelfs te halen uit de lucht en den bodem, zoover hare armen zich kunnen uitstrekken.—Zij slaapt: de meeste planten volgen gehoorzaam de natuur en slapen van het ondergaan tot aan het opkomen van de zon, andere echter waken tot laat in den nacht, staan niet vóór ’s middags op, en ontwaken zelfs in het geheel niet bij regenachtig weder. Een geheime band verbindt de plant aan het licht; het uur van haar ontwaken en ontluiken wijzigt zich naar de families; er zijn er, die daarin de jaargetijden en de afwisselingen in temperatuur volgen; andere echter onderwerpen zich als gehoorzame dochters aan den schijnbaren loop der zon. Hieruit heeft Linnaeus zijn bekend uurwerk van Flora vervaardigd. De plant heeft het vermogen, het voedsel te kiezen, dat haar past. Tot voorbeeld diene het volgende: Op de puinhoopen van New-Abbey in het Graafschap Galloway groeide op eenen ouden muur een ahornboom. Daar leed de arme ahorn, eenige voeten boven den vruchtbaren bodem, honger, eene ware tantalusbeproeving, nu de vruchtbare aarde zoo dicht in zijne nabijheid lag. Wie kan ons de stuiptrekkingen schetsen van het arme wezen, strijdende tegen den dood, de kwellingen, die het niet kon uiten, zijn versmachten en lijden? Wie kan zeggen, wat er in het organisme van den armen lijder omging; welke vermogens werden geprikkeld en geoefend, welke gaven zich gingen openbaren?.... Zeker is het, dat de ahorn, de onbewegelijke, de geketende, nu hij de aarde niet tot zich kon trekken, zich naar die aarde voortbewoog. Liep hij? Neen, hij rekte zich uit en strekte wanhopig zijne armen uit. Een voor dat doel gevormde wortel werd op verkenning uitgezonden, naar den grond gericht, en.... bereikte dien. Met hoeveel vreugde drong hij daarin door! De boom was gered. Door dien nieuwen wortel gevoed, verplaatste hij zich, liet hij de wortels, die doelloos waren, afsterven, en verliet hij de steenen van den ouden muur, om voort te leven op het reddende orgaan, dat weldra in eenen stam veranderde. Is de overeenstemming van dien drang met den menschelijken wil niet treffend? Licht! licht! riep Goethe uit, toen hij den laatsten adem uitblies. Die kreet, die uiting van eene heerlijke symboliek, die dorst naar licht, het is de voortdurende smeekbede van de plant, van den groengebladerden tak, van de welriekende bloem. Men heeft waargenomen, hoe eene heldhaftige jasmijn telkens eene plank, van gaten voorzien, doortrok, om het licht te zoeken, zoo dikwijls men haar, door de plank om te keeren, van het licht afwendde. En dan het kruidje-roer-mij-niet, dat bij de minste aanraking in doodslaap geraakt! In de tropen vindt men soms velden vol van die planten, welke reeds bij de stappen van een paard in de verte samentrekken, als werden zij verschrikt. Verdoovende middelen verminderen hare gevoeligheid. Met opium besproeid slapen zij in. Eene electrische ontlading kan ze dooden. Een waarnemer deelt mede, hoe zij in een rijtuig geplaatst, zich onder den invloed der schokken eerst verschrikt samentrokken, en na er aan gewoon geraakt te zijn, weer rustig werden. Zoo dikwijls het rijtuig stil hield, schenen zij zich weer opnieuw te verbazen en te schrikken, en trokken zij weer samen. Wij zouden te ver afdwalen, indien wij de aandacht onzer lezers vestigden op de vleeschetende planten. Genoeg zij het, er op gewezen te hebben, hoe ook de plantenwereld hare stem doet hooren in het harmonische koor der natuur.