Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Daar nog steeds gletschers op de toppen der bergen gevonden worden, zou eene geringe daling in temperatuur voldoende kunnen zijn, om die gletschers hunne vroegere afmetingen terug te geven.

Toch is het niet waarschijnlijk, dat wij daarvan ooit getuigen zullen zijn, als wij letten op de uiterst geringe snelheid van eenen gletscher in verband met den korten duur van het menschelijke leven. Die korte duur van het leven is één der oorzaken, waarom wij dikwijls de grootste natuurverschijnselen niet kunnen bevatten.

Men neemt aan, dat er na eene eerste periode van koude, waardoor het gladschuren der gesteenten van de noordelijke grens van het vasteland veroorzaakt is, eene verhooging in temperatuur heeft plaats gegrepen, die aangewezen wordt door eenen eersten teruggang der gletschers, door de verspreiding der zwerfblokken van de Jura en door het diluvium der Rhônevallei. Daarna veroorzaakte eene herhaling van de koude weder het terugkeeren der gletschers. Aan die tweede glaciaire periode wordt het slib van de Rijnvallei en van het noorden van Frankrijk toegeschreven. Daarna wordt de temperatuur langzamerhand hooger, en zoodra zij niet meer verschilt van die van onzen tijd, maakt de quaternaire periode plaats voor onzen tijd.

Wij kunnen ons dus die oude quaternaire periode voorstellen als een tijdperk van groote storingen in het klimaat. Regens, buitengewoon hevig en langdurig, overstroomden het vasteland. Zij bedekten den geheelen bodem met uitgestrekte watervlakken, die langs de hellingen naar lager gelegen streken liepen, langzamerhand de valleien uitgravend en daarbij het diluvium medesleurend, dat afkomstig was van de bergruggen. Dat water viel in de nabijheid der polen en op de hooge bergtoppen weder neder in den vorm van sneeuw. Als gevolg van den waterdamp, de wolken en de verlaging der temperatuur, vermeesterden die gletschers weldra de bergen, en breidden zij zich rondom de polen langzamerhand uit. Bij het losbreken van het ijs voerden vlotten van drijvend ijs de zwerfblokken ver weg; dikwijls is het echter moeilijk die zwerfblokken te onderscheiden van die, welke de gletschers verlaten hebben. De bedding der stroomen wordt al meer en meer uitgegraven.

De dieren, die gevlucht zijn naar hooge bergvlakten en in holen, planten zich toch geregeld voort. Velen zijn het slachtoffer van de woede der elementen; toch volgen de soorten op elkander evenals in de vorige perioden. De zeedieren, ongevoelig voor alle beroeringen der aarde, zetten hun rustig bestaan voort op den bodem der wateren. Na een groot aantal afwisselingen van koude en warmte, van regens en losbreking van het ijs, wordt het klimaat eindelijk standvastig en begint onze tegenwoordige periode. Doch de zooeven besproken verschijnselen zijn niet de eenige, die het quaternaire tijdperk hebben gekenmerkt. Bij de genoemde beroeringen kwamen nog heftige bewegingen van den bodem. In die periode toch zijn verbazend hooge bergen zooals de Cordillera’s verrezen, en het is duidelijk, dat eene zoodanige rijzing, hoe langzaam zij ook moge hebben plaats gegrepen, niet heeft kunnen geschieden zonder geweldige storingen over groote oppervlakten teweeg te brengen.

In dienzelfden tijd nemen de Oostzee en de Middellandsche zee haren tegenwoordigen vorm aan, ontstaat het Kanaal, en scheiden zich de Britsche eilanden van het vasteland af.

Indien het bestaan van ééne of zelfs twee ijsperioden onwederlegbaar bewezen is door de zwerfblokken, die door de gletschers zijn medegevoerd, door de strepen en groeven, die zichtbaar zijn langs den geheelen weg, door die ijsmassa’s gevolgd, en door de rhinocerossen, mammouths en andere dieren, die in het ijs begraven zijn, zoo is de oorzaak van die afkoeling nog niet met voldoende zekerheid bekend.

Verscheidene oorzaken zijn mogelijk. Ten eerste kan de zon, die ons licht en warmte geeft, evenals zoovele andere zonnen uit het heelal, veranderingen in helderheid ondergaan en haar uitstralend vermogen verminderen. De sterrenkunde heeft ons het bestaan van een groot aantal veranderlijke zonnen doen kennen onder de millioenen sterren, die over het oneindige uitspansel bezaaid zijn; zelfs worden enkele sterren na bepaalde perioden geheel onzichtbaar door de tijdelijke uitdooving van haar licht. Ook onze zon, die niets anders is dan eene ster, kan eene veranderlijke ster zijn, en bedekt worden met groote vlekken, een deel van haar licht en hare stralende warmte verliezen en jaren- en eeuwenlang de aarde en de planeten, die tot haar stelsel behooren, in de ruimte doen voortrollen met onvoldoende warmte. Het gevolg van die afkoeling moet zijn, koude, winter en sneeuw. Een zoodanige winter zoude eeuwenlang kunnen duren. Nadat dan de zon weder haren ouden glans hernomen heeft, zal de lente weder terugkeeren met het smelten der sneeuw, den regen, de waterstroomen en den nieuwen plantengroei.

Men kan hiertegen aanmerken, dat er geen enkel bewijs voor is, dat onze zon, niettegenstaande hare bekende periodieke vlekken, zóó veranderlijk is, en dat de glaciaire periode het leven op aarde niet heeft uitgedoofd. Toch is die verklaring mogelijk, immers een verschil van eenige graden in de ontvangen warmte is voldoende, om de uitbreiding der gletschers te verklaren, zooals die blijkt uit de ligging der zwerf blokken.

Een tweede verklaring berust op de verandering van de excentriciteit der aardbaan. Onze lezers44 weten, dat de ellips, die de aarde jaarlijks om de zon beschrijft, beurtelings meer of minder excentrisch wordt, dat zij nu eens, zooals dit over 23980 jaren het geval zal zijn, nauwelijks van eenen cirkel verschilt, dan weder, zooals voor 85000 jaren zeer langwerpig is. De excentriciteit verschilt van 0,0033 als minimum tot 0,0747 als maximum; in het tweede geval is zij dus 22 maal sterker dan in het eerste geval. Thans is de excentriciteit 0,0168; de afstand van het middelpunt der ellips tot aan het brandpunt is dus 0,0168 maal de halve groote as der ellips, of 0,0168 × 148 000 000 kilometers = 2486400 kilometers. De aarde is dus den 1sten Januari 4972800 kilometers dichter bij de zon dan den 1sten Juli, en het zuidelijk halfrond, dat dan naar de zon is toegekeerd, heeft dus eenen warmeren zomer dan wij, die naar de zon toegekeerd zijn, op het tijdstip, waarop wij zoover mogelijk van de zon verwijderd zijn.

Doch daar staat tegenover, dat het zomerhalf jaar in het zuidelijk halfrond acht dagen korter duurt dan in het winterhalfjaar, daar de aarde 179 dagen noodig heeft om van het nachteveningspunt van September tot dat van Maart te komen, en 186 dagen, om van het nachtseveningspunt van Maart tot dat van September te komen. Dat verschil van 187 uren ten voordeele van ons halfrond weegt op tegen het verschil in afstand van de zon, en dat wel te meer, daar ten gevolge van den grooteren tijd, dien de noordpool naar de zon gekeerd is, het aantal uren van den dag in het noordelijk halfrond het aantal uren van den nacht overtreft. Het is echter niet zeker, of daardoor de koude, veroorzaakt door den grooteren afstand van de zon in den zomer, volkomen opgeheven wordt.

Bij de grootste excentriciteit der baan is het middelpunt der aardbaan 148 000 000 × 0,0747 of 11055600 kilometers van de zon verwijderd. Dan is de aarde in het perihelium meer dan 22 millioen kilometers dichter bij de zon gelegen dan in het aphelium. De verhouding der warmte in die beide punten der baan is dan als 26 tot 19. Dan zal ook de aarde, die zich in het perihelium het snelst beweegt, de helft, waarin het perihelium gelegen is, in 164 dagen, en de andere helft in 201 dagen doorloopen.

Het halfrond der aarde, dat naar de zon gekeerd is, als de aarde in het perihelium geplaatst is, heeft de warmste en kortste zomers, doch tevens de langste en koudste winters. Indien bij de grootste excentriciteit de winters zeer lang en koud zijn, dan is het mogelijk, dat de korte duur der warme zomers oorzaak is, dat niet al de sneeuw en al het ijs smelt (zooals thans b.v. in Siberië), en dat in den zomer alleen eene zeer krachtige verdamping plaats heeft, die de hoeveelheid waterdamp, den regen, den mist en de sneeuw doet toenemen. Zonder waterdamp is trouwens geen sneeuw mogelijk. Ons halfrond zoude dus uitnemend geschikt zijn voor eene ijsperiode, zoo dikwijls de winter valt in het aphelium bij eene groote excentriciteit der aardbaan. Die excentriciteit is bijzonder groot geweest van het jaar 210000 tot aan het jaar 100000 vóór onze jaartelling. Indien wij nu weten, dat alle 26000 jaren zich het verschijnsel herhaalt, dat op ons halfrond de winters in het perihelium vallen, dan is het mogelijk, dat er in dien tijd der groote excentriciteit vijf ijsperioden geweest zijn voor ieder halfrond, wier sterkte afhing van verschillende omstandigheden, zooals de rijzing van het land, de richting der stroomingen en andere.

Die tweede verklaring der ijsperiode is waarschijnlijker dan de eerste, doch het is ook mogelijk, dat die verandering in de excentriciteit wel heeft medegewerkt tot de verschijnselen der ijsperiode, maar dat zij niet de eenige oorzaak was. Het is immers zeker, dat voor een duizendtal eeuwen eene verandering in den vorm en het klimaat der aarde heeft plaats gegrepen.

De eerste en grootste helft toch der quaternaire periode kenmerkt zich op ons halfrond in de bergstreken door de groote uitbreiding der gletschers, op het overige gedeelte door de groote afbijting der kusten en de daarmede samenhangende aanslibbingen.

Die twee verschijnselen zijn niets anders dan verschillende uitingen eener zelfde oorzaak, de tijdelijke toeneming van de hoeveelheid condenseerend water. Uit het feit, dat in onze streken de nietige waterstroomen hebben plaats gemaakt voor krachtige stroomen met beddingen, verscheidene kilometers breed; dat op alle hellingen eene zóó sterke strooming plaats had, dat daaruit het löss45 kon gevormd worden; dat holen en grotten bekleed zijn met een dicht kleed van druipsteen: uit dit alles blijkt, dat er toen veel meer regen viel dan thans, en dat wel in de geheele streek, die zich uitstrekt van de Sahara tot aan het midden van Engeland, en van Louisiana tot aan de groote Amerikaansche meren.

 

Deze derde onderstelling wordt bevestigd door het onderzoek der quaternaire dierenwereld: de tallooze beenderen van dikhuidigen, in het diluvium van het noordelijk halfrond gevonden, wijzen er op, dat de plantenetende dieren een overvloedig voedsel moesten vinden, en dat dus het klimaat zacht en vochtig moest zijn.

Men weet trouwens, dat in de vorige perioden groote zoetwatermeren de valleien innamen van de voornaamste stroomen in Europa en van de westelijke helling van het Rotsgebergte in Amerika. Het bestaan dier watervlakten brengt eenen bijzonder vochtigen dampkring mede, zoodat de toestand in de quaternaire periode daarvan de voortzetting is.

Fig. 305. Mammouth, met vleesch en huid in het ijs van Siberië gevonden.


Maar wat als regen neervalt in lager gelegen streken, neemt in de bergstreken den vorm van sneeuw aan. De vochtigheid in den dampkring moet dus tot noodzakelijk gevolg gehad hebben de vorming van sneeuwvelden, en dus ook van groote gletschers. Die vorming, die vroeger onmogelijk was, (behalve misschien sedert de eocene periode in de Pyreneën), bij gebrek aan uitgebreide condensatoren, is na het einde der pliocene periode kunnen ontstaan, dat wil zeggen op het oogenblik, waarop de Alpen en zoovele andere ketenen hunnen tegenwoordigen vorm verkregen hebben. Niet de koude alleen heeft dus de gletschers kunnen voortbrengen; deze is op zich zelf onvoldoende, om de gletschers te voeden, zooals blijkt uit het feit, dat de bergvlakten van Tibet, die 5000 tot 6000 meters hoog zijn, geene gletschers bezitten. Daartoe is noodig eene groote vochtigheid van den dampkring en het bestaan van bergen als condensatoren, die niet alleen van groote beteekenis zijn om hunne massa maar ook om hunne hoogte; die condensatoren waren in het begin van zooveel grooter beteekenis, daar zij nog niet door afbijting zooveel verloren hadden en zij waarschijnlijk eenige honderden meters hooger waren door eene tijdelijke rijzing der streek.

Men ziet dus, dat de groote waterstroomen in de vlakten en de groote gletschers in de bergstreken twee nauw samenhangende verschijnselen geweest zijn, en dat men meermalen niet zonder grond de uitdrukking glaciaire periode heeft willen vervangen door die van regenperiode.

Het valt niet te ontkennen, dat de afkoeling aan de polen, die zich reeds had doen gevoelen in het midden der tertiaire periode, niet geheel vreemd is geweest aan de hierboven beschreven verschijnselen; toch zoude deze op zichzelf daartoe niet voldoende geweest zijn, en de studie der quaternaire formatie in de gematigde luchtstreken, op die plaatsen die niet aan den onmiddellijken invloed der gletschers onderworpen waren, bewijst, dat de overgang van den elephas meridionalis tot den elephas antiquus, en van dezen tot den elephas primigenius, geleidelijk geschied is, zonder dat er in dien tusschentijd een plotselinge inval van koude had plaats gegrepen.

Uitgaande van het bovenstaande, kunnen wij ons weder verplaatsen in den tijd, toen de groote bergen hunne tegenwoordige hoogte verkregen hadden, dat is dus in het begin der pliocene periode.

Reeds sedert langen tijd was het boven water komen van Europa in voorbereiding; in Frankrijk en Engeland waren alleen zoetwatermeren. De bergstreken waren in de pliocene periode het tooneel eener krachtige werkzaamheid, waarvan de gesteldheid van het Rhônebekken en de oude aanslibbingen van Zwitserland kunnen getuigen.

Wij mogen aannemen, dat op het einde der pliocene periode de voornaamste valleien reeds gevormd waren en haren bodem reeds bedekt hadden met grint en aangespoelde stoffen, terwijl zich op de bergvlakten het oudste klei uitspreidde. De bekkens, die de sneeuw moesten opnemen, en de kanalen, waarlangs de gletschers moesten glijden, waren reeds in het begin der quaternaire periode gevormd, en voor de opneming van groote hoeveelheden ijs was alleen noodig dat in west-Europa luchtstroomen kwamen, die meer waterdamp bevatten, dan in de vorige perioden.

De studie van de ligging der oude ijsformaties levert een krachtig bewijs ten voordeele der meening, dat zij ontstaan zijn uit eene toeneming der vochtigheid. In Engeland, zoowel als in Scandinavië en Amerika, waren de streken, waar thans nog de grootste hoeveelheid water valt, in de quaternaire periode het middelpunt der grootste gletscher-formaties. Daarentegen is dat gedeelte van Amerika, dat in Wisconsin gelegen was en bekend was onder den naam van driftless area, wegens de afwezigheid van zwerfblokken, juist de streek, waar thans nog de minste regen valt.

In één woord, de vochtigheid en de hoogte zijn de twee groote factoren geweest voor de vorming van het ijs; en het feit, dat over een groot gedeelte der Amerikaansche Cordillera’s, de streken, van waar de gletschers thans verdwenen zijn, eene lagere gemiddelde temperatuur hebben, dan die waar het ijs bewaard is gebleven, bewijst, dat de algemeene temperatuur slechts in de tweede plaats in aanmerking komt. De ijsmassa’s verminderen dus sterker onder den invloed eener droge lucht, dan dat zij toenemen onder den invloed der koude.


Fig. 306. Geraamte en waarschijnlijke vorm van het hert met reusachtig gewei.


Op het einde der pliocene periode en gedurende de quaternaire periode viel in de Sahara, in Arabië en Perzië, landstreken, die thans door de droogte geteisterd worden, eene ontzettende hoeveelheid regen, waarvan bijzonder sterke aanslibbingen het gevolg waren. Dat regengebied strekte zich zelfs nog verder oostwaarts uit, over de tegenwoordige woestijnen van Mongolië, en in sommige bekkens, zooals in dat der Gele rivier, ontstond daardoor eene ontzaglijke ophooping van löss. Zeker is het, dat het regengebied zich in noordelijke richting verplaatst heeft, en die verplaatsing doet zich nog thans gevoelen, want de noordkust van Afrika en de kusten van Klein-Azië zijn lang niet meer in die gunstige omstandigheden, waardoor in den tijd der Romeinsche overheersching die streken zoo vruchtbaar waren. Daarentegen is het klimaat van Frankrijk en Duitschland lang niet zoo gestreng als dit volgens de oude geschiedschrijvers het geval is geweest. De winden, die droogte of vochtigheid veroorzaken, hangen boven alles af van de verdeeling van land en zee, en veranderingen in den invloed van den wind moeten dus afhankelijk geweest zijn van veranderingen in de gesteldheid der aarde.


Fig. 307. De mammouth, elephas primigenius.


De verdwijning van Atlantis heeft eene ontzaglijke wijziging in de stroomingen veroorzaakt. Die periode is ook die geweest, waarin de vulkanen van Frankrijk, Spanje en de Rijnoevers hunne werking deden gevoelen.

Bij al die veranderingen in de gesteldheid der aarde moet ook de hoogte van den bodem gewijzigd zijn; wij hebben trouwens reeds vroeger gezien, dat deze zelfs thans nog niet standvastig is. Eenige honderden meters meer in de hoogte van noordelijk Europa kunnen voldoende geweest zijn, om de temperatuur zóóveel te doen dalen, als voor de uitbreiding der gletschers noodig was.

Zoo kan men dan de bekende ijsperiode verklaren, die eindigde in de periode van het diluvium, waarin zich in de valleien die stoffen hebben afgezet, die thans met den naam van diluvium bestempeld worden. Al de bezinkingen na de tertiaire periode, die de oppervlakte der aardschors vormen, onderscheiden zich daarin van de vorige, dat zij niet meer het kenmerk dragen van rustig bezonken te zijn op den bodem van groote watermassa’s, maar veeleer van te zijn ontstaan door eene snelle, min of meer heftige verplaatsing van stoffen door middel van stroomend water.

Die formatie bestaat gewoonlijk van onderen uit lagen of onregelmatige hoopen ronde strandkeien, vermengd met zand en grint, gelegen op eenen sterk gegroefden bodem.

Hooger op vermindert het grint in volume en gaat het over in grof zand, dat naar boven al fijner en fijner wordt. Dat zand is dan vermengd met kleine beddingen van keisteenen, en met aarde en geel slijk, dat dikwijls zeer dik is en de geheele laag bedekt.

Men kan daarin al de karaktertrekken van het alluvium herkennen, dat is van bezinking in stroomend water. Men vindt het in de vlakten, op de bergvlakten, op de hellingen der heuvels; het vult ook de valleien, doch zoodanig, dat zijne massa, in stede van door het tegenwoordige water toe te nemen, dagelijks vermindert, daar het door de tegenwoordige rivieren wordt uitgegraven, die daar hare bedding leggen, en het alluvium wijzigen, door nieuwe formaties, die zeer van de vorige verschillen, daarop af te zetten.

Die rangschikking is overal dezelfde. Toch is er eenig verschil in de samenstelling der lagen, welk verschil afhangt van de geologische gesteldheid van de streken, die de bouwstoffen er voor geleverd hebben. Zoo vindt men b. v. in het oude alluvium der Seine-vallei talrijke blokken graniet en porfier door de Yonne toegevoerd, terwijl men in de Marne-vallei kalkhoudende keien en vuursteenen vindt, uit de krijtvlakten van Champagne en het Juraplateau van Langres afkomstig.

Het grint en het zand bevatten in groote hoeveelheden voor het meerendeel gebroken beenderen, die afkomstig zijn van thans uitgestorven geslachten, of wel van geslachten, die thans leven op plaatsen, ver verwijderd van die, waar de beenderen gevonden zijn. Zoo vindt men daarin over geheel Europa overblijfselen van reusachtige olifanten (elephas primigenius), groote rhinocerossen, die twee horens op den neus droegen (rhinoceros tichorinus) met een aantal beenderen van paarden en groote herkauwende dieren (herten, damherten, elanden, ossen enz.). Tanden en stukken van geraamten van tijgers en hyena’s en van eene groote soort beren, die zoo groot waren als ossen, bewijzen eveneens, dat onder de quaternaire dieren vele roofdieren gevonden worden. In de groote stroomen van dat tijdperk leefden in Europa ook groote nijlpaarden. Al die geslachten zijn thans uitgestorven; onder die uitgeweken geslachten komen het rendier en de veelvraat voor, die thans naar de poolstreken zijn teruggeweken.

De mammouth was over het geheele noordelijke halfrond verspreid, en dat wel niet alleen in Azië, waar men de eerste overblijfselen van dat dier gevonden heeft. Sedert den tijd van Otto van Guericke, den uitvinder der luchtpomp, die in 1663 getuige was van de ontdekking van fossiele beenderen, (slagtanden, toen voor horens aangezien), sedert Leibnitz, die uit die overblijfselen een vreemd, fantastisch wezen opbouwde, dat eenen horen droeg op het midden van het voorhoofd en een dozijn kiezen van een voet lengte; sedert de talrijke vondsten in Duitschland, Rusland en Siberië in de vorige eeuw, hebben de mammouths opgehouden fabelachtige dieren te zijn, vooral ook nadat in onze eeuw nieuwe en talrijke ontdekkingen tot eene meer wetenschappelijke opvatting medewerkten.

Men weet, dat men dikwijls aan de oevers der Lena en in het ijs van Siberië niet alleen fossiel ivoor vindt (reeds sedert onheugelijke tijden in den handel gebruikt) maar ook geheele lijken met vleesch, huid en haar.

Het museüm te Petersburg bezit één der schoonste exemplaren, een geheel geraamte, in 1804 te midden van het ijs der Lena gevonden. Het dier is zes meters hoog, terwijl de omgekrulde slagtanden meer dan vier meters lang zijn. De mammouth was veel grooter dan de olifant. Nog onlangs heeft het ijs eenen mammouth geleverd, die bijna even groot is als die van het museüm te Petersburg.

Onder de rhinocerossen komt de rhinoceros tichorinus voor, zoo genoemd, omdat de beide neusgaten door een beenig tusschenschot gescheiden waren. Die rhinoceros speelde in dien tijd eenen gewichtigen rol en bijna overal vindt men zijne beenderen terug. Aan de horens van dat dier zijn een aantal sprookjes verbonden, onder andere meende men in de middeleeuwen den beroemden vogel Rock in den schoot der aarde te vinden. Ook de drakenkoppen der oude tijden ontleenen daaraan hunnen oorsprong. De anatomische kennis van dat fossiele dier dagteekent eerst van het jaar 1772, toen de natuuronderzoeker Pallas aan de oevers van eenen bijstroom der Lena een bijna volkomen lijk van het dier kon bestudeeren, dat juist uit het ijs was losgemaakt. Het lichaam van den rhinoceros tichorinus was met haren bedekt, en de huid was niet zoo ruw als die onzer Afrikaansche rhinocerossen.

 

De tijdgenooten van den oorspronkelijken mensch: De holenbeer.


Één der schoonste voorwereldlijke dieren moet wel het reuzenhert geweest zijn, waarvan de overblijfselen veelvuldig voorkomen in de omstreken van Dublin, vermengd met schelpen, en gelegen zoowel op eene hoogte van 70 meters boven de oppervlakte der zee als in het tufkrijt, dat zich onder de onmetelijke venen bevindt, en in het veen zelf, dat even hoog ligt als de oppervlakte der zee. Bij Curragh vindt men geraamten van reuzenherten in eene beperkte ruimte opeengestapeld, alsof geheele kudden op die plek begraven lagen. Opmerkelijk is het, dat al die exemplaren denzelfden stand hebben, den kop omhoog, den hals gestrekt, het gewei naar achteren, alsof zij, in het moeras ingezakt, zoolang mogelijk lucht trachtten te scheppen.

Het geslacht olifant schijnt zich aldus ontwikkeld te hebben:



In het begin der quaternaire periode is de elephas meridionalis verdwenen, om plaats te maken voor zijnen opvolger, den elephas antiquus. Kudden van die dieren wandelden rustig in de onmetelijke wouden, waar thans Parijs schittert.46

De elephas antiquus kenmerkt de eerste periode van het quaternaire tijdvak, de elephas primigenius de tweede, koudere periode, de rhinoceros tichorinus de derde, en het rendier de vierde periode. Dit geldt ten minste voor Europa. In Amerika is dit echter eenigszins anders.

Een groot aantal der tegenwoordige landdieren bestond reeds in het begin der periode waarin zich vele nieuwe typen vormden. Er is dus een onmerkbare overgang van de quaternaire dierenwereld tot die van onzen tijd; de twee tijdperken zijn dan ook veeleer gescheiden door het eindigen der natuurkundige en klimatologische verschijnselen der glaciaire en diluvium-periode en door het intreden van de tegenwoordige kalmte dan door een verschil in de planten- en dierenwereld. Dit is zelfs zóó waar, dat terwijl vele tegenwoordige dieren opklimmen tot de quaternaire en zelfs tot de tertiaire periode, verscheidene quaternaire soorten eerst in den tegenwoordigen tijd zijn uitgestorven. De mammouth heeft zeer lang voortgeleefd, de urus leefde in de 14de eeuw nog in Nederland in het wild, de bison of aueros is zelfs nog niet geheel verdwenen in Lithauen en den Caucasus.


Fig. 309. Kies van den elephas antiquus (⅓ der nat. gr.).


Fig. 310. Kies van den mammouth (⅓ der nat. gr.).


In Europa waren de quaternaire zoogdieren, beren, leeuwen, hyena’s, rhinocerossen, olifanten, herten, runderen, bijna alle reusachtig groot; buitendien had men insecteneters, knaagdieren, verscheurende dieren, herkauwende dieren, paarden, wilde zwijnen enz., waarvan de meeste soorten nog bestaan. De holenbeer was zoo groot als het paard, de mammouth was veel grooter dan zijne tegenwoordige stamgenooten en had ontzaglijke spiraalsgewijze gebogen slagtanden; het hert der venen was minstens zoo groot als onze ossen, en sommige ossen hadden ontzaglijke afmetingen. Dat dieren der gematigde en koude luchtstreken op dezelfde plaatsen gevonden werden als dieren, die wij gewoon zijn te beschouwen als bewoners der warme landen, behoeft ons niet meer te verwonderen, nu wij weten, dat de mammouth en de rhinoceros met door een tusschenschot gescheiden neusgaten bedekt waren met een dik kleed van wol en haren, zooals blijkt uit de in het ijs van Siberië gevonden exemplaren. Het is dus niet vreemd, dat men de overblijfselen van holenberen en hyena’s, rhinocerossen, den mammouth, den struisvogel, het paard, het rendier, den veelvraat, en den muskusos der poolstreken bij elkander vindt. De glaciaire periode heeft lang geduurd; van daar dat de landdieren, om de gestrengheid van het klimaat te kunnen doorstaan, langzamerhand bedekt zijn met eenen dikken pels.


Fig. 311. De megalonyx, tandeloos zoogdier der quaternaire periode van het Amerikaansche vasteland.


In Amerika is het diluvium zeer uitgestrekt en daarbij rijk aan beenderen; doch de dierenwereld wijst groote verschilpunten aan met die van Europa. Zoo vindt men in het slijk en het tufkrijt der onmetelijke vlakten van la Plata, in zuid-Amerika, Pampa’s genoemd, een groot aantal zoogdieren, waarvan de geraamten in hun geheel voorkomen, en waaronder men vooral reusachtige tandelooze dieren opmerkt, zooals het megatherium en den mylodon, waarmede wij tijdens de pliocene periode kennis hebben gemaakt, en die in Europa voorkomen, en den vreemdsoortigen megalonyx, die meer eigen is aan het Amerikaansche vasteland (fig. 311). Men vindt er ook reusachtige pantserdieren, waarvan de glyptodon het merkwaardigst was, naast paarden, tapirs, bevers enz., terwijl de meest voorkomende en merkwaardigste dieren der Europeesche quaternaire dierenwereld, de mammouth, de rhinoceros, het nijlpaard, de holenbeer geheel ontbreken.


Fig. 312. Geraamte van den glyptodon. (zuid-Amerika).


De glyptodon (fig. 312) was een reusachtig pantserdier, dat meer dan drie meters lang was, het was omgeven en beschermd door een dik pantser, bestaande uit beenige, stevig verbonden stukken.

In Australië waren de quaternaire zoogdieren uitsluitend buideldieren; dit is nog thans het geval, doch de tegenwoordige vertegenwoordigers dier orde zijn dwergen in vergelijking van die van vroeger.

In Nieuw-Zeeland waren de zoogdieren evenals thans uiterst zeldzaam; men vindt daar reuzenvogels, die vier meters hoog waren en wier eieren, van 32 tot 34 centimeters lang, eenen inhoud hadden van negen liters.

Al deze feiten bewijzen ons, dat in de quaternaire periode de dierenwereld in verschillende streken reeds evenveel uiteenliep, als thans het geval is.

In het volgende hoofdstuk zullen wij ons bezighouden met het tijdstip van het verschijnen van den mensch; reeds nu kunnen wij echter mededeelen, dat men in het diluvium en in de holen uit het begin der quaternaire periode niet alleen geslepen vuursteenen, bewerkte beenderen, schetsen van dieren en een aantal sporen van de primitieve industrie der oudste tijden, maar ook fossiele overblijfselen van den mensch gevonden heeft. De eerste menschen zijn dus getuige geweest van de hier beschreven verschijnselen; zij hebben de overstroomingen der diluviaansche periode bijgewoond, hebben de ontzaglijke uitbreiding der gletschers kunnen zien, hebben bergketenen zien verrijzen, en de geboorte van een groot aantal diersoorten kunnen waarnemen. Doch zij waren nog geene waarnemers. Hunne aandacht was alleen gewijd aan de gevaren, waaraan zij waren blootgesteld, en de dieren, die hun leven in gevaar brachten. In de eerste verhalen spelen monsters en reuzen de hoofdrol, en de overleveringen van alle volkeren vermelden overstroomingen en zondvloeden, die door de legende geheel veranderd en onkenbaar gemaakt zijn.

Het is hier de plaats niet, de nog zoo duistere geschiedenis van de eerste tijden der menschheid te ontwarren; alleen vermelden wij, dat men overal de sporen van verschillende menschenrassen gevonden heeft; dat de oudste schijnen overeen te komen met de laagste volksstammen van zuid-Afrika en Australië, en dat verscheidene stammen menscheneters waren. Slechts langzaam, en na verloop van eeuwen, is de menschheid van den toestand van wilden tot dien van barbaren en daarna in dien van beschaafde wezens overgegaan.

Het gebruik van steenen werktuigen is dat der metalen voorafgegaan; in die steenperiode kan men, overeenkomstig den graad van volkomenheid der gebruikte vuursteenen werktuigen, twee voorname perioden onderscheiden; de paleolithische periode, waarin de werktuigen alleen geslepen zijn, de neolithische periode, waarin die werktuigen fijner bewerkt en meestal gepolijst zijn.

Het is zeker, dat de mensch reeds langen tijd op aarde bestaat. De geschreven oorkonden brengen ons slechts 5000 tot 6000 jaren terug, de oudste overblijfselen van gebouwen zijn misschien twintig eeuwen ouder, doch veel verder dan die korte historische periode, die nauwelijks den duur van 150 menschengeslachten overschrijdt, strekt zich de periode der overlevering uit. In dien tijd verbond de menschheid, tot zelfbewustzijn komend, de eeuwen aan elkander door legenden, gezangen, symbolen, en de herinnering van gewichtige gebeurtenissen. Volksverhuizingen, rassenoorlogen, vernietigingen en samensmeltingen van volksstammen, de veroveringen van den arbeid, werden in den godsdienst opgenomen, en werden onder meer of minder gewijzigden vorm van geslacht tot geslacht overgeleverd als het erfdeel der volkeren. Nog vroeger, in het onbekende verleden der tijden, leefden onze voorouders evenals de dieren in de bosschen en holen. De overlevering zwijgt, evenals de geschiedenis, van die periode van de menschheid; doch de aardformaties, in onzen tijd door de geologen geraadpleegd, beginnen ons het bestaan en de zeden van die eertijds onbekende voorouders te openbaren.

44Zie de Wonderen des Hemels, naar Camille Flammarion, blz. 65.
45Het löss is eene fijn verdeelde, tot stof te wrijven klei, in ons land vooral voorkomend in Limburg.
46In November 1885 heeft men eenen bijna volledigen slagtand van eenen elephas antiquus gevonden in de omstreken van Parijs, op 45 meters diepte in eene gipsgroeve. Die slechts weinig gekromde slagtand was 1,50 meter lang. Dat dier had daar misschien wel honderdduizend jaren in het gips gelegen. Hoewel zelf tot gips overgegaan, kon men er nog op het eerste gezicht de concentrische lagen van het ivoor in herkennen.